Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verbroken zegel (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verbroken zegel
Afbeelding van Verbroken zegelToon afbeelding van titelpagina van Verbroken zegel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

Scans (10.59 MB)

ebook (5.46 MB)

XML (0.08 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rik Slabbinck



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verbroken zegel

(1952)–Jan Vercammen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 56]
[p. 56]


illustratie

[pagina 57]
[p. 57]

XIII

 
DE morgen vloeit aan wijl de oude nacht
 
als een ebbe vervloeit naar de koude hoeken
 
der kamer - en met hem gedacht aan gedacht.
 
Wanneer de dichter woorden vindt om te zoeken
 
waar zij verdwijnen, zijn zij ver van hem,
 
zijn woorden, zij bereiken hem uit een diepe
 
gevangenis. Wel herkent hij zijn stem,
 
maar gelijk hij lang geleden insliep en
 
dieper dan het dal der dromen wegzonk,
 
zinken zijn woorden weg in zijn geheugen.
 
Ziet, niet alleen de nacht heeft zijn don-
 
kerheid en stilte, de dag heeft de leugen
 
niet alleen van zijn licht, niet de dood
 
zelfs alleen heeft die beide tezamen.
 
God weerstond niet enkel het hete schroot
 
onzer jachten op hem, niet enkel de namen
 
die wij hem toeroepen, maar zelfs elk woord
 
dat wij, dronken in zijn eigen wijnhallen,
 
tot hem richten: het wordt immer gesmoord
 
in het echoloos rijk, waar sneeuwkristallen
 
smelten in witte mist en wit wit licht.
 
Maar wij vinden steeds andere lettergrepen.
 
Nu zwijgt de dichter, al zal hij wellicht
 
reeds vandaag opnieuw worden aangegrepen
 
door zichzelf, wanneer God langzaam ontwaakt
 
(gelijk de sneeuw neerzinkt bij windstil weder)
 
in een dageraad, die hem langzaam genaakt
 
(zo zacht zinkt bij windstilte sneeuw neder)
 
met een schaduwloos en onastraal licht,
 
waarin stigmata nacaraat opgloeien
 
als grote lipbloemen met een aangezicht,
 
die tussen doornen en distels openbloeien.
[pagina 58]
[p. 58]
 
Dan zal hij spreken van de oorspronkelijke roos,
 
van de sterren die men niet kan ontwaren
 
en van de mystische bomen als altoos.
 
Zaagt gij hem verontrust de roos aanstaren
 
in de tuin van zijn leven, waar geitenblad,
 
verbena en wilde orchis dag en nacht geuren:
 
zij was van jong ivoor als de heilige stad
 
op een miniatuur, waarin een wonder gebeuren-
 
de was in die tijd - en gloeide als het vuur
 
dat de heiligen diep in hun hart aansteken
 
en dat koel is, laaieloos en zeer puur,
 
zodat zij daarover met God kunnen spreken.
 
Hij zoekt sedertdien (of de rozen rood
 
of wit of, wie weet, azuurblauw bloeien)
 
het leven dat daarbinnen, als in de schoot
 
van een vrouw, ontkiemt en begint te groeien
 
- om te vergaan, enkel om te vergaan,
 
niet tot zaad, maar tot alzuivere geuren
 
en anders niets, lijk God barmhartig aan
 
zijn uitverkorenen onder ons laat gebeuren;
 
- opdat door deze adem van mens en dier
 
en alle gewassen het leven zou wezen
 
loutere ziel: het goud voor de juwelier
 
die door hartsvrede van zichzelf werd genezen.
 
De roos heeft haar eigen leven, dat is
 
het niet wat hij zoekt, doch het andere leven,
 
dat verwekt wordt in de gevangenis
 
van haar leven. Zoekt met hem, om het even
 
waar gij dat vinden wilt: in de edelheid
 
van een bloesem of in verdorde twijgen.
 
De dichter zoekt het rustloos in rozen. Zijt
 
allen geduldig, vrienden, als zijn neigen.
[pagina 59]
[p. 59]
 
Wat echter zoekt hij in het donkre domein
 
der sterren, die nog hun licht niet verleenden
 
aan onze blik en waarvan dus wezen en schijn
 
niet gescheiden zijn, die zo vast vereenden?
 
Weerspreekt hem niet wanneer gij de naam verstaat
 
van de dichtste ster achter de nevelvlekken:
 
is er niet eveneens een onbekend gelaat,
 
dat gij vandaag noch morgen zult ontdekken
 
achter de sluier van het leven, vrienden ach,
 
de zo schone sluier, zo schoon bewogen
 
door wat adem, zo door wat glimlach
 
schoon belicht, of is het licht van ogen?
 
De dichter zoekt voorbij de verste ster
 
het einde tenware het eindeloze.
 
Beelden met namen ontmoet hij en geeft er
 
andere zelf namen, zorgzaam gekozen,
 
om de wegen te weten die daar zijn.
 
Edoch, hij vergeet niet dat ook op die wegen
 
aan het einde eenzaamheid staat in de schijn
 
van een andere zon en in andere regen.
 
In de eenzaamheid echter van die woestijn
 
moet de oase wezen met de groene weiden,
 
Gods weelde, waar de oerheldere fontein
 
van zijn wezen de dronk is der ingewijden.
 
En gij, vrienden, die aanschouwt de blijheid
 
van wat wilde wingerd op Allerzielen,
 
waar hij langs een schouw op een scherp dak gedijt
 
en zacht laaiend is - en gij, die gaat knielen
 
op graven om helder gemeenzaam te zijn
 
met uw eigen doden, hoewel wij toch allen
 
tussen twee drommen doden geboren zijn;
 
dat de sluiers voor uw starre ogen wegvallen
[pagina 60]
[p. 60]
 
en voor de ogen van de dichter tevens, bidt
 
allen tot uw hart, dat het moge geschieden.
 
De dichter is veertig geworden en dit
 
is het mildste geschenk om hem aan te bieden.
 
Van de bomen weet gij, dat zij staan
 
in de aarde en in het licht, dat de regen
 
valt over hun kruin met geruis, waaraan
 
gij de tijd herkent in zijn doem of zijn zegen;
 
ook dat het vuur naar hun groot hart tast
 
als de schaduwen reiken over de daken;
 
gij kent het licht dat, als de dag wast,
 
hun schemeringen lijk vogels doet ontwaken;
 
gelijk de dode hoop zingt op één snaar,
 
maar zingt, hebt gij de bladeren horen zingen
 
toen zij vielen; gij zaagt in het laat najaar
 
's morgens hun eerste rijmbloesems openspringen.
 
Zo weet gij, vrienden, dat de bomen staan
 
in de aarde en in het licht. God wordt door de aarde
 
gevoed, opdat het licht voortdurend zijn aan-
 
wezigheid openbare, gelijk haar openbaarde
 
de brandende braamstruik vóór hij sprak;
 
en opdat hij de bladeren zou loslaten
 
in het najaar, nadat hij de brand aanstak
 
in het lover en de bijen hun honigraten
 
liet vullen. De dichter aanschouwt God
 
als hij de geslachten der bomen ziet leven
 
en als de wind en de zon tezamen God
 
genaken, wordt God, gelijk geschreven
 
staat, op de Thabor verheerlijkt voor hem.
 
Zo hoort de dichter tussen de rozen,
 
de sterren en de bomen zijn eigen stem
 
en wordt daardoor bevrijd van de boze
[pagina 61]
[p. 61]
 
der vergankelijkheid. Vrienden, verstaan
 
wij de dichter, die van zijn veertig jaren
 
vele met zoeken verbracht, in de waan
 
dat hij de enige waarheid ging ontwaren
 
als een eiland, dat aan de kim opdaagt,
 
rustig en roerloos in het woelen der baren:
 
o Tristan da Cunha, dat een oerwoud draagt
 
waarin Gods gelouterd goud ligt bedolven!
 
Maar toen bouwde de dichter zijn eigen thuis,
 
het geluk van zijn dag zit in de morgen
 
als de merel in de seringen. Het Zuiderkruis
 
staat zo ver achter zijn hemel verborgen
 
als het heimwee van zijn avond wijd is.
 
Tussen morgen en avond gaan vele stonden
 
voorbij, vrienden, en Gods vergiffenis
 
is hem goed besteed voor iedere zonde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken