Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
Afbeelding van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914Toon afbeelding van titelpagina van De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.97 MB)

XML (2.64 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

(1982)–Raymond Vervliet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

-89- Marten Rudelsheim: ‘Iets over modernisme’

Goethe's Faust, die bijbel van den goeden en schoonen mensch, ligt open voor me. Faust" en ‘Bijbel’! Twee machtige woorden, die als ze uitgesproken zijn, in den geest een diepen klank nalaten. Faust, een wereldfiguur en Bijbel, een wereldboek. En ik zie de beide schriften voor me, zware folianten, waarvan de bladen ruischen bij het omslaan, en het gerucht de avondstilte van de kamer doorsiddert, waarin één mensch alleen zit, heel alleen, als Ruysbroec eens in zijn abdij te Groenendael, zoo toovert zijn fantazie 't hem voor, maar die zich toch in gemeenschap voelt met de heele wereld. Machtige boeken als die twee, moeten in het plechtstatig, voorvaderlijk folioformaat gelezen worden: stoffelijke vorm en geestelijke inhoud worden aldus in overeenstemming gebracht.

Overmachtige Faust, hoe dikwijls hebt ge mij tot troost gestrekt in oogenblikken van levensonzekerheid, van weemoed en lamheid. Met U kon ik denken en voelen, omdat zooveel van Uw strijd in mijn gemoed geleverd werd. En hoe dikwijls is 't mij niet gebeurd, dat ik, gedrongen door mijn zielsbewegingen, naar de pen greep om uiting aan mijn aandoeningen te geven, doch na het lezen van brokstukken uit dat machtwerk de pen wegwierp, omdat ik besefte nooit mijn voelen en denken zóó innig te kunnen uitdrukken als Goethe 't gedaan had. En omdat ik dit wist, zweeg ik liever en genoot het werk van een ander, waar eigen proza of eigen verzen mij over mijn eigen machteloosheid zouden hebben doen treuren. En ik kon me zelf niet afkeuren over die daad, want eerbied en liefde voor grooten van geest hadden mij wereldwijsheid geschonken, en mij verhinderd het vele slechte en middelmatige dat in kunst voortgebracht werd nog te vermeerderen. Helaas, mijn vrienden, hoeveel jongeren hebben tegenwoordig dien eerbied en die liefde voor de klassieken niet meer! Hoeveel zijn er niet die in hun jeugdig

[pagina 349]
[p. 349]


illustratie

[pagina 350]
[p. 350]

almachtsgevoel alle geschiedkundige ontwikkeling ontkennen, die denken dat het ware leven met hen begint, en dat er voor zij bestonden niets bestaan heeft. O, ik mag ze wel die jeugdige onbezonnenheid, heb ik er mij zelf ook niet aan bezondigd, dat geloof aan de goedheid en de oprechtheid en de eerlijkheid der wereld, dat onbesuisde optreden tegenover menschen die al op een voetstuk, staan, zonder zich te bekommeren om al de onaangenaamheden die zoo een daad kan veroorzaken, zonder schipperen, zonder kennen van opportunisme, maar tegen alles aanloopend wat hun vaart zou kunnen stuiten, alleen steunend op het principe, het Absolute, de Waarheid. Maar dat de goddelijke waarheid in den mensch niet huizen kan, en dat juist de kleinmenschelijke kanten, zelfs in hen die men 't hoogst gesteld heeft, ze zoo neerhalen, daarvan weten ze nog niets. Veel ondervinding, en dit nog ten koste van schade en schande, zal ze leeren dat een volmaakt onafhankelijk mensch in onze samenleving niet mogelijk is, dat zoo iemand er zich buiten plaatst of... er boven, en dat juist het tragische van ons modern leven ligt in dien strijd van den vrij-willenden mensch tegen de gemeenschap. Neen, met ons is het niet dat de beschaving een aanvang neemt; machtiger geesten dan wij hebben vóór ons bestaan, en hen te erkennen is een groote verdienste, is een plicht, is een beweging, waartoe iedereen nog niet in staat is. Want beter is het een goed geloovige te zijn dan een slecht priester.

En wanneer wij onze gevoelens en onze inzichten over leven en menschen niet anders of beter kunnen uiten dan anderen 't gedaan hebben, laten wij dan zwijgen en luisteren naar wat die voorgangers ons vertellen. Ik weet het, onze toestand is moeilijk, de weg waarop we ons bevinden is aanlokkend-gevaarlijk. Wij leven in een overgangsperiode; in onze harten klopt het angstigjagend hart van de heele wereld, wij voelen de ellende van onzen tijd: de kolk van den strijd voor een nieuwe levensopvatting en eene nieuwe wereldinrichting wil ons meesleuren. Wij zijn goede menschen en voelen in ons haat voor verouderde beschouwingen en liefde voor het nieuwe leven, verontwaardiging over dagelijks gepleegd onrecht en smart over verzonken begoochelingen; heef de strijd tegen een oude wereldorde laait in ons, en we hollen mee met het snelle ijlen van deze ‘Sturm- und Drangperiode.’ Alles is één gejaagdheid, men wil ons niet tot adem laten komen, wij leven te snel en de heilige, vruchtbare rust en afzondering, de noodzakelijke kalmte en bedaagheid ontbreken ons; er is geen evenwicht in ons. De toestanden zijn onze meesters, in plaats dat wij hen beheerschen. Wij willen goede menschen zijn, wij willen zedelijke menschen zijn, maar daarom zijn we nog geen kunstenaars, al bezitten we dan ook een zekere macht over het woord, maar al te dikwijls is het woord meester over ons, en een zeker voorstellingsvermogen; en een zekere fantazie, en een zekere scheppende kracht en een zeker gevoel. Hoeveel onder ons zijn er die dit alles in genoegzame mate bezitten om er een kunstwerk mee te kunnen opbouwen, dat eens klassiek zal zijn en de tijden zal kunnen trotseeren? En, niet waar, de kunst is toch geen profaan schepsel dat men met schreeuwende stemmen en oneerbiedige gebaren nadert, maar een hooge godin, waarvoor we ons neerbuigen en ootmoed, met al het gevoel dat in ons is, en waarvoor onze oogen zich met tranen vullen. Neen, laten wij liever goede, mooie menschen zijn, wanneer de macht ons niet gegeven is groote kunstenaars te wezen, en onze verdiensten zullen groot zijn en ons verlangen bevredigd. Nu zullen dikwijls onze slechte kunstvoortbrengselen de woede opwekken van hen die wel kritischen geest genoeg bezitten om te oordeelen, maar geen voldoende scheppende kracht om te baren. De zwakheid van velen onzer voelt men des te beter, als men hun werk toetst aan dat van den grooten Olympiër. Zij vatten de synthese van het leven niet; voor een dramatisch werk, de machtigste schepping op letterkundig gebied naast het epos, hebben de meesten geen kracht; en in de verduldige lyriek zoeken zij dan hun toevlucht. O, arme, arme lyriek, hoeveel zonden begaat men in uw naam! Hoeveel onder-middelrnatigheden moet gij met uw schild dekken!

[pagina 351]
[p. 351]

De groote smart van ons bestaan wordt door zoo weinigen gevoeld, maar wel de smartjes waaruit ze dan de lange gedichten maken, zooals de ‘Fliegende Blätter’ Heine's bekende verzen: ‘Aus meinen groszen Schmerzen, mach' ich die kleinen Lieder,’ eens geestig veranderd in: ‘Aus seinen kleinen Schmerzen, macht er die groszen Lieder,’ in toepassing op een van die al te vaak voorkomende rijmelaars. En Goethe, ook hij spotte met al de schrijvertjes die op 't einde van de vorige eeuw hun ‘Weltschmerz’ in slechte verzen aan de groote klok hingen. Maar ook de hooge vreugde van het schoone leven voelen ze niet sterker, en soms, o ja soms, zou men ze eens bij hun schouders willen vastgrijpen, die schrijvelende mannetjes, en ze eens doorschudden en ze vragen of ze dan geen mannelijkheid hebben, en ze, tot een heilzame les. Vondels ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ van 1650 voor willen houden, die ze zouden moeten lezen en herlezen tot ze er van doordrongen waren, en overtuigd werden van hun eigen werkelijke waarde. Zóó spreekt hij o.a.: ‘Wie voor Poeet wil gaen, moet van een' rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden.’ Of: ‘Eenigen schrijven alwillens duister, en willen zich zelf niet verstaen, op dat men zich hier over verwondere, en hun dit tot wijsheid toeschrijve. Anderen schrijven slecht van heerlijcke dingen, en schilderen de zon met houtkole.’ En nog: ‘Beveel het papier niet terstont al wat u in den zin schiet, maer toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten ofze der penne en den dagh waerdigh zijn.’

Dat, mijn vrienden, wilde ik zeggen in dit late avonduur van den korten Novemberdag, over veel die schrijven, zoo in 't Nederlandsen en in 't Fransch, als in 't Hoogduitsch en in 't Engelsch, en tot hen richt ik de woorden van Vondel: ‘Haetge den openhartigen bestraffer, die geene gebreken verschoont, zoo blijftghe daer in steecken.’

Maar laten wij zelf trachten ons af te houden van dergelijk broddelwerk, en wanneer wij ons in de letterkunst willen oefenen dit doen op een wijze die ook anderen dan ons zelf bevredigt. Maar hoe dikwijls zullen wij, en ik zelf ook, ons daar nog aan vergrijpen!

 

Antwerpen.

 

a.De Violier.
b.Orgaan der Antwerpsche Rederijkerskamer ‘De Violier.’
Kenspreuk: Liefde doet zorgen.
Tijdschrift gewijd aan Kunst en Letteren met, nu en dan: penteekeningen, platen, muziekbijdragen en portretten.
c.Antwerpen.
d.Drukker: De Vos & Vander Groen, Jesusstraat 22, Antwerpen.
e.7e jg., 1901, nr 1, pp. 24-25.
f.dr. marten rudelsheim* (Amsterdam 1873-Antwerpen 1920), filoloog, onderbibliothecaris aan de Stadsbibliotheek te Antwerpen. Zetelde van 1901 tot 1902 in de redactie van De Violier. Was ook Vlaams correspondent voor het Noordnederlandse agblad De Nieuwe Courant.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Het Belfort

  • over De Boomgaard

  • over Dietsche Warande

  • over Dietsche Warande en Belfort

  • over La Jeune Belgique

  • over Ontwaking

  • over Het Pennoen

  • over Van Nu en Straks

  • over Vlaamsche Arbeid

  • over De Vlaamsche School

  • over De Vlaamse Gids

  • over De Vlaamsche Vlagge

  • over Vlaanderen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Marten Rudelsheim