Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
Afbeelding van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914Toon afbeelding van titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.97 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

(1982)–Raymond Vervliet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

-24- [Frans Drijvers]: ‘Dichtkunst en Wijsbegeerte’

Hebt gij nog nooit hooren zeggen van dezen of genen student: ‘Dichter is hij, dichter geboren; doch spreek hem van geene wijsbegeerte, daar staat zijn kop niet naar.’

Dit wordt gezegd, ja; dikwijls spreekt men alsof dichter vloekte met wijsgeer. Wat verkeerde opvatting!

Voor ons gaat het vast, dat de dichtkunst en wijsbegeerte met elkander op heel goeden voet staan; wij beweren dat men den aard der dichtkunst niet goed kan bevroeden zonder wijsbegeerte, dat de wijsbegeerte geest des dichters eene nieuwe kracht bijzet, en dat een waar dichter meestal ook naar de studiën der wijsbegeerte gedreven wordt.

Neen, zonder wijsbegeerte beseft men niet recht wat dichtkunst is. Al te dikwijls komt deze ons voor, alleen te bestaan in een aangenaam dooreenspelen van kleuren en klanken, in een kunstmatig aanwenden van woorden en beelden zonder ander doel dan den geest wat bezig te houden; dichtkunst zou eene liefhebberij zijn, lijk is b.v. het aanleggen van schoone lusthoven, vant bontgeschakeerde bloemperken, enz. of, dwazer nog, eene kunst verkregen door het samenstellen van willekeurige, gansch overeenkomstelijke wetten en regels.

Wijsbegeerte integendeel leert ons de dichtkunst kennen, als schietende diep heure wortelen in 's menschen natuur, krachtig sprekende tot al zijne zielvermogens; daarom ook schooner hoe meer zij natuurlijk is, en met het menschelijke hert overeenkomt; daarom ook onsterflijk en steeds heropkomend zoolang er menschen zijn.

Dat de dichtkunst zich omhult met beelden, dat zij de afgetrokkenste wezens onder een stoffelijken vorm voor onzen geest brengt, wisten wij allen van op onze poësis en vroeger; doch den waarom zagen wij eerst fijn in de wijsbegeerte.

Deze toonde ons den rol der inbeelding in onze kennisopzameling; zinnelijk kenvermogen, maar toch min grof dan de uiterlijke zinnen, zagen wij de inbeelding maar in verband met den denkenden onstoffelijken geest, uit hare zinnelijke voorstellingen moest het verstand zijne onzinnelijke en algemeener denkbeelden aftrekken, en dikwijls zou de geest over de zaken goed of slecht oordeelen volgens hij die zaken goed of slecht

[pagina 129]
[p. 129]

in onze inbeelding had voorgesteld gevonden; bij middel van stoffelijke beelden, moet de geest werken en zonder haar kan hij geenen weg: ‘Omnis cognitio per sensus.’ Met de inbeelding wordt de denkkracht gemakkelijk, de indrukken worden machtig en bijblijvend. - Was dit niet de ophemeling der poëzie? Moest gij nu nog vragen: waarom die bonte beeldengroepen, die zij gedurig voor onze inbeelding doet trekken? Was het niet duidelijk, waarom een dichter zoo geerne specifiëert, dat is, eene bepaalde en juist omschrevene plaats, persoon, enz., voor uwe oogen schildert? Van bijna al de verschillende beelden (figures) der dichtkunst toont de wijsbegeerte u den grond.

Waarom zoovele eigenaardigheden, buitengewone gedachtswendingen? Waarom anders dan om eenen nieuwen en daardoor krachtigeren indruk te maken op de inbeelding, en door de inbeelding op den geest?

Dichtkunst mag men zeggen, is gevoelen, is hertstocht. Wee hem, die dichter wil spelen en de hertstochten niet kan doen spreken en handelen; de onverschilligheid, de spot drukt op zijn boek, die uit de handen valt van wie hem leest. Gevoelen en hertstocht zijn de ziel der poëzie, doch zijn zij ook niet de ziel en de drijfveer van 's menschen werken en streven? Toont de wijsbegeerte ons niet hunne macht? Moeilijk is het misschien den wijsgeer juist af te teekenen wat gevoelen en hertstocht zijn; maar hij toont ons toch het gevoelen als eene krachtige beweging in ons binnenste, waarin het zinnelijke en het bovenzinnelijke gedeelte van den mensch zich de hand geven; waarin en het denken van den geest en het gebieden of verzuchten van den wil, en het branden der inbeelding en het bruisen van het bloed elkander meesleepen en versterken, en, in eenparige werking heel den mensch tot een bepaald voorwerp vooruitstuwen of er van terugstooten.

Wordt nu dat gevoelen zoodanig overheerschend en bijblijvend, dat de mensch er bijna onweerstaanbaar door meegedreven en getrokken wordt, dan hebben wij die driften, die in den mensch zoo'n grooten rol spelen. Voor niets is de mensch meer vatbaar dan voor gevoelen en hertstocht, juist, omdat, gelijk wij hooger zegden, al zijne vermogens er voedsel in vinden. Niets werkt krachtiger op hem zelven; niets wekt meer zijne belangstelling op in anderen. 't Is dus klaar dat de taal, dat de kunst, wier hoofdzaak het is goede gevoelens in ons op te wekken, die gedurig de hertstochten doen spreken en handelen, eene bij uitstek menschelijke taal, eene machtige en onvergankelijke kunst is. En daarom heeft de poëzie gezongen bij de wieg des menschdoms, lijk zij bevend zal uitzuchten bij het nederkraken van het vlammen des heelals.

En welk is nu de krachtigste aller hertstochten? De wijsbegeerte antwoordt: De liefde, rond welke al de andere gevoelens en hertstochten gesoort worden. En dichtkunst, spreekt zij anders? Hebt gij ooit een waar dichtstuk gelezen, waardoor niet de liefde, nu eens de vurige echtelijke, dan weer de opofferende ouder- of de teedere kinderliefde ademde.

Hebt gij door de meesterzangen der poëzie de liefde op duizenden tonen niet hooren jubelen of verzuchten, hopend de toekomst tegenjuichen of wanhopig huilend er voor terugbeven? En rechtover de liefde, om meer hare schoonheid doen uit te komen, zaagt ge den Haat met wisselend aangezicht, den bleeken Schrok, de onder 't lijden zuchtende Droefheid, de gloedende Gramschap? Liefde en Haat (heure ontkenning) verdeelen onder elkander de meestergewrochten, aan gansch het menschdom voorgezongen, lijk de wijsbegeerte, gestaafd door ondervinding, ons leert dat zij gansch den mensch als in twee stukken trekken.

Doch eindeloos strekt de zucht der liefde zich uit. Ons verstand kent, en de liefde van onzen wil volgt onzen geest op zijn verheven spoor, om te beminnen wat, in de klaarheid der kennis, haar aantrekkelijk toestraalt. Hooger en hooger klimt de geest en rust slechts bij 't begrip van 't oneindige; daar ook strijkt onze liefde rustend hare

[pagina 130]
[p. 130]

vederen neer, of liever, het oneindige niet volmaakt kunnende genaken, fladdert en wiegt zij rond in de schitterende nevelwolk, die het omhult.

't Oneindige, dat is het volmaakte, het ware schoone. Dit leert ons de wijsbegeerte. Het schoone, volgens den engelachtigen leeraar, St Thomas, est id quod visum placet dat, wat gekend zijnde, behaagt. De kennis en de trek naar het schoone gaan dus hand in hand; of liever kennis trekt voorop, schoonheidsliefde volgt kennis stap voor stap. Het schoone is dat, wat, waar bevonden door onzen geest, door onzen wil aantrekkelijk wordt bevonden: het is de glans, de aantrekkelijkheid van het ware. Doch evenals alleen de oneindige waarheid ons verstand bevredigt, zoo kan onze schoonheidszucht alleen het zalige ‘Genoeg!’ stamelen bij den aanblik der oneindige schoonheid; wij mogen niet zeggen dat de kennis die wij hebben over eene zaak, waar is, zoo wij die zaak niet kennen in heure betrekking tot den Oneindige; omdat het grondkenmerk aller geschapene zaak is, wezen en bestaan te ontleenen aan den Oneindige, en te zijn dat en waartoe deze haar maakte geen andere kennis ook bevredigt den geest die voor de waarheid gemaakt is en dus gedurig hooger en wijder wil: maar 't Oneindige dat alleen de volkomen waarheid is en waar al het geschapene zijne waarheid van ontleent. Het oneindige dus alleen is het, quod cognitum plene placet; het is dus alleen het volmaakt, het waarlijn schoone.

En ziedaar nu waarom poézie gedurig naar het ideaal streeft, naar het denkbeeldige, naar het oneindig schoone. Ziedaar waarom zij de schepping tot voetschabel neemt om tot den Oneindige op te klimmen; waarom de wereld haar een spiegel is der goddelijke volmaaktheden; waarom zij tevens den Hemel wederbrengt op aarde, met meer dan aarsche volmaaktheid aan hare helden toe te schrijven, en de aarde opvoert tot den Hemel, door dezes onzichtbare en onvatbare wezens te omkleeden met stoffelijke vormen, om ons door toegedichte aardschheid de hemelschheid doen te zien, en ons laten adem te halen, en om te zwieren in dien kring van hoogere geesten rond den troon des Onbegrijpelijken.

Wij zouden kunnen betoogen, hoe de dichtkunst den wil, dien wetgever der onstoffelijke ziel, krachtig aandoet en hem zijne besluiten doet nemen, deze aanvuurt en versterkt; doch wat wij gezegd hebben is ons genoeg om u te durven vragen: ‘Welnu, hoe staat de dichtkunst in 't licht dat de wijsbegeerte er op werpt? Is het waar of niet, dat wijsbegeerte ons de dichtkunst toont als omvattende gansch den mensch, krachtig sprekende tot al zijne vermogens (inbeelding, gevoelen, hertstocht, verstand, schoonheidszucht, wil), en dat daarom de dichtkunst steeds zoo oud en zoo jong zal zijn als het menschdom zelf?

 

a.de student.
b.Tijdschrift voor het Vlaamsche Studentenvolk. Motto: Alles voor Vlaanderen! Vlaanderen voor Christus!
c.Leuven.
d.Drukker: Jan Lefever, Wezenstraat 30, Leuven.
e.‘Dichtkunst en Wijsbegeerte.’
f.8e jg., nr 1, Kerstmisverlof 1887, pp. 10-14.
g.akkers = waarschijnlijk een van de pseudoniemen die frans drijvers* (10) gebruikte, hoewel hij dit pseudoniem ook gebruikte onder de vorm ackers (onder dit laatste pseudoniem publiceerde hij zijn pleidooi voor de vernederlandsing van het hoger onderwijs in Het Belfort, jg. 1889, ‘Een Vlaamsche Hoogeschool,’ pp. 97-111, 177-192, 278-285 en ‘Eene Vlaamsche Hogeschool. Hare noodzakelijkheid en hare mogelijkheid bewezen door D. Ackers,’ pp. 351-360).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Het Belfort

  • over De Boomgaard

  • over Dietsche Warande

  • over Dietsche Warande en Belfort

  • over La Jeune Belgique

  • over Ontwaking

  • over Het Pennoen

  • over Van Nu en Straks

  • over Vlaamsche Arbeid

  • over De Vlaamsche School

  • over De Vlaamse Gids

  • over De Vlaamsche Vlagge

  • over Vlaanderen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Frans Drijvers