Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Goden en grenzen (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Goden en grenzen
Afbeelding van Goden en grenzenToon afbeelding van titelpagina van Goden en grenzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (3.71 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Goden en grenzen

(1920)–Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

Mijn meester

 
Staat gij niet achter menschlijke aangezichten,
 
Mijn lieve meester, als een nieuw gelaat
 
Dat heenschijnt door het oude? En zijn de trekken
 
Waar droomgelijk we uw wezen door ontdekken
 
Ons hart niet dierbaar als de dageraad
 
Voor wie begeeren dat de zon zal lichten?
 
Ik wil mijn oogen op uw oogen richten,
 
Maar weet niet waar gij zijt:
 
Vandaar mijn droef schroomvallig dolen;
 
Gij, op uw eigen tijd,
 
Zendt als een lichtstraal diep in duistre holen
 
Het teeken van uw tegenwoordigheid:
 
Wij heffen 't hoofd, wij volgen zijn geflonker,
 
En zijn door u verlicht, al staan we in 't donker.
 
 
 
Wat baat het of wij dan de handen heffen
 
En ons verliezen willen in die gloor!
 
Wie zal door 't zichtbre aan het verborgne raken?
 
Zoo is in 't bouwsel van de menschespraken
 
De heele menschheid oog en mond en oor,
 
Gij kunt als één spreekt haar geheel beseffen,
 
Maar wilt ge in ééne mensch de menschheid treffen,
 
Dan glimlacht die en vraagt
[pagina 124]
[p. 124]
 
Of hij geen waarde heeft, hem eigen,
 
En die geen ander draagt,
 
En of van u hij hoogre rang kan krijgen,
 
En wie gij zijt die hem te kronen waagt.
 
Gij staat beschaamd en voelt dat ieder wezen
 
Zichzelf wil zijn en niet als soort geprezen.
 
 
 
Ook niet als godheid. Schoon een godlijk luchten
 
Door zijn gelaat en in zijn leden blinkt,
 
Schoon oog en woord iets hemelsch openbaren,
 
Blijft hij een mensch en wenscht zich vrij te waren
 
Voor schijn die hem in zilvren harnas klinkt
 
En ongenaakbaar vieren doet en duchten.
 
Een mensch met andren zal hem warm omzuchten
 
Hun adem, lach en traan,
 
Hij wil met hen in sterk ontberen
 
Door donkre of helle laan,
 
In hoop en vrees, verrukking en begeeren,
 
't Geheimnisvolle woud ten einde gaan
 
Waarin hij saam met andren werd geboren,
 
Dat hij verlaat en heeft hen niet verloren.
 
 
 
Nochtans zijn droomen. Als twee menschen wanen,
 
Gelokt door beeld van mensch die nog niet werd,
 
Het te zien wenken uit elkanders oogen,
[pagina 125]
[p. 125]
 
En storten door onpeilbre drang bewogen,
 
Naar spiegling reikend uit weerzijdsche vert,
 
Elkaar in de armen, zijn de graagverganen,
 
Uit de enge grenzen die hun vaart bebanen,
 
In onpersoonlijk heil, -
 
Dan zijn zij menschheid voor elkander,
 
Hadden hun zelfsheid veil,
 
En vormen meê de slingrende meander
 
Die stijgt door tijden, trappenwijs en steil.
 
Hun droom drijft heen, maar in de erinring blijven
 
Geslachten liever hun dan de enkle lijven.
 
 
 
Zoo ook als menschen in elkaar zien wonen
 
Machten die meer dan enkling of geslacht:
 
De matelooze vaart van 't Al besturen,
 
In kleine vonken de onuitbluschbre vuren
 
Waar geest en wereld door zijn voortgebracht,
 
En noemen dezen de onverganklijk schoonen,
 
De goeden, grooten, inhebbers van tronen,
 
Waarvoor de ziel beschaamd
 
De vleuglen saamvouwt, willen bevend,
 
In drang die niets beraamt,
 
Zich werpen als in gloeden, overgevend
 
Hun gloed aan een die alle gloed verzaamt,
[pagina 126]
[p. 126]
 
Dan zien zij goden, en 't is zwaar te scheiden
 
Tusschen de god en mensch, zoo één zijn beiden.
 
 
 
Toch zijt gij één, onzichtbre, en ongescheiden
 
Verschijnend keert ge aldoor weer tot uzelf,
 
Gedaantloos en onkenbaar, nauw begrepen,
 
Gevoeld nochtans als in geen vorm benepen
 
Naamloos geheimnis: hoe ik tast en delf,
 
Ik kan niet anders doen dan voorbereiden.
 
Ik kan niet anders doen dan beeld van tijden
 
Bootsen of gij dat waart.
 
Ik kan niet anders dan u droomen,
 
Uw afglans zien op aard,
 
En zeggen: zie, mijn meester is gekomen,
 
Hij is mijn droom, hij heeft zich geopenbaard.
 
Zoo ben ik blind en ziende en wacht op oogen
 
Die enkel u als Eene aanschouwen mogen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken