Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De lotgevallen van Huckleberry Finn (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn
Afbeelding van De lotgevallen van Huckleberry FinnToon afbeelding van titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

Scans (9.62 MB)

ebook (3.58 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rein van Looy

Vertaler

Elise M. Cameron



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De lotgevallen van Huckleberry Finn

(1946)–Mark Twain–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Hoofdstuk XVI.

We sliepen bijna de hele dag en gingen 's avonds weer verder. Er kwamen wolken aan de hemel en het werd erg warm. De rivier was daar heel breed en aan beide oevers stonden dichte bossen, men zag er bijna geen open plekken in of een lichtje schemeren. We vroegen ons af of we het stadje Cairo wel zouden opmerken. Ik dacht van niet, want ik had gehoord dat het ongeveer uit een dozijn huizen bestond en als die nu juist niet verlicht waren, hoe zouden we dan weten dat daar een plaats was? Jim meende dat we het zouden kunnen zien doordat er twee grote rivieren samenstroomden, maar ik zei dat we misschien zouden denken, dat we langs een groot eiland waren gevaren en weer in dezelfde rivier uitkwamen. We wisten niet wat te doen en spraken tenslotte af, dat ik bij het eerstvolgende licht dat we zouden zien aan land zou gaan. Daar zou ik vertellen dat mijn vader me met een boot met handelswaren volgde en wilde weten hoe ver het nog tot Cairo was. Jim vond dit een goed plan, dus staken we een pijpje aan en wachtten af.

We zouden niets anders doen dan nauwkeurig opletten of we het plaatsje soms voorbij voeren. Jim zei, dat hij er wel zeker van was dat hij het zou opmerken, want vanaf dat ogenblik zou hij geen slaaf meer zijn. Ieder ogenblik sprong hij op en zei: ‘Daar heb je 't!’

Maar het waren altijd dwaallichtjes of gloeiwurmpjes. Jim zei dat het hem helemaal beverig en koortsachtig maakte zo dicht bij de vrijheid te zijn. Nou, ik moet zeggen, ik werd er ook beverig en koortsachtig van om hem te horen praten, want het begon nu pas tot me door te dringen, dat hij wèrkelijk bijna vrij was - en door wiens schuld? Door de mijne. Mijn geweten begon te spreken, ik kon niet blijven stilzitten. Nu besefte ik pas wat ik deed. Ik probeerde me er uit te redden door mezelf voor te houden, dat ik Jim toch niet van zijn rechtmatige bezitter had weggehaald. Maar het gaf niets, mijn geweten zei steeds weer: ‘Maar je wist dat hij weggelopen was en je had aan land kunnen gaan en het iemand vertellen’. Dat was zo, daar was niets tegen in te brengen. Wat had die arme juffrouw Watson me gedaan dat ik onder m'n

[pagina 73]
[p. 73]

ogen haar neger liet ontsnappen, zonder een woord te zeggen. Wat had die arme vrouw mij gedaan om haar zo gemeen te behandelen? Ze had me de bijbel onderwezen, getracht me manieren te leren en was, op haar wijze, steeds goed voor me geweest.

Ik begon me zo slecht te voelen dat ik haast wenste dat ik maar dood was. Ik liep rusteloos het vlot op en neer en Jim liep even rusteloos langs me heen, we konden geen van beiden stilzitten. Telkens als hij weer opsprong en uitriep: ‘Dat is Cairo!’, ging het als een dolkstoot door me heen en ik dacht dat ik zou sterven van ellende.

Jim begon opgewonden te vertellen wat hij wel allemaal zou doen, als we maar eerst goed en wel in een vrije Staat waren. Iedere cent die hij bij elkaar kon schrapen zou hij opsparen en als hij genoeg had wilde hij zijn vrouw loskopen die op een farm, in de buurt van juffrouw Watson, behoorde. En dan zouden ze heiden gaan werken om hun twee kinderen los te kopen en als hun eigenaar ze niet wilde verkopen, zouden ze de hulp inroepen van een Abelisionist - iemand die tegen de slavernij is - om ze te stelen.

Ik werd er koud van om hem zo te horen spreken, dat zou hij vroeger nooit hebben durven doen. Nu kon men zien wat voor een verschil het maakte, vanaf het ogenblik dat hij bijna vrij meende te zijn. Er was wel veel waars in het gezegde: ‘Geef een neger je pink en hij neemt de hele hand’. Daar was nu die neger, die ik eigenlijk had helpen weglopen! Brutaalweg durfde hij te zeggen dat hij z'n kinderen zou stelen - kinderen die aan iemand toebehoorden, die ik zelfs niet kende; een man die me nooit iets had gedaan.

Mijn geweten plaagde me meer dan ooit. Maar het was nog niet te laat. Bij het eerste licht dat we zagen zou ik aan land gaan en alles opbiechten. Het leek of er een steen van me was afgewenteld toen ik dit besluit eenmaal had genomen. Ik keek nu scherp uit naar een licht en eindelijk was er één te zien.

Jim riep uit: ‘We zijn gered, Huck, we zijn gered! Daar heb je eindelijk dat beste, ouwe Cairo, ik weet 't zeker’.

‘Ik zal met de kano aan land gaan, Jim’, zei ik. ‘We zouden ons wel eens kunnen vergissen.’

Hij sprong op en maakte de kano in orde en legde z'n oude jas op de bodem voor me neer, om op te zitten en gaf me de riem en toen ik wilde afzetten zei hij: ‘Heel gauw zal ik van vreugde juichen en ik zeg, dat heb ik aan Huck te danken. Ik ben een vrije man en ik zou nooit vrij zijn zonder Huck. Huck

[pagina 74]
[p. 74]

heeft 't voor me gedaan. Jim zal je nooit vergeten, Huck. Jij is de beste vriend die Jim ooit heeft gehad en de enige vriend die Jim nou heeft.’

Ik had grote haast gehad om hem te gaan verraden, maar toen hij dat zei scheen ik als verlamd. Ik wist niet meer of het goed was wat ik ging doen of niet. Toen ik een dertig meter van het vlot verwijderd was zei Jim: ‘Daar gaat de ouwe, trouwe Huck; de enige blanke heer die ooit z'n woord tegen ouwe Jim heeft gehouden’.

Nou, ik voelde me beroerd, maar ik vond dat ik 't moest doen, er was geen ontkomen aan. Juist op dat ogenblik kwam er een roeiboot aan met twee mannen erin, gewapend met geweren. Ze stopten en ik stopte ook. Eén van hen zei: ‘Wat is dat daar?’

‘Een stuk van een vlot’, zei ik.

‘Hoor je daarop?’

‘Ja, mijnheer.’

‘Zijn er mannen op?’

‘Eén maar, mijnheer.’

‘Er zijn vanavond vijf negers weggelopen. Is jouw man blank of zwart?’

Ik antwoordde niet dadelijk. Ik probeerde het, maar de woorden wilden niet komen. Het was me eenvoudig niet mogelijk om te zeggen wat ik moest zeggen, dus gaf ik mijn pogingen maar op.

‘Hij is blank.’

‘Het lijkt me beter dat we zelf maar eens gaan kijken.’

‘O, als U dàt zou willen doen!’, zei ik. ‘Want ziet U, het is m'n vader en misschien zou U me kunnen helpen het vlot aan land te brengen daar waar dat licht schijnt. Vader is ziek en moeder en Mary Ann ook.’

‘O, verduiveld! We hebben haast, jongen. Maar het zal wel moeten. Vooruit - gauw dan maar.’

Na enkele riemslagen zei ik: ‘Vader zal U erg dankbaar zijn, dat kan ik U wel vertellen. Iedereen laat me in de steek als ik ze vraag me met het vlot te helpen en ik kan het niet alleen doen.’

‘Nou, dat noem ik gemeen. Maar 't is toch wel vreemd. Zeg eens, jongen, wat scheelt je vader eigenlijk?’

‘Hij heeft - eh - nou 't is niet zo erg.’

Ze hielden hun riemen in. Het was niet ver meer naar het vlot. De éne zei: ‘Jongen, dat lieg je. Wàt is er met je vader aan de hand? Biecht nu eerlijk op, dat is heel wat verstandiger’.

[pagina 75]
[p. 75]

‘Goed, mijnheer, dat zal ik doen. Heus. Maar helpt U ons, alstublieft. Hij heeft de... de... O, U hoeft alleen maar te slepen, ik zal U het touw toegooien, U hoeft helemaal niet dicht bij 't vlot te komen... och... doe dat toch, alstublieft.’

‘Achteruit John, achteruit!’, zei de éne. ‘Blijf uit de buurt jongen. Verdikkeme, ik ben bang dat de wind het naar ons toeblaast. Je vader heeft de pokken en dat weet je heel goed. Waarom heb je dat niet gezegd?’

‘Ik heb 't eerst aan iedereen verteld’, zei ik, snikkend, ‘en dan maakten ze dat ze wegkwamen en lieten ons stikken.’

‘Die arme stakker, dat is ook wel beroerd voor hem. Het spijt ons voor je, maar wij - verdikkeme, we voelen er nu eenmaal niets voor om de pokken te krijgen, begrijp je. Kijk eens, ik zal je zeggen wat je moet doen. Ga nog twintig mijlen de rivier af; aan de linkeroever zul je dan een dorp zien. Dan is het al dag en als je daar om hulp vraagt dan zeg je maar, dat je familie kou heeft gevat en koorts heeft. Wees niet weer zo dom om de mensen te laten merken wat het werkelijk is. We proberen je een dienst te bewijzen, maak dus dat je twintig mijlen hier vandaan komt, als een beste jongen. Zeg, ik denk dat je vader het best kan gebruiken, daarom zal ik een goudstuk van twintig dollar hier op die plank leggen, pak het eraf als hij langs drijft. Ik vind 't eigenlijk gemeen van me dat ik je in de steek laat, maar met pokken valt niet te spotten. Het beste, jongen, en als je soms weggelopen negers tegenkomt, zoek dan hulp om ze te pakken, je kan er wat mee verdienen.’

‘Wacht even, Parker’, zei de andere man. ‘Ik doe er nog twintig dollar bij.’

‘Dank U wel, mijnheer’, zei ik. ‘En een weggelopen neger moet maar liever niet in mijn buurt komen.’

Ze verdwenen en ik klom op het vlot. Ik wist dat ik verkeerd had gehandeld, maar ik begreep dat het voor mij toch niets meer gaf om te proberen het goede te doen, dat moest men van kindsbeen af hebben geleerd. En toen dacht ik - stel je nu eens voor dat je wel juist had gehandeld en Jim had aangegeven; zou je je dan anders voelen? Nee, dacht ik, ik zou me minstens even ongelukkig voelen. Wat gaf het dus of je het goede of het slechte deed, als de uitkomst hetzelfde was? Ik kon dit vraagstuk niet oplossen, dus nam ik me voor er me verder niet druk meer over te maken en voortaan te doen wat het gemakkelijkste uitkwam.

Ik ging de wigwam binnen; Jim was er niet. Ik keek overal rond; hij was nergens. Zachtjes riep ik: ‘Jim!’

[pagina 76]
[p. 76]

‘Hier is ik, Huck. Zijn ze uit 't gezicht? Praat niet zo hard.’

Hij was in de rivier, onder het roer aan de achtersteven, alleen z'n neus was te zien. Ik zei hem dat hij nu wel aan boord kon komen.

‘Ik hoorde al dat gepraat’, vertelde hij. ‘En ik in de rivier en ik wou naar land zwemmen als zij aan boord komen. Dan was ik weer naar het vlot gaan zwemmen als zij weer weg zijn. O hemeltje, wat hield jij ze voor de gek, Huck. Dat was knap gedaan. Daar heb jij de ouwe Jim mee gered, kind, en de ouwe Jim gaat dat niet vergeten, liefie.’

Toen hadden we het over onze geldmiddelen. Die veertig dollars waren een mooie aanwinst. We konden nu passage nemen op een stoomboot en zo ver als we wilden de vrije staten ingaan.

Tegen de ochtend legden we aan. Jim deed erg veel moeite om het vlot vooral goed te verbergen. Verder was hij de hele dag bezig met dingen in te pakken en alles klaar te maken om het vlot te kunnen verlaten.

Die avond, omstreeks tien uur, zagen we in een bocht aan onze linkerhand de lichten van een dorp.

Ik ging er met de kano op af om inlichtingen in te winnen. Al gauw ontmoette ik op de rivier een man in een roeiboot, die een lijn uitzette. Ik vroeg: ‘Is dat dorp daar Cairo?’

‘Cairo? Nee. Je bent zeker niet goed snik.’

‘Hoe heet het dan?’

‘Als je dat wilt weten, probeer er dan maar achter te komen. Maar als je hier nog langer blijft dan zal ik je wat geven waar je niet op gesteld bent.’

Ik ging terug naar het vlot. Jim was erg teleurgesteld; ik troostte hem ermee dat de volgende plaats Cairo wel zou zijn.

Voor het dag werd kwamen we nog voorbij een ander dorp, maar daar was het bergachtig en Jim zei, dat Cairo in een vlakte lag, dus was het niet nodig om op informatie uit te gaan. We legden voor die dag dicht aan de linkeroever aan.

Ik begon iets te vermoeden en Jim ook.

‘Misschien zijn we Cairo wel in die mist voorbijgedreven’, zei ik.

‘Laten we er maar niet over praten, Huck, arme negers hebben nou eenmaal geen geluk.’

Bij het aanbreken van de dag zagen we het heldere water van de Ohio langs de oever stromen en meer in het midden het, ons zo welbekende, modderige van de Mississippi. Het was niets gedaan met Cairo.

We overlegden wat we zouden doen. We konden het vlot

[pagina 77]
[p. 77]

natuurlijk niet stroomopwaarts krijgen en over land teruggaan ging helemaal niet. Er bleef ons niets anders over dan te wachten tot het donker was en op goed geluk met de kano weer terug te gaan. Dus sliepen we de hele dag om goed uitgerust te zijn voor het werk dat ons wachtte en toen we tegen donker naar het vlot terugkeerden, was de kano verdwenen.

Een tijdlang wisten we niet wat te zeggen of te doen. Het enige wat ons overbleef was, om met het vlot nog verder de rivier af te zakken, tot we een kans kregen om een kano te kopen.

Gedurende meer dan drie uur voeren we de stroom af en keken goed uit naar opslagplaatsen van hout, omdat daar waarschijnlijk ook een kano te krijgen was. Toen werd het pikdonker, na mist één van de ergste dingen, omdat je dan ook niet ver kan zien. En toen kwam er een stoomboot de rivier opvaren. We staken de lantaarn aan en dachten dat ze ons wel zouden opmerken. We konden het geluid van de machine horen, maar we zagen haar pas goed toen ze vlak bij ons was. Ze hield recht op ons aan. Het was een grote en ze scheen haast te hebben. We dachten, dat ze op 't laatste ogenblik wel zou uitwijken, maar plotseling was ze vlak boven ons. Er werd tegen ons geschreeuwd en er klonk een getinkel van bellen om de machine te laten stoppen en een gesis van stoom en toen Jim aan de éne en ik aan de andere kant over boord sprong, voer ze midden over het vlot heen.

Ik dook zo diep mogelijk, want een rad van dertig voet moest over me heen gaan en daar bleef ik liefst zo ver mogelijk vandaan. Ik kon wel een minuut onder water blijven, maar ik geloof dat ik het nu wel anderhalve minuut klaarspeelde. Ik barstte bijna toen ik weer boven kwam. Natuurlijk had die boot tien seconden later haar machines al weer in werking gezet - ze gaven nooit veel om vlotters - en hoewel ik haar nog hoorde, was ze in de duisternis al niet meer te zien.

Ik riep Jim wel een dozijn keren, maar ik kreeg geen antwoord, dus greep ik een plank waarmee ik in aanraking kwam en, die voor me uitschuivend, zwom ik naar de oever, waar ik na enige tijd veilig landde. Ik kon niet ver zien, maar ik denk dat ik ongeveer een kwart mijl over een nogal oneffen grond liep. Toen stond ik, voordat ik het wist, voor een ouderwets, dubbel blokhuis. Ik wilde er vandoor gaan, maar er sprongen plotseling een heleboel honden te voorschijn, die tegen me gromden en blaften en ik was wel zo verstandig om geen beweging meer te maken.

[pagina 78]
[p. 78]


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken