Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Trouwe vrienden (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Trouwe vrienden
Afbeelding van Trouwe vriendenToon afbeelding van titelpagina van Trouwe vrienden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.32 MB)

Scans (35.67 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Illustrator

O. Geerling



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Trouwe vrienden

(1916)–Jan Veltman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XII.

Rinus voelde zich als een onttroonde koning, gelijk aan al de andere burgers. Over al de Goudblommen en Spaken had hij geregeerd, en nu was hij een gewone jongen.

De anderen hadden reeds weer een nieuw spel uitgevonden, maar dat was niet iets voor hem; want daarbij moest je je aanstellen als een verscheurend dier of als een zot, en moest je met een dikken knuppel slaan of geslagen worden. Je moest zóó zot doen, dat alle menschen in 't dorp schudden van 't lachen, en dan je hand ophouden om centen te bedelen. Bah!

't Was zóó begonnen: er waren Zigeuners met beren in 't dorp geweest. De meesters hadden dadelijk al de leerlingen laten gaan, om 't zeldzame schouwspel, dat maar een uur of anderhalf op de straat zou duren, te zien. Oud en jong was uitgeloopen, om die mal aangekleede Zigeuners en de dansende beren te zien, en 't vreemde gezang en woeste gebrom te hooren. De Zigeuners deden soms heel vreemd en de Zigeunerinnen rookten sigaren, twee gelijk. En wat haalden ze een geld op!

[pagina 70]
[p. 70]

O, allen hadden zoo'n schik gehad! En door oud en jong werd er over niets gepraat dan over de Zigeuners en de beren.

En den anderen avond liepen allen wéér uit! Er waren wéér Zigeuners!

Nee, 't was lange Willem, de bakker. Die had van buiten 't dorp een grooten dikken dommen jongen kerel van zestien, zeventien jaar mee genomen, en hem de vacht van een bruin schaap omgehangen, dat hij op een beer geleek. En zelf had hij een wit-met-roode deken zich omgeslagen en een roode muts op 't hoofd gezet. En een knuppel in de hand. En nu zong Willem het Zigeunerlied, zooals hij 't had afgeluisterd.

 
Haran kokolinia.
 
Inana, inana
 
Haran kokolinia, i-na-naaaa.

En dan sloeg hij den beer met den knuppel, dat je er náár van werd, en dan moest de beer brommen en dansen.

En de centen deelden ze samen.

Hoe harder de Zigeuner den beer sloeg, hoe meer de menschen lachten, en hoe meer centen ze gaven.

Gemeen! - die arme kerel!

Toch liep hij blij met een zak vol centen voor zijn moeder naar huis. Maar Willem versnoepte al zijn geld en kocht allerlei lekkernij.

Die hoop centen, en al dat lekkers, prikkelden andere jongens, om ook te doen als Willem, en daardoor waren er den volgenden dag wel tien Zigeuners elk met een beer in 't dorp. En den derden dag waren er wel twintig, en den vierden.... waren alle jongens Zigeuner of beer, en de meisjes Zigeunerinnen.

Nee, dát was geen spel; daaraan deed hij niet mee. Dát kon elke zot! - En op school.... gisteren

[pagina 71]
[p. 71]

hadden er vijftien in hun klas voor straf moeten nablijven, omdat ze zulke leelijke gezichten trokken. Want wie 't zotste gezicht zette, heette de beste Zigeuner. En 't was, of ze 't al niet meer konden laten, om hun gezicht te verwringen, alsof ze zot waren.

Nee, voor zoo iets zou hij zich schamen. Als je Kluizenaar speelde, of Grootvaders pappot, dan deed je wel als een oude brommerige man, maar je deed toch verstandig, je deed dan echt als een kluizenaar en als een grijsaard. Maar bij dit spel moest je doen als een beest, of als een zot, of als een echte beul. Maar hier ging 't ook om centen! - Om centen.... bah! - Net schooiers!

 

Rinus liep wat heen en weer op 't straatje langs de heg, doch niet verder dan tot baas Mispels woning. Want Klaas deed leelijk tegen hem; kinderachtig leelijk. Klaas had van anderen gehoord, dat hij zoo mooi teekende. Dat deed Klaas pijn. Gisteren was Klaas hem op 't Bongerdpad tegengekomen, had plots zijn groote hand opgeheven, dreigend, en gezegd: ‘Ga weg, of ik zal je verpletteren!’ - Zoo'n flauwerd! - zulke uitdrukkingen las hij in boeken, die zijn moeder voor hem leende, en zulke zinnen leerde hij dan van buiten.

Nee, maar niet te dicht bij de schoenmakerij! Voor zijn part mocht daar een h....

‘Rinus!’

Wat 'n klaaglijk stemmetje!

‘Rinus!’

‘Hé, George! - was jíj 't?’

‘Ben je boos op me, Rinus?’

‘Wel nee; waarom?’

‘Ik heb altijd hier op je gewacht - na school - en je gezocht, en soms zachtjes geroepen. Maar je wás er nooit, en je kwam nooit!’

[pagina 72]
[p. 72]

Rinus zag hem in zijn vochtige, zachte oogen, en plots had hij wel willen huilen, omdat hij zoo'n nare jongen was, dat hij George - neen, niet vergeten, maar niet geteld had. O, 't was hem nu zoo wee, en hij verachtte zich zelf. Want hij begreep nu terstond, dat George telkens naar de heg was gekomen, om hem te zoeken, en meer, altijd méér te hooren van God, en van den hemel. Hij zag 't nu in eens klaar, dat George God lief had; en dat hìj maar zich zelf alleen zocht. Hij schaamde zich voor George.

‘George, zal ik weer den prentbijbel halen?’

Een blijde, vriendelijke knik in de heg zei: ja!

Rinus liep om den prentbijbel.

Maar wat verraste het hem, toen hij bij 't openslaan der voorste platen dadelijk merkte, dat George reeds wist, wat ze voorstelden.

‘'k Heb dat gelezen in den Bijbel op den zolder. 'k Ben al zoo ver, dat de Israëlieten door de zee gaan!’

Toch wou hij nu gaarne alles, wat hij gelezen had, geteekend zien. En Rinus liet hem alles zien, en verklaarde, wat George nog niet goed begreep.

‘Maar, Rinus! - van den hemel - en dat daar Suze is.... dát zou 'k zoo graag lezen!’

Rinus moest zich even goed bedenken.

‘O, dát! - Zie je, dan moet je het Nieuwe Testament hebben.’

‘Is dat weer een ander boek? - En ook een boek van God?’

‘'t Is de laatste helft van den Bijbel. De Bijbel is eerst Oud Testament en dan Nieuw Testament. Je kunt dat makkelijk zien in je eigen Bijbel. En kijk, hier ook. - Tot hier is 't van 't Oude Testament, en hier begint het Nieuwe. Kijk, dit is de eerste plaat van 't Nieuwe Testament.’

‘Hé, een kindje....’

‘Ja, maar dat kindje is de Zoon van God. Dat

[pagina 73]
[p. 73]

kindje is de Heer Jezus, onze Zaligmaker. Zie je, door den Heer Jezus kunnen we in den hemel komen. Je kunt dat nu zelf wel lezen!’

De oogen van George glinsterden.

‘Zie je, George! - Door de zonde, door de ongehoorzaamheid is alles verkeerd in de wereld. Daarom moeten we sterven, en zijn we ziek, en ongelukkig, en hebben we veel verdriet. En dat kon nooit, nooit weer beter worden. Niemand kon 't weer goed maken. Niemand dan God zelf. Maar dan moest God eerst zelf mensch worden op deze aarde. Want Hij moest onze straf dragen, en voor ons gehoorzaam zijn, en voor ons sterven. En Hij is weer levend geworden, en naar den hemel gegaan. En de kindertjes, die sterven, komen daar bij Hem en bij de engelen; 't is daar zoo heerlijk, zoo mooi, en ze sterven nooit, nooit meer!’

George tuurde door de bladeren naar de lucht.

‘Maar Rinus! - de grooten - wij - als wij sterven, komen wij daar dan ook?’

Even werd het hem angstig, maar hij zette er zich overheen, en zorgde, dat George het niet merkte.

‘Ja, als wij God, als wij den Heer Jezus liefhebben; als wij in Hem gelooven, in Hem betrouwen; als wij Hem onze zonden belijden; als wij voor Hem leven en altijd Hem dienen. Als wij.... Hem liefhebben.... Hem, Hem.... en niet onszelf alleen.’

Hij zag dat George met het hoofd knikte, heel blij, alsof hij wilde zeggen, dat hij altijd dien Heer Jezus wilde liefhebben en dienen.

‘George, de Heer heeft ons zóó lief, dat hij de vreeselijkste pijn voor ons wou lijden, en voor ons wou sterven. Als wij in Hem al ons betrouwen hebben, en Hem liefhebben, zullen we eeuwig met Hem leven...’

Rinus sloeg een aantal bladen om.

‘Zie, zóó stierf Hij - met nagels door Zijn handen en voeten gespijkerd op een paal.... Zóó lief had

[pagina 74]
[p. 74]

Hij ons - - - En zie, hier is Hij in 't graf - - En hier gaat Hij zelf weer uit het graf - - - - En hier vaart Hij naar den hemel - - Maar hooger kan je niet zien. Hoe heerlijk het daar is, dat kan niet geteekend worden - - -’

George keek niet meer in 't boek; hij had de oogen naar den hemel gericht. En 't was, of hij heerlijkheid zag, en zijn oog glansde wonderlijk.

En Rinus zag in dat zachte, blijde gelaat, en dacht: George heeft den Heer lief; maar ik niet, ik heb maar mijzelf lief. - George zal daar eeuwig wonen, en ik - - -

Hij blikte nu ook zelf opwaarts.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken