Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De lotgevallen van Huckleberry Finn (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn
Afbeelding van De lotgevallen van Huckleberry FinnToon afbeelding van titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

Scans (9.62 MB)

ebook (3.58 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rein van Looy

Vertaler

Elise M. Cameron



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De lotgevallen van Huckleberry Finn

(1946)–Mark Twain–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

Hoofdstuk XX.

Ze deden ons heel wat vragen. Ze wilden weten waarom we alleen maar 's nachts voeren en of Jim een weggelopen neger was.

‘Kom nou’, zei ik, ‘zou een weggelopen neger naar het Zuiden trekken?’

Nee, dat vonden ze ook. Maar ik moest hen toch tevreden stellen en daarom vertelde ik ze, dat ik in Pike County in Missouri had gewoond en dat, behalve ik en vader en m'n broer Ike, de hele familie was gestorven. Toen besloot vader naar oom Ben te gaan, die een kleine boerderij beneden Orleans had. Vader was niet rijk en toen ons boeltje verkocht was en alle schulden waren betaald, bezaten we nog maar zestien dollar en onze neger Jim. Daar konden we geen reis van veertienhonderd mijl mee maken. Toen de rivier begon te stijgen, had vader op een dag een gelukje en viste dit stuk van een vlot uit het water, en we dachten dat we daarop wel naar Orleans konden komen. Maar vader's geluk hield niet aan. Op een nacht werden we aangevaren door een stoomboot en kwamen allemaal in het water terecht. Jim en ik doken weer op, maar vader was dronken en Ike was pas vier jaar, ze kwamen helemaal niet meer boven. Daarna kregen we erg veel last van mensen die probeerden Jim van me weg te halen omdat ze dachten dat hij een weggelopen neger was. Toen voeren we maar niet meer overdag, 's nachts hadden we nergens last van.

‘Laat het maar aan mij over’, zei de hertog. ‘Ik zal wel iets bedenken dat we ook overdag kunnen varen. Vandaag zullen we het nog maar zo laten, het zou misschien niet gezond voor ons zijn om bij daglicht langs dat dorp te varen.’

Tegen de avond zag het eruit of het zou gaan regenen, dus gingen de hertog en de koning onze wigwam inspecteren om eens te kijken of de bedden goed waren. Toen het goed donker werd staken we van wal en om ongeveer tien uur brak er een onweer los en begon het hard te regenen. De koning beval ons de wacht te houden en trok zich met de hertog voor de nacht in onze wigwam terug. Ik was erg slaperig en Jim zei

[pagina 98]
[p. 98]

dat hij mijn wacht wel zou overnemen, Jim was altijd erg geschikt wat dat betrof. Ik kroop dus de wigwam in, maar de koning en de hertog namen zoveel plaats in beslag dat er voor mij niet veel meer overbleef. Ik ging dus maar buiten op de planken liggen, het regende wel, maar het was warm en het kon me niet schelen. Tegen twee uur stak er meer wind op en de golven werden hoger en plotseling sloeg er een golf over het vlot die me gewoonweg meespoelde. Jim lachte zich bijna dood, hij is een neger, die bij de geringste kleinigheid lacht. Ik nam de wacht nu van hem over en hij lag dadelijk te snurken. Bij het eerste lichtje dat ik zag, maakte ik hem weer wakker en toen zochten we een plek op waar we het vlot voor die dag konden verbergen.

Na het ontbijt haalde de koning een vettig pak kaarten te voorschijn en speelde met den hertog om een inzet van vijf cent. Toen begon hun dat te vervelen en besloten ze een plan de campagne te maken, zoals ze dat noemden. De hertog haalde uit zijn valies een hoop strooibiljetten te voorschijn en begon die voor te lezen. Op één biljet stond dat ‘De beroemde Dr. Armand de Montelban, uit Parijs’ een voorlezing over phrenologie zou geven, op die en die dag, tegen tien cent entree. De hertog zei dat hij dat was. Op een ander biljet was hij ‘De wereldvermaarde Shakespeare-vertolker, Garrick de jongere, van het Drury Lane Theater te London’. Op de overige biljetten had hij weer andere namen en kon de wonderbaarlijkste dingen doen, zoals water en goud vinden met een wichelroede, betoveringen verbreken, enzovoort.

‘Maar het toneel geniet toch mijn voorkeur. Hebt ge ooit de planken betreden, Koninklijke Hoogheid?’, vroeg hij.

‘Nee’, zei de koning.

‘Nou, dat zàl je dan, voor je drie dagen ouder bent, gevallen Grootheid’, zei de hertog. ‘In het eerste geschikte plaatsje waar we langs komen zullen we een zaal huren en het zwaardgevecht uit Richard III en de balconscène uit Romeo en Julia opvoeren. Hoe lijkt je dat?’

‘Ik ben je man. Alles wat je maar wilt, Bilgewater, maar zie je, ik weet niets van toneelspelen af en ik heb het ook niet veel gezien. Ik was te klein toen vader ze in het paleis liet spelen. Denk je dat je het mij kan leren?’

‘Makkelijk genoeg.’

Toen vertelde de hertog hem alles over Romeo, wie hij was en wie Julia was en hij zei dat hij gewend was om Romeo te spelen zodat de koning de rol van Julia zou krijgen.

‘Maar daar Julia zo'n jong meisje is, hertog, denk ik dat

[pagina 99]
[p. 99]

m'n grijze baard en kale kruin haar wel wat ongewoon zullen staan.’

‘O, maak je daar maar niet ongerust over, dat merken die boerenkinkels niet eens. Bovendien speel je in costuum en dat maakt een heel verschil. Julia staat op een balcon en bewondert de maneschijn voor ze naar bed gaat en daarom draagt ze een nachtpon en een muts met strookjes. Hier is het costuum voor die rol.’

De koning nam er genoegen mee, dus haalde de hertog zijn boek te voorschijn en las hem zijn rol voor, er hij acterende om te laten zien hoe het gedaan moest worden. Daarna gaf hij het boek aan den koning opdat hij zijn rol uit het hoofd kon leren.

Een mijl of drie voorbij de bocht lag een klein dorp. Na het eten zei de hertog dat hij nu iets had bedacht waardoor we zonder gevaar overdag zouden kunnen reizen, daarom zou hij maar even het dorp ingaan om dat zaakje in orde te maken. De koning wilde er ook op uit en daar onze koffie op was, zei Jim dat ik ook maar moest meegaan.

Toen we in het dorp kwamen was het er doodstil, niets bewoog, de straten waren leeg, het leek wel Zondag. We ontdekten een zieke neger, die zich ergens achter een huis zat te zonnen. Hij vertelde ons dat iedereen die niet te jong, te ziek of te oud was, een bijeenkomst bijwoonde die een paar mijlen verder in het bos werd gehouden. De koning ging onmiddellijk op weg erheen en zei dat ik moest meegaan. De hertog zocht naar een drukkerij en had er spoedig een gevonden. De drukkers en iedereen was naar de bijeenkomst gegaan en de deuren waren niet afgesloten. Het was er vuil en rommelig. De hertog trok z'n jas uit en zei dat hij nu aan het werk zou gaan, dus gingen de koning en ik op weg naar de bijeenkomst.

We kwamen er ongeveer een half uur later aan. Er waren wel een duizend mensen, van ver uit de omtrek, gekomen. Overal stonden tentjes waar limonade en koek te koop was. Er werd gepredikt onder een zelfde soort tenten, alleen waren die veel groter. De banken waren uit doormidden-gezaagde boomstammen gemaakt, de predikers stonden op een verhoging. Bij de eerste tent werd juist een gezang aangeheven. Het klonk geweldig omdat het door zoveel mensen uit alle macht werd gezongen.

Daarna begon de prediker met zijn preek en hij maakte het zich waarlijk niet gemakkelijk. Dan stond hij aan de éne kant van de verhoging met zijn armen ten hemel geheven, dan weer

[pagina 100]
[p. 100]

aan de andere kant. Een ogenblik later leunde hij met z'n hele lichaam naar voren en voortdurend was zijn lichaam in beweging. Hij wierp zijn woorden eruit met al de kracht die in hem was en soms hield hij de gemeente zijn bijbel voor, opengeslagen bij één of andere tekst. De mensen begonnen te huilen en te jammeren en dat werd zo luid, dat men de woorden van den prediker niet meer kon verstaan. Toen drongen ze naar voren om hun zonden te belijden en voor ik het wist was de koning midden tussen hen en men hoorde zijn stem boven alles uit. Het volgende ogenblik deed hij een stormaanval op de verhoging, waarna de prediker hem vroeg de mensen toe te spreken. Hij deed het en vertelde hun dat hij een zeerover was en al dertig jaar lang de Indische Oceaan onveilig maakte. Zijn bemanning was, bij hun laatste gevecht erg geslonken en nu was hij teruggekeerd om nieuwe mannen aan te werven. Tot zijn geluk hadden ze hem gisteren beroofd en hem zonder een cent in zijn zak van de stoomboot verwijderd en dit bleek een zegen voor hem te zijn geweest, want daardoor was hij nu een ander mens geworden en voor het eerst in zijn leven waarlijk gelukkig. En hoe arm hij ook was, hij ging nu onmiddellijk terug (zijn terugreis zou hij wel verdienen) om de rest van zijn leven te besteden aan het bekeren van zeerovers. Want wie kon dat beter doen dan hij? Kende hij niet iedere zeerover van de Indische Oceaan? En hoewel het lang zou duren om er zonder geld te komen - komen zou hij er. En telkens als hij een zeerover op het goede pad had gebracht, zou hij tegen hem zeggen: ‘Mij moet je niet danken. De eer ervan komt aan die goede mensen van de openlucht-bijeenkomst in Pokeville toe en aan den gezegenden prediker daar, de beste vriend die een zeerover maar kan bezitten’.

En toen brak hij in tranen uit en iedereen met hem. En daarna riep iemand uit: ‘Laten we voor hem collecteren!’ Er sprongen er wel een half dozijn op om het te doen, maar een ander riep: ‘Laat hij zelf met z'n hoed rondgaan’.

En zo ging de koning rond, telkens zijn ogen afwissend en de mensen zegenend en dankend voor hun goedheid. Ze vroegen hem om een week daar te blijven en iedereen beschouwde het als een eer hem in zijn huis te hebben, maar hij kon geen ogenblik meer wachten met teruggaan en zijn werk aan de zeerovers te beginnen.

Toen hij, teruggekeerd op het vlot, het geld natelde, bleek dat hij zevenentachtig dollar en vijfenzeventig cent had opgehaald. Tot de koning kwam opdagen had de hertog gedacht

[pagina 101]
[p. 101]

dat hij goede zaken had gedaan, maar hier kon hij toch niet tegenop. Hij had in de drukkerij verschillende opdrachten aangenomen en alles vooruit laten betalen. Alles bij elkaar genomen had hij negen en een halve dollar in z'n zak kunnen steken, maar daar had hij ook, volgens zijn zeggen, aardig hard voor moeten werken.

Toen haalde hij een stuk papier voor de dag, dat hij speciaal voor ons had gedrukt. Er stond de afbeelding van een neger op, die een bundel aan een stok over z'n schouder droeg. Daaronder stond te lezen: ‘Driehonderd dollar beloning’. Dan volgde de beschrijving van een neger, en die paste precies op Jim. Er stond bij dat hij weggelopen was van een plantage in de buurt van New Orleans en dat ieder, die hem ving en terugstuurde, de beloning en vergoeding van onkosten zou ontvangen.

‘Nu kunnen we overdag varen als we dat willen’, zei de hertog. ‘Zodra we iemand zien naderen binden we Jim aan handen en voeten, leggen hem in de wigwam en laten dit papier zien. Dan zeggen we dat we hem op de rivier gesnapt hebben, maar dat we te arm zijn om met de stoomboot te gaan en daarom dit vlotje geleend hebben om de beloning te gaan halen.

We vonden het erg slim bedacht van de hertog en zeker konden we nu ook overdag varen. Maar vannacht moesten we zorgen een flink stuk uit de buurt van dit dorpje te komen, want de werkzaamheden van de hertog in de drukkerij zouden zeker grote opschudding verwekken.

We hielden ons erg rustig en vertrokken niet eerder dan tegen een uur of tien en we staken geen licht aan voor we goed en wel uit het gezicht verdwenen waren.

Toen Jim me om vier uur 's morgens wakker maakte om de wacht over te nemen, vroeg hij: ‘Huck, denk je dat we nog meer koningen zullen tegenkomen?’

‘Nee’, zei ik, ‘ik denk van niet.’

‘Nou, dat is maar goed ook. Eén of twee is niet zo erg, maar dat is ook genoeg.’

Ik ontdekte dat Jim had geprobeerd om den koning Frans te laten praten, maar die had gezegd dat hij al zo lang uit z'n eigen land weg was, dat hij het had vergeten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken