Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Regenboog uit andere kleuren (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Regenboog uit andere kleuren
Afbeelding van Regenboog uit andere kleurenToon afbeelding van titelpagina van Regenboog uit andere kleuren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.33 MB)

Scans (2.34 MB)

ebook (2.86 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Regenboog uit andere kleuren

(1922)–Hugo Verriest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

IV. Dolende schaduwboorden

KENT gij dat oud manneke dat sedert zooveel jaren, sedert omtrent geheel zijn leven, dag uit dag in de omstreken deurtrappelt, en overal schooien gaat? Een rond hoedje dat in zijnen nekke valt en diepe op zijne oogen staat; een vlottende krawaat die hangt of waait over zijne borst en schouders; eene soort van overjas met lange mouwen; een slodderende halfdikke broek, te lang, te wijd, en, gelijk geheel 't overige, vuil; gapende, slepende schoenen.

Over zijne gebogen schouders draagt het een grooten zak, gewoonlijk half vol aardappelen, brood, rapen, en wat weet ik al.

't Manneke, dat manneke, en gaat men niet ongemerkt voorbij. Onder dat hoedje schuilt een dik, rond wezen, gespannen en toch gerimpeld, grauw, bruin, met roode vlekken. Twee kleine oogskes stralen, half toe; en vette lippen

[pagina 36]
[p. 36]

monkelen. Tenden de mouwen steken kleine, vette, gefronselde handen uit. Paddehanden.

‘Het heeft de strate ingezwolgen.’

't Is oud; stijf oud.

Het gaat al knikken en zoetjes schuddebollen, en zakt door zijne schenkels en knieën. Het reunt en raast zachtjes in zijn zelven, en blijft van tijd tot tijd een stondeken staan, welgezind, en peist en mommelt.

Heeft het een glas bier, of liever eenen druppel te drinken gekregen, het is lichtelijk zat, en gaat met eene soort van schemering om zijn hoofd en eenen warmen gloed in de borst. Komt het mij dan tegen, het heft zijn hoofd op, van zijds, beziet mij door luikende oogen, blijft staan, slaat de hand uitwaards aan zijn hoedje en zegt met korten knik: Serviteur, Mesieur, Serviteur! - Het monkelt weêr, gaat voort, steekt met stijven arm den stok in de lucht, houdt hem hoofdshoogte in zijn gesloten vuist, en schijnt, op muziekspel, met vuist en stok, tel en rijthmus te vatten.

Een wonder manneke!

Wat draagt het alzoo in zijnen kop en hert en lijf?

Het heeft wel een bestendige wijkplaats bij arme werklieden, aan den voet van den berg, Tieghemwaarts; maar het slaapt gewoonlijk in

[pagina 37]
[p. 37]

de schuren; doolt, doolt overal rond en loopt gevaar van eenen morgend dood gevonden te worden in eenen gracht langs de straat.

Honger lijdt het somtijds; niet dikwijls; maar het eet mageren, mageren kost. Dorst heeft het en begeerte naar een glas bier en nog meer naar eenen druppel, altijd; maar, het en drinkt niet te overveel.

Slechte kleêren draagt het in hitte en koude.

Een dolaardsleven!

- Zou het in geen oudmanhuis geraken?

- Het ware er wel en welbezorgd.

Voor niets ter wereld en zou het willen.

‘Het heeft de strate ingezwolgen,’ en is in en aan die wereld gegroeid.

Die lange steenwegen houden aan zijne oogen. Die straten en wegelkes, met heffen en dalen, zijn aan zijnen voet gewassen. Die boomen, die tronken, die hagen, die velden zijn een deel geworden van zijn lijf en hert en ziel.

De zomerzonne moet hem verbranden. De winterkoude moet hem doen bibberen. De wind moet waaien rond zijnen kop en hoed en door zijne kleêren. De regen moet hem doorzoppen, of hij is op een vreemde.

Als hij moegeslenterd is, in den zomerbrand, moet hij mogen zitten onder de elsentronken, de beenen in den gracht, zijnen zak opendoen en trage eenen boterham opkneeuwelen.

[pagina 38]
[p. 38]

Bij wintertijden, als het waait en regent en sneeuwt, moet hij er deur, gedoffeld in slunsen. Hij en zoekt noch en verlangt geen verweer noch bescherming; maar komt 's avonds te lande in een hoveke, en mag zitten in een hoek van den heerd en gaan slapen in het hooi.

Hij is schuw, schuw, schuw dat iemand binnen zijn leven dringe, en iets van zijn doen en laten, van zijn wel of kwalijk zijn, van zijnen wandel of ruste, van woord of mommeling, van zijn slapen en waken, van zijn net en vuil zijn, wille schikken, of rechten of helpen.

Hij leeft alleen, alleen, alleen, en toch niet alleen, overal in de wereld, op straat, aan de huizen en in het volk;

Serviteur, Mesieur, Serviteur!

Maar hij gaat weg als en zoo hij wilt; of liever, zoo onbekende inwendige natuur hem duwt of dwingt, of uitwendige manier hem winkt of bijroept.

Hoe is hij in die natuur gegroeid?

Hoe is hij in die ellende gegroeid?

Hoe is hij in dat leven gegroeid?

Hij draagt mede en in hem de lucht daarboven, de verten, de vlakten, de heuvelen en dalen. Binnengesloten zijn of binnenwonen ware kot of kerkhof.

Hij draagt in hem de velden met groene akkers en meerschen en hagen en kanten;

[pagina 39]
[p. 39]

De bosschen, de boomen en struiken;

De vogels, de kraaien en eksters en musschen en al het zingende en piepende vleugelvolk;

De katten en honden van geheel de streek.

Alles is hem kennisse en maat.

Door de velden slentert hij langs straten en wegels, en kent en spreekt alles aan. Aan rogge en terwe en haver die valt en wier hauwen hem in 't gezicht slaan, kreunt hij: ‘te veel regen’; ‘te veel regen, ennêe’. Zijnen stok sleept hij door 't aardappelveld: ‘te wak; ennêe’. De zwarte kraaie roept hem: ‘Spaart!’ En door gloeiende neuze neuzelt hij, blijmoedig: ‘Spaar gij zelve, gij zwarte kraaie.’ De akster die uit de hooge boomen links van de kalsijde schettert en hem kwaden dag voorspelt is hij vijand: ‘O gij leelijke tooveresse!’

De katte is hij vriend: ‘O gij schôo katje; gij boos katje.’ En den hond, die bast en huilt, bepraat hij: ‘Sst, sst; zou-je gij bijten dè! - Sst, Sst, Baron! sst, sst; zoetjes!’

Hij draagt in zijnen kop en hert de huizen en hofstêen en poorten en schuren, en de almoesen en centen en sneden brood, en het goede woord, den monkel en den kwaden ‘God beware u’.

Dat is meer als zijn kleed;

het is meer als zijn vel:

Het is zijn vleesch en beenen en merg. Hij

[pagina 40]
[p. 40]

gevoelt er in; en dat alles, of iets daarvan, afdoen, ware hem vladen, ware hem houwen bij deelen aan stukken.

Waar houdt hij vast?

In die groote onmeetbare wereld houdt alles aaneen, heeft alles zijne plaats, en is gebonden en gericht door machten en wetten. Alles waagt en wankt in evenwicht, in pondere et mensura; de varende zonnen, de waaiende wolken en het stofken in de lucht; maar hier en daar loopt, het verste dragen der wereldmachten, een verdoolde sterre of steen.

In de maatschappij en samenleving leeft en houdt alles samen, passende dooreen, geschoord en gesteund, vrij en gebonden, in harmony en evenwicht, in pondere et mensura in wel en wonne of in pijne en ongemak, naar juiste mate of onjuisten dwang die lijden en wringen doet; maar hier en daar tenden de verbindende machten doolt een wezen in en buiten het maatschap. Het schijnt nergens aan te behooren en is nieverst vast.

Beziet hem! Daar komt hij mij weder tegen, voor het kloosterken ‘Zoetendale’:

‘Serviteur, Mesieur; Serviteur!’

Hij monkelt en gaat voort, trage genoeg, den klem op.

Ik kijke om. - Hij houdt weêr den stok om-

[pagina 41]
[p. 41]

hoog en keert en wendt de stijve vuist op den gang der fanfare die in zijne memorie ruischt uit de verte van zijn jong leven. Hij staat op de hoogte daar bij ‘Vroeties’ en teekent zwart, in zwarte kobberoering, op den rooden glans der ondergaande zon.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken