Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
Afbeelding van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914Toon afbeelding van titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.97 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

(1982)–Raymond Vervliet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 304]
[p. 304]

-70- Cyriel Verschaeve: ‘Leven’


(Verglk. De Vlagge van Paaschverlof 1896, blz. 90 en van 't Grootverlof 1896, blz. 126).

 

Om het oneindige te bekomen is er eenheid noodig. Om de oneindigheid en eenheid te bekomen is er leven noodig.

Wat is het oneindige en wat is het leven?

Het oneindige is het volmaakt bezit van alles wat volmaaktheid is.

Van alles: dus in éénen keer, niet opvolgentlijk, en daartoe is eenheid noodig.

Het volmaakt bezit: waardoor men namentlijk alles heeft volkomentlijk. Nu men bezit volmaaktelijk aléén hetgene wat men is en vrijelijk gebruikt. Zijn zoodanig dat men vrijelijk het wezen gebruikt en kan niemand zonder werk. En werk is de bijzonderste uiting van 't leven.

Immers leven is de macht van zijn eigen te bewegen, en 't bewegen is werk.

Daaruit is het zonneklaar dat God die oneindig is, ook de volmaakte daad, het leven zelve is.

Maar kan het leven voor den mensch oneindig zijn?

Niet eigentlijk, maar als beeld of afspiegeling van Gods leven, en in het streven naar zulk leven.

Ik zal dus toonen: eerst, dat het leven in den mensch kenteekens van oneindigheid kan dragen, en alzoo oneindig schijnen; daarna, dat zijn leven in kunst alzoo moet schijnen, en ernaar streven; en laatst, hoe?

Welnu seffens: er is een feit in het Oud Verbond, een wonderbaar voorbeeld hoe der menschen werk, zoo groot kan worden dat het aan God, de loutere Daad, gelijkt:

Al wierd het werk met straffe van last geslegen, toch wierd het drift. Het gebeurde dan, door een goddelijk toedoen dat de geest der profeten, aan 't pegelen door de tijden naar des Messias' komste, zoo driftig wierd, zoo geweldig in werk, dat hij van de banden der opvolgentlijkheid, afstand en palen, scheen verlost te zijn.

‘Cras veniet! morgen komt hij!’ zoo galmde hunne vurige stemme. Morgen! en 't was nog eeuwen! 't Geweld van hun zieleleven had tuinen en palen der tijden doorbroken, en de ontzaggelijke eenheid, zonder dewelke alle onemdigheid onmogelijk is, te weeg gebracht.

Maar dat is uitzondering, en wonder weg van Gods bestier.

Is de menschelijke natuur alzoo gebouwd, dat haar leven kenmerken van oneindigheid draagt?

Ja. De schepper vormde haar zóó dat haar werk ter oneindigheid moet streven. Die macht moet immers ten minste in haar streven oneindig zijn, waartegen God eene oneindigheid moest stellen als hinderpaal, om ze te kunnen tegenhouden.

Welnu ‘de drift der menschen kost maar geteugeld worden door eene eeuwige straf, de hel; al het geëindigde ware onmachtig gebleven’ zoo spreekt de machtige denker Augustinus, en velen met mij zullen getuigen dat die woorden de echte waarheid zeggen.

Waarom is die drift zoo overmachtig? 'k Schreef het reeds meermalen, en vind in de antwoorde een nieuw bewijs te mijnen voordeele. Deze drift moet door eene oneindigheid gebroken worden, omdat zij eene oneindigheid voor doel heeft, zoo ik elders afdoende, meen ik, doen zien heb, en zoo het blijkt uit het einde van den mensch, zóówel door hem gekend sedert ‘eene ontzaggelijke hoop de wereld doorvoer’ (De Musset) met het christendom, 'k En zal op de redens niet wederkeeren, maar aleenlijk eenen xiiterlijken toestand doen bemerken, door de drift voortgebracht, toestand die hachelijk is om nagaan, maar duidelijk aanwijst hoe de mensch door drift tot volheid gebracht

[pagina 305]
[p. 305]

wordt. Beziet eenen mensen die gedurig jaagt naar slechte lusten: steeds prikkelt hij zijn leven om ze geweldiger op te ruischen, zoo leege drijft hij het, dat hij waarachtig naar is ‘de la mener si bas, que la honte l'en prenne.’ Welnu, beziet hem na eene geweldige zonde: de oogen staan strak, verblind haast, en lijk overrokken; het lijf hangt slap, als slaapdronken, die mensen en weet niet meer wat aanvangen; hij staat daar stille, dwaas. En rond hem? Alle doel schijnt weggevloden uit zijn leven, uit geheel de wereld. Vraagt hem wat hij denkt: hij en weet het niet; wat hij wil aanvangen: hij en weet het niet!

Die man wierd dus door zijne drift geheel en gansch ten einde gevoerd: de ziele omdat ze, geblinddoekt door den lust, niets meer zag; het lichaam omdat het in zijn genot zijne mate vond en rustte.

Was dat volheid? Neen, maar 't geleek er aan als namaaksel; 't was kort van duur, onvolmaakt of liever nietig voor de ziele, en voor het lichaam met de ziel verbonden ook niets: dit laatste kan onwaar schijnen, maar dat is het niet: want eilaas! de zin is waar dezer schrikkelijke woorden op den ‘En route’ van Huysmans geschreven: dat hij naar geloof verlangt en herleven van godsdienst en bovennatuurlijke gedachten, om weêrom smake te vinden in de ondeugd, fleeuwsch geworden en verstorven door het overtollig gebruik.

Onmacht van den mensen om zijn genot te krijgen! Eeuwig vervelen! Klare stemmen die den zin van zijn zuchten, begeren en lustnajagen vertolken met het woordeken: naar de oneindigheid ook met het leven.

Wat verder nu: opdat het leven met waarheid oneindig schijne, mag het de eenheid niet schenden: ziel en lichaam moeten samenwerken,

uit al hunne macht,

met een machtig omvattend einde.

En dan zal de afspiegeling Gods in den mensch waar zijn, en schoon.

Zoo moet het leven blijken in de kunst. Aleenlijk voor 't gezag, niet dat ik de inbeelding tot koninging der kunst verheffen wil, haal ik hier Dr Schaapmans redeneering bij, zoo wel als ik ze onthouden heb: De kunst geeft genot in het werk zelve van den mensch die het kunstwerk voortbrengt; 't verstand in zijne beschouwingen, de wil in 't oefenen van het goede, en geven zulk geen volslegen genot, zulk geene gewaarwording van genot, omdat hunne samenwerking gebrekkig en ongelijkmatig is, en meer nog omdat zij den mensch niet voltooien - (dat is Schaapmans woord) ik zet: ‘niet tot eenheid brengen,’ en met reden: hoort liever de inbeelding werkt bijzonderlijk in de kunst; zij is noch wil, noch verstand, noch lichaam; maar, door de zinnen gebaard, leeft zij in den luchtkring der ziele en bindt zóó lijf, wil, ziele in harmonische eenheid.

Er zijn andere redens waarom de kunste moet het leven oneindig doen schijnen eeuwig, en ervig dezelve zijn: omdat de kunst onzer zielen tale is in haren zucht naar eeuwigheid, onsterfelijkheid, oneindigheid;

Omdat de kunst ontsproot om de latere schoonheden van nu reeds voort te brengen, om de onvolledigheid der wereldsche prachten in één te zamelen en te voltooien;

Omdat de kunst altijd lijk naar de groote eenheid, zoo ook naar het groote leven getracht heeft. En dat aleen blijft mij staande te maken.

Te allen tijde hebben der menschen zielen getrild, bij het hooren van het woord: harmonië. Harmonië, 't was immers der menschen kind, geschapen door de zoekende ziele: in de wereld zweefden de klanken verschillig en verstrooid op de vleugels van den wind, op 't machtig zeedreunen, op de zoete snaren van tak en riet, in de orgels der vogelkelen; de mensch had verstaan hoe schoon dat alles, te gader en overeenstemmig gebracht, zoude zingen en de ziele ‘dronkend maken van toovrend' harmonij;’ hij bond al die klanken, en er ontstond een nieuw wezen: de harmonië. Het is wel nieuw dat

[pagina 306]
[p. 306]

wezen, geheel en gansch, en geene vergadering van verschillige wezens. Horkt liever met mij naar één van die volle duitsche akkoorden die, lijk de bot eene bloeme draagt, eene gansche schepping voeren, klinkt en zingt iedere note niet met eigen klank en klem?

En nochtans horkt gij nu naar deze zware, dan naar die hemelhooge, dan naar die middelste helderst en weemoedigst van toon (ach! lijk de mensen, het middelwezen!)?

Neen niet waar? En gij zoudt voor zot en ellendeling schelden dezen die U binst uw bewonderend luisteren kwanie aan de oore vezelen: ‘hoor eens hoe die zware note ronkt.’ Het akkoord, de harmonië is 't die U in verrukking brengt, dat nieuw wezen, waarin al de noten blijven leven, doch elkander doordringen, éénen prachtigen nieuwen Mank vormend, éénen klank, en alzoo de eenheid der levens en naturen, weêrbeelden die ook, maar vele schooner en volmaakter bestaat in Gods aanbiddelijke Drijvuldigheid.

Er bestaat ook harmonië van kleuren, maar kleuren en klanken en zijn toch maar middels: het eigentlijke leven, het stoffelijk en geestelijk leven, wierd dàt te zamen gevat? kan het samengevat worden?

Het is vooreerst zeker dat de heldendichten, dat Shakespeare in zijne dramas vele van hunne schoonheden te danken hebben aan het versmelten van twee werelden: de hemelsche en de aarsche, de eigentlijke en de spokenwereld welke toch wel ten halven geestelijk en onstoffelijk is.

Maar, dat was niet genoeg: die twee werelden met hun bijzonder leven, wrochten wel op malkâar maar smolten niet inéén. Waar moest de vereeniging plaats grijpen? Het kan niet elders zijn dan in de christene ziele. Daar kan het geestelijk leven met het bovennatuurlijk en het stoffelijk paren, en zijne uitdrukking vinden, eilaas geheel onvolmaakt, in het woord en in het gelaat der menschen, dien wonderen spiegel der ziele en der godheid.

En nog eens seffens: Is het niet omdat wij die levens te zamen gebracht zien, dat al de beschrijvingen ons zoo troffen van vertwijfelde toestanden, van zielen geschommeld, geschokt, door den harden strijd tusschen plicht en zonde? Is Lucifer om iets anders zoo overgroot gestegen in tragische weerde,toen hij uitroept ‘of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik!’ en Hamlet, en Javert in de ‘Misérables?’

Hebben wij daar weêrom het mysterie der tegenstelling niet, en hare kracht, zoo groot omdat zij werelden bindt in eenheid door één geweld van leven?

Och! zooveel leven bijéén reeds, en toch en is het niet genoeg! Die levens zijn bijéén, maar nog niet versmolten, zij vormen geenen bond waaruit één leven en één werk zou spruiten onvermondelijk grootsch en schoone. Trachtte de kunst daarachter? Ik denk het. Bekwam zij haar doel? Laat ons zien.

Ofschoon ik schrikke zulke namen voor mijne onbeproefde vierschaar te roepen, mag ik toch niet deinzen: Rubens en Memling, zoekers naar het leven. De eerste een razende stortvloed, een machtig wentelende stroom; de tweede een effen water maar met den hemel erin, eene stille zee, maar met hare oneindige diepte.

Rubens, de reus, de krachtige, de stoute, de uitbundige, de levenslustige, hoe speelt hij met het leven: hoe kwistig giet hij zijn licht, hoe kneedt en boetseert hij de verbazendste vormen, hoe rijke kleurt hij die!

Overal woelt het leven: kracht, beweging, zwier in reuzenlijven en reuzenhoudingen. Tot de hemelesche visioenen toe werken op het spiergestel en wekken er het krachtigste leven.

Memling nu de ingetogene, stille droomer.

‘Stille waters, diepe gronden; in huiverende beken ziet men geen hemel.’ Dat zegt men als men van Rubens tot Memling overgaat. Hier is alles ruste, maar hoe diepe!

[pagina 307]
[p. 307]

O Memling! Uwe maagden wier kuische blikken zoo diepe zijn als onze oogen, wanneer zij op zee of hemeldiep staren! het begeesterde wezen van Pathmos' droomer!

Uwe Onze-Lieve-Vrouwen zoo zoete, zoo eenvoudig groot, verheffen ons gedacht tot de oneindigheid waar die heilige oogen in baden, tot het machtige der visioenen van den Ziener, tot het allerhoogste moederschap dier Maged; overal zien wij de zielen lijk bergen rijzen, overal brachten die beelden zoo eenvoudig en stille als de duinen valt onze geest in volle zee: in de zielenwereld en de oneindigheid.

Rubens, macht der schepping! Memling, diepten der bovenaardsche natuur! Dààr is wel hun aard geschetst. Doch, het blijkt: ieder heeft een deel verkozen, Memling wel het beste misschien maar toch een deel,en 't is het geheel, het grootsche, prachtige, almachtige geheel dat wij vragen.

Dat geheel wierd nader toegetreden door Fra Angelico in zijne wereldberoemde engels.

De engel van den ‘Te Deum’ is wonderschoone in opzicht van leven: zijn lichaam leeft, zijn wezen leeft, zijne ziel leeft machtig in zijne verrukte oogen, de bovennatuurlijke wereld leeft in hem: die zee van goud waarin hij zwiert is lijk de goddelijke natuur die zienlijk den hemel rondom hem vervult, en het vuur van het wezen is meer als de persoonlijke verrukking, 't is de heerlijkheid van God die het bestraalt.

Doch ontegensprekelijk hebben Rubens' verbeeldingen veel sterker macht van lichamelijk leven.

Wanneer zal dus de begaafde komen die natuurlijk en bovenaardsch leven, alle twee in hunne grootste macht vereenigen zal? Die zal het zijn die mij en u, jongeling die mij leest, de hemelpoorte zal ontsluiten, en God toogen in zijne machtig werkende ruste, waarvan ik geen echter beeld ooit bevroedde, dan onze sterrenachten.

Beschouw ze hangen: onbeweeglijk stille zou men zeggen, en nochtans de cijfers brengen ons tot kennis dat er in die stille ruimten zoo ontzaggelijk een leven waagt en woelt, dat onze inbeelding versteld en verslegen halfwege moet blijven, waneer ze treedt in de bliksemende kringen van dat ontzettend raderwerk. Stilte: eenheid; rondzwieren: leven!

Dat is boven ons verstand, dat is onzeggelijk schoone! Wat zal 't beschouwen van Gods leven dan zijn?

Kan de kunst daar een volmaakt beeld van geven? Onmogelijk.

Onmogelijk, zeggen vele kunstenaars, en wat doen ze? Lijk alle moedeloozen, gemakkelijker wegen zoeken, geheel van het hooge gezien en begeerde doel afzien. De weg tot het doel was: ons geest en lichaamsleven gedurig verwijden, door spannender poging, hitsiger werk, geweldiger sprongen der ziele, en zij, op 't einde mat en moê van zulk eenen last te dragen, van steeds te draven zonder dat de kim vernaderde, amechtig, machteloos, zij staakten hunne vlucht en wrochten maar aléén meer om henzelven te bedriegen: zij deden maar altijd om die ruimten vol, zoo vol dat zij niets meer buiten henzelven vernamen noch vermoedden. Om tot volheid te geraken, zijne mate verminderen, dat is de ellendige wijze waarop men het leven heet de eenheid voort te brengen en zoo doet alle zedelooze kunstenaar.

Neen, zoo niet, maar zooverre als dat onze beperkte krachten en ons kort leven het ons toelaten, tot daar moeten wij, kunstenaren, gaan.

Onze kunst is geschonken door den Heere om den mensen te verheffen, met hem zijne eerste grootheid te herinneren en hem aan zijn toekomstige te doen droomen.

De kunst, 't is de eenige weg om hier op aarde de vreugden van het Eden te herinneren, en eenen voorsmaak der latere zaligheden te genieten.

Gestreefd, gepijnd, geslaafd, om haar al uit te persen wat zij kan geven van genot aan de ziele en bewonderend streven naar God.

[pagina 308]
[p. 308]

Moet ze onderwege blijven, kan ze onze natuur en onze wereld niet verheffen tot die oneindigheid van leven en eenheid waarnaar onze zielen smachten, zij brenge ze ten minste zoo naast mogelijk, met de herinnering, onder vorm van herschepping, aan den grooten staat van Edens hof, en roepe dan die herschapene grootheid van mensch en wereld toe:

 
Par la grandour del remembranço
 
Tu que nous sauves l'esperanço; -
 
Door de grootheid der gedachtenis
 
Gij de redding onzer hope. (Mistral).

 

a.De Vlaamsche Vlagge.
b.Tijdschrift voor het Vlaamsche Studentenvolk verschijnende elk schoolverlof.
c.Brugge.
d.Drukker: Adolf van Mullem, Geerolfstraat [Brugge].
e.‘Leven.’
f.23e jg., nr 1, Kerstverlof 1896, pp. 25-32.
g.cyriel verschaeve* (67).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Het Belfort

  • over De Boomgaard

  • over Dietsche Warande

  • over Dietsche Warande en Belfort

  • over La Jeune Belgique

  • over Ontwaking

  • over Het Pennoen

  • over Van Nu en Straks

  • over Vlaamsche Arbeid

  • over De Vlaamsche School

  • over De Vlaamse Gids

  • over De Vlaamsche Vlagge

  • over Vlaanderen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Cyriel Verschaeve