Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De lotgevallen van Huckleberry Finn (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn
Afbeelding van De lotgevallen van Huckleberry FinnToon afbeelding van titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

Scans (9.62 MB)

ebook (3.58 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rein van Looy

Vertaler

Elise M. Cameron



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De lotgevallen van Huckleberry Finn

(1946)–Mark Twain–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

Hoofdstuk XXVIII.

Ze brachten een oude heer en een jongere mee, die er erg aardig uitzagen. De jongere droeg zijn arm in een doek. En de mensen adie ze vergezelden, schreeuwden en lachten aan één stuk door. Ik begreep het grappige er niet van en ik denk, dat de koning en de hertog het helemaal niet grappig vonden. Ik dacht dat ze wel bleek zouden zien, maar nee hoor, het leek er niet op. De hertog liet niet blijken dat hij maar iets vermoedde van wat er gebeurd was en liep, aldoor z'n goe-goe-geluidjes uitstotend, schijnbaar gelukkig en tevreden rond. En de koning keek op de nieuw-aangekomenen neer alsof hij pijnlijk was getroffen dat er zoveel slechtheid in de wereld bestond. Hij deed het werkelijk prachtig. Een heleboel van de aanwezigen schaarden zich om den koning heen om te laten zien dat ze aan zijn zijde stonden. De oude heer die juist was aangekomen, keek of hij er niets van begreep. Toen hij begon te spreken, hoorde ik dadelijk dat hij als een echte Engelsman sprak en niet zoals de koning, hoewel die het toch ook erg goed deed.

‘Dit is een verrassing die ik niet had verwacht’, begon de oude heer. ‘En ik wil U dadelijk wel zeggen dat ik er op het ogenblik niet goed tegen gewapend ben, want mijn broer en ik hebben veel tegenspoed gehad. Hij heeft zijn arm gebroken en onze bagage is bij vergissing gisteravond ergens uitgeladen. Ik ben Peter Wilks broer Harvey en dit is zijn broer William, die doofstom is en die zich op het ogenblik ook niet goed met tekens verstaanbaar kan maken omdat hij maar één hand tot zijn beschikking heeft. Wij zijn wie we zeggen te zijn en over een paar dagen, als ik onze bagage terug heb, kan ik het bewijzen. Maar tot zolang zal ik niets meer zeggen en naar het hotel gaan om daar te wachten.’

Met deze woorden verlieten hij en de nieuwe stomme ons en de koning begon te lachen en wauwelde: ‘Z'n arm gebroken - dat zal wel, makkelijk als je geen tekens weet te maken. En hun bagage verloren! Ook niet kwaad - en goed bedacht onder deze omstandigheden.’

Hij lachte weer en de aanwezigen met hem, behalve drie of vier of misschien wel een half dozijn. Eén ervan was de dok-

[pagina 136]
[p. 136]

ter, een ander een heer, die er scherpzinnig uitzag, net van de stoomboot was gekomen en nu zachtjes met de dokter stond te praten. Het was Levi Bell, de advocaat, die van Louisville was teruggekeerd. Dan had je er nog één, een grote, ruwe vent, met een hese stem, die aandachtig had geluisterd naar alles wat de oude heer had gezegd en nu naar den koning stond te luisteren. Toen de koning zweeg, riep hij, met z'n schorre stem: ‘Hè, zeg! Als je Harvey Wilks bent, vertel me dan eens wanneer je hier bent aangekomen?’

‘De dag voor de begrafenis, vriend’, zei de koning.

‘Hoe laat?’

‘'s Avonds - een uur of twee voor zonsondergang.’

‘Hoe ben je gekomen?’

‘Ik arriveerde op de “Susan Powell”, van Cincinnati.’

‘En hoe kwam het dan dat je 's morgens op de Punt was - in een kano?’

‘Ik ben 's morgens niet op de Punt geweest.’

‘Dat lieg je.’

Verschillende mensen sprongen op en verzochten hem niet zo te spreken tegen een oude man, die bovendien nog predikant was.

‘Stik met je predikant! Hij is een bedrieger en een leugenaar. Hij was 's morgens wel op de Punt. Ik woon daar toch, nietwaar? Nou, en ik heb hem daar gezien. Hij kwam eraan in een kano, met Tim Collins en een jongen.’

De dokter stond op en zei: ‘Zou je de jongen herkennen als je hem zag, Hines?’

‘Ik denk het wel, maar ik weet het natuurlijk niet zeker. Maar, kijk! Daar staat ie. Ik weet zeker dat hij het is.’

Hij wees op mij. De dokter zei: ‘Buren, ik weet niet of dat nieuwe stel bedriegers zijn, maar als déze het nièt zijn, dan ben ìk een idioot. Dat wil ik alleen maar even zeggen. Ik vind dat we verplicht zijn om te zorgen dat ze hier blijven tot we het zaakje hebben onderzocht. Ga mee, Hines, gaan jullie allemaal mee. We zullen met die twee heren naar de herberg gaan en ze met het andere stel confronteren en ik denk dat we dan toch wel ièts zullen ontdekken.’

Dat was me wat voor de menigte, hoewel misschien niet voor de partij van den koning. Het begon te schemeren toen we op weg gingen. De dokter hield mijn hand vast, hij was vriendelijk genoeg, maar hij liet me geen ogenblik los.

We gingen naar een grote kamer in het hotel, er werden kaarsen aangestoken en daarna werd het nieuwe paar gehaald.

[pagina 137]
[p. 137]

‘Ik wil die twee mannen niet te hard vallen’, zei de dokter, ‘maar ìk voor mij geloof dat het bedriegers zijn en dan is het best mogelijk dat ze medeplichtigen hebben waar wij niets vanaf weten. Als dat zo is, dan konden die er wel eens vandoor gaan met die tas met goud. Als die twee mannen geen bedriegers zijn, dan zullen ze er zeker niets op tegen hebben dat geld te laten halen en het ons in bewaring te geven tot ze bewezen hebben wie ze zijn. Is dat niet zo?’

Iedereen was het daarmee eens. Ik vond dat het edele paar nu aardig in het nauw was gedreven, maar de koning keek alleen maar bedroefd en zei: ‘Heren, ik wenste wel dat ik het geld had, want niets zou mij liever zijn dan een eerlijk onderzoek, waarbij ik me zou kunnen schoonwassen van de verdenking die op me rust. Maar helaas! ik heb het geld niet meer, als U wilt kunt U iemand sturen om het te onderzoeken.’

‘Waar is het dan?’

‘Toen mijn nicht het mij gaf om het voor haar te bewaren verborg ik het in de stromatras van mijn bed, daar ik het niet de moeite waard vond het voor die paar dagen naar de bank te brengen. Ik dacht dat het veilig was, daar ik niet gewend ben aan negerbedienden en dacht dat ze even eerlijk waren als onze Engelse. Maar de negers stalen het de volgende morgen en toen ik ze verkocht, had ik het geld nog niet gemist, zodat ze ermee vandoor zijn gegaan. Mijn bediende kan er U alles van vertellen, mijne heren.’

De dokter en verscheidene anderen zeiden: ‘Onzin!’ en ik zag dat er niemand was die het verhaal helemaal geloofde. Eén man vroeg me of ik de negers het had zien stelen en ik zei: ‘Nee, maar ik had ze wel uit de kamer zien sluipen, maar er verder niets bij gedacht’. Meer vroegen ze me niet.

Toen vroeg de dokter me ineens: ‘Ben je ook Engels?’

Ik zei ‘ja’ en hij en nog een paar lachten.

En toen begon het onderzoek pas goed, en het duurde uren en uren en niemand scheen aan eten te denken en het werd steeds ingewikkelder. Ze ondervroegen den koning, en toen den ouden heer en iedereen die wilde, moest wel zien dat de éne stond te liegen en de andere de waarheid sprak. En eindelijk moest ik vertellen wat ik wist. De koning gaf me een blik waardoor ik wel begreep wat me te wachten stond als ik zijn partij niet koos. Ik vertelde over Sheffield en over het leven daar en van alles over de Engelse Wilksen, maar het duurde niet lang of de dokter begon te lachen en Levi Bell zei: ‘Ga maar zitten, jongen en doe maar verder geen moeite.

[pagina 138]
[p. 138]

Ik denk dat je niet gewend bent om te liegen, erg handig doe je het niet.’

Toen zei de dokter: ‘Als jij er maar van het begin af aan bij was geweest, Levi Bell...’

De koning onderbrak hem, strekte de hand uit en zei: ‘Wat, bent U de vriend van mijn arme, gestorven broeder, waar hij zo dikwijls over schreef?’

De advocaat en hij schudden elkaar de hand en de advocaat glimlachte en keek verheugd en daarna spraken ze een poosje zachtjes met elkaar.

Tenslotte zei de advocaat: ‘Dat zal de zaak regelen. Schrijft U en uw broer even een volmacht die ik kan meesturen, dan weten ze dat het in orde is’.

Er werd papier en inkt gehaald en de koning zette zich, met de tong uit de mond aan het werk en krabbelde iets op het papier. Toen gaf hij de pen aan den hertog en voor het eerst zag ik den hertog bleek worden. Maar hij nam de pen en schreef ook enige woorden. Toen wendde de advocaat zich tot den nieuwen, ouden heer en zei: ‘Wilt U en uw broer ook een paar regels schrijven en met uw naam ondertekenen?’

De oude heer schreef, maar niemand kon het lezen. De advocaat keek uiterst verbaasd en zei: ‘Nu, daar begrijp ik niets van’. Hij haalde een stapeltje oude brieven uit z'n zak en vergeleek die, telkens weer, met 't schrift van den ouden man. Toen zei hij: ‘Deze brieven zijn van Harvey Wilks en hier heb je de handschriften van die twee. Iedereen kan zien dat zìj die brieven niet hebben geschreven’ (de koning en de hertog stonden beteuterd te kijken, toen ze merkten hoe de advocaat ze had beetgenomen) ‘en hier is 't handschrift van dezen ouden heer en iedereen kan makkelijk zien dat hìj ze ook niet heeft geschreven - ja, die krabbels lijken zelfs nauwelijks op een handschrift. Nu heb ik hier enige brieven van...’

De nieuwe oude heer onderbrak hem: ‘Laat U het mij alstublieft verklaren. Niemand kan mijn schrift lezen dan mijn broer hier - daarom copieert hij alles voor me. Het is zijn schrift dat U daar hebt, niet het mijne.’

‘Wel, het is me een ingewikkelde geschiedenis. Ik heb hier ook nog brieven van William zelf, als U hem wilt vragen een paar regels te schrijven, dan kunnen we het schrift verge...’

‘Hij kan niet met zijn linkerhand schrijven. Als hij zijn rechterhand kon gebruiken dan zou U zien dat hij z'n eigen brieven schreef en de mijne ook. Bekijkt u ze alstublieft, U zult zien dat ze door dezelfde hand zijn geschreven.’

[pagina 139]
[p. 139]

De advocaat deed het en zei: ‘Ik geloof dat het zo is, het schrift lijkt in ieder geval zeer veel op elkaar, ik heb daar vroeger niet zo op gelet. Jonge, jonge, jonge! Ik dacht dat we nu op het goede spoor waren en nu is het alweer mis. Maar één ding is in ieder geval bewezen - die twee daar zijn geen van beiden Wilksen’ - en hij wees op den koning en den hertog.

En denkt U dat die koppige, oude gek het nu opgaf? Nee hoor! Hij zei dat William een echte grappenmaker was en dat hij dadelijk al had vermoed dat hij weer één van z'n grapjes ging uithalen toen hij een pen in z'n hand kreeg; hij had heel anders geschreven dan gewoonlijk. En hij wauwelde maar voort tot hij zelf begon te geloven wat hij zei.

Maar de nieuwe oude heer onderbrak hem en zei: ‘Ik dacht ineens aan iets. Is hier iemand aanwezig die heeft geholpen bij het afleggen van mijn broer?’

‘Ja’, zei iemand, ‘ik en Ab Turner hebben het gedaan. We zijn allebei hier.’

Toen wendde de oude man zich tot den koning en zei: ‘Misschien kan deze heer me dan vertellen wat er op zijn borst was getatoueerd’.

‘Daar kan hij zich niet meer uitredden’, dacht ik bij mezelf. Maar geloof dat maar niet. Glimlachend zei hij: ‘Nu denkt U zeker dat U me te pakken hebt, nietwaar? Maar ik kan uw vraag beantwoorden, mijnheer. Het is een kleine pijl en men moet heel goed kijken om het te zien. Wat hebt U daarop te zeggen, hè?’

‘Daar - U hebt het gehoord!’, zei de andere oude heer tegen Ab Turner en z'n maat. ‘Hebt U iets dergelijks op Peter Wilks' borst gezien?’

Beiden zeiden tegelijk: ‘Nee, daar hebben we niets van gezien’.

‘Nu’, zei de oude heer, ‘maar wat je wel hebt gezien was een kleine P, en een B, en een W, met streepjes er tussen in. Hij schreef het op een stuk papier, zo: P-B-W. Is dat het niet wat U hebt gezien?’

Beide mannen zeiden: ‘Nee, we hebben helemaal niets gezien’.

Langzamerhand waren de mensen niet meer te houden en nu begonnen ze te schreeuwen: ‘Het zijn allemaal oplichters, het hele zooitje! Laten we ze onderdompelen! Laten we ze op de stok rijden!’ en allen schreeuwden door elkaar en er was een verschrikkelijk lawaai. Maar de advocaat sprong op de tafel en riep boven alles uit: ‘Heren - heren! Eén

[pagina 140]
[p. 140]

woord - een enkel woordje, alstublieft! Er is nog een mogelijkheid - en dat is om het lijk op te graven en ons zelf te overtuigen.’

Dat sloeg in.

‘Hoera!’, riepen ze allemaal en wilden meteen op weg gaan, maar de advocaat en de dokter hielden hen terug.

‘Wacht even, wacht even! Neem eerst die vier mannen en die jongen vast en laat ze meegaan.’

‘Dat doen we!’, werd er geroepen, ‘en als we niets vinden, dan gaan we de hele bende lynchen!’

Ik was doodsbenauwd, geloof dat maar. Ik moest er niet aan denken wat er zou gebeuren als ze niets vonden.

Onderweg naar het kerkhof werd het donkerder en donkerder. Als ik maar een kans had dan kon ik mooi ontkomen, maar die grote, ruwe vent - Hines - hield me bij de pols vast en iemand had net zo goed kunnen proberen om aan Goliath te ontkomen.

Bij het kerkhof aangekomen, werd dit als het ware overstroomd door mensen, maar aan het graf bleek dat er wel honderd spaden te veel waren en dat niemand er aan had gedacht om een lantaarn mee te nemen. Men begon echter alvast te graven bij het licht van de bliksem - het was ondertussen gaan onweren - en er werd een man naar het dichtstbij zijnde huis gestuurd om een lantaarn te gaan lenen.

Het werd verschrikkelijk donker en het was beginnen te regenen en de wind gierde over ons heen. Het ene ogenblik kon men ieder gezicht van die grote menigte scherp en duidelijk onderscheiden en het andere ogenblik kon men helemaal niets meer zien.

Eindelijk hadden ze de kist opgegraven en begonnen het deksel los te schroeven en toen werd het een verschrikkelijk gedrang en geduw, omdat iedereen wilde zien. Hines deed m'n pols erg pijn, zo rukte en trok hij eraan, ik geloof dat hij mijn hele bestaan was vergeten door de opwinding van het ogenblik.

Plotseling werd het toneel fel verlicht door een geweldige bliksemstraal en tegelijkertijd riep iemand: ‘Bij alle Heiligen, de tas met goud ligt op zijn borst!’

Hines gaf een kreet, evenals alle anderen. Hij liet mijn pols los om zich door de menigte te kunnen dringen, en zo gauw als ik hem toen smeerde, is niet te zeggen. Zodra ik bij het dorp kwam zag ik dat de straten helemaal verlaten waren, ik hoefde dus geen achterstraatjes op te zoeken, maar kon door de hoofdstraat verder rennen. Toen ik bij ons huis

[pagina 141]
[p. 141]

kwam, keek ik of ik licht zag, maar het was helemaal donker en dat stelde me teleur, waarom weet ik eigenlijk niet. Maar juist toen ik er voorbij holde flikkerde er een licht op in Mary Jane's venster. En even later lag het huis al achter me en ik zou het nooit van m'n leven meer voor me zien. Ze was het aardigste meisje dat ik ooit had gezien en met de meeste durf.

Toen ik ver genoeg uit het dorp was keek ik uit naar een boot die ik zou kunnen lenen en zodra ik, bij het bliksemlicht, er één zag die niet aan een ketting lag, was ik er bij. Het was een kano en hij zat alleen maar met een touw vast. Het eilandje waar het vlot gemeerd lag, was nog een heel eind weg, maar ik spande me tot het uiterste in en toen ik het vlot eindelijk had bereikt, was ik zo moe dat ik het liefst was gaan liggen om uit te blazen. Dat deed ik echter niet. Terwijl ik aan boord sprong, riep ik: ‘Vooruit, Jim, maak hem los. De hemel zij dank, we zijn van hen verlost’.

Jim was zo blij, dat hij met zijn beide armen uitgestrekt op me toe kwam, maar toen ik bij het bliksemlicht een glimp van hem te zien kreeg, schoot me van schrik het hart in de keel en viel ik achterover in het water. Ik had helemaal vergeten dat hij een combinatie van koning Lear en een verdronken Arabier was. Jim viste me er weer uit en wilde me omhelzen en zegenen en weet ik wat al niet. Hij was zo blij dat hij me terug zag, en dat we den koning en den hertog kwijt waren. Maar ik zei: ‘Vooruit nou - bewaar het voor het ontbijt, bewaar het maar allemaal voor het ontbijt. Los en varen!’

In een ogenblik tijds waren we dan ook op weg en gleden de rivier af. Het was zo fijn om vrij te zijn en weer alleen met z'n beiden op die grote rivier te drijven, met niemand om ons heen die het ons lastig maakte. Ik kon het niet laten, van plezier ging ik huppelen en rondspringen en toen ik drie keer het vlot was rond geweest hoorde ik een geluid dat ik maar al te goed kende. Ik hield de adem in om te luisteren en bij de volgende bliksemstraal zag ik het ook. Daar kwamen ze aan! - ze roeiden uit al hun macht. Het waren de koning en de hertog.

Ik liet me op de planken neervallen en had de grootste moeite om niet te huilen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken