Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brabbeling (1614) (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brabbeling (1614)
Afbeelding van Brabbeling (1614)Toon afbeelding van titelpagina van Brabbeling (1614)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (4.64 MB)

tekstbestand






Editeur

Anneke C.G. Fleurkens



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brabbeling (1614)

(2013)–Roemer Visscher–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Studie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar


Vorige Volgende

Het derde Schock van de Quicken.

Q.3.1

Het derde schok van de Brabbeling opent met een gedicht dat verhaalt hoe een bepaalde jongeman zijn dag begint. Hij soigneert zich tot in de puntjes, schrokt zonder te drinken een flinke hoeveelheid brood naar binnen en paradeert vervolgens ostentatief door de kerkGa naar voetnoot272 totdat hij een plek gevonden heeft om naar zijn lief te kunnen lonken. Hij gedraagt zich, zo luidt de conclusie van het gedicht, ‘brooddronken’.

Roemer Visscher speelt met het begrip ‘brooddronken’.Ga naar voetnoot273 Letterlijk gezien is de jongeman dronken van het vele brood dat hij zonder drinken naar binnen heeft gewerkt, figuurlijk is ‘brooddronken’ een goede omschrijving voor het opvallende en vrijmoedige gedrag dat hij tentoonspreidt.

 

De laatste versregel is in de redacties Br2/1 nogal gewijzigd. Het meest opmerkelijk is dat er overal elders sprake is van ene Joris - ook in het begin van het gedicht in de redacties Br2/1, terwijl hier in de laatste versregel het opeens over ene Mieuwes blijkt te gaan. Uit niets valt op te maken dat Roemer Visscher zich deze inconsequentie heeft gerealiseerd. Wellicht heeft de vergissing kunnen ontstaan omdat beide voornamen voor hem pasten binnen de context van verliefdheid en minzucht.

Annotaties

1 Soo haest als: zodra; Joris: mannelijke voornaam die wel gebruikt werd in een context van verliefdheid en minzucht, bijvoorbeeld in uitdrukkingen rond het begrip ‘Sint-Joris' sop’ (WNT 7.1, kol. 442-443). Ze hebben betrekking op verliefdheid en sexueel verkeer maar zijn nog steeds niet afdoende verklaard
2 propelijck: fraai verzorgd
3 ghekemt: gekamd; ghepronckt: opgedoft; in als: in alle opzichten
4 schappra: provisiekast; stick: homp brood
5 Al te met: soms
7 swieren: paraderen; ghebrals: gepraal
8 mocht op [...] loncken: oogjes zou kunnen werpen op; minioot: aanminnig
9 hoe: wat; Mieuwes: mannelijke voornaam door Visscher vaker gebruikt voor mannen actief op het terrein van de liefde (zie Q.1.30); broot droncken: vrijmoedig

Overlevering

Br2/1 p. 37; Lm p. 14-15 (2B3v-2B4r); Ep p. 108-109

Varianten

1 Soo Br2/1 Lm < So Ep; bedt Br2/1 < bed Lm Ep; opghestaen, Br2/1 < op ghestaen, Lm, opgestaen, Ep
2 cleederen Br2/1 < cleeren Lm Ep; propelijck Br2/1 < properlick Lm, properlijck Ep; aen ghedaen, Br2/1 < aenghedaen, Lm, aengedaen, Ep
3 Ghewasschen, Br2/1 Lm < Gewasschen, Ep; ghekemt, Br2/1 Lm < gekemt, Ep; ghepronckt Br2/1 Lm < gepronct Ep
4 Spoet Br2/1 Ep < Spoet hy Lm; stick, Br2/1 Lm < stick Ep
5 Al te met Br2/1 < Somtijts Lm Ep; of Br2/1 < oft Lm Ep; vingheren Br2/1 < vingeren Lm Ep
6 wringht Br2/1 Ep < wringt Lm; hy Br2/1 Lm < sy [sic] Ep; door Br2/1 Ep < deur Lm
7 in de Br2 < inde Br1 Lm, inden Ep; Kerck Br2/1 Ep < kerck Lm; ghebrals, Br2/1 Lm < gebraes, Ep
8 soect Br2/1 < Soeckt Lm, Soect Ep; lief Br2 Ep < Lief Br1, Lieff Lm; minioot, Br2 < minioot,, Br1, minioot Lm Ep; loncken: Br2/1 < loncken, Lm Ep
9 hoe Br2/1 < Hoe Lm Ep; soumen Br2/1 < soud'men Lm, soudmen Ep; seggen, dan Mieuwes is broot, droncken. Br2/1 < segghen dan nu is Joris broot-droncken? Lm, segghen dan, nu is Joris brootdroncken. Ep

Editie

VdL 1, p. 29, 120

Q.3.2

Gedicht waarin ten koste van de hanzestad Bremen en haar inwoners een woordenspel gespeeld wordt met het homoniem ‘dooren’ voor ‘deuren’ en voor ‘dwazen’.Ga naar voetnoot274 Bremen blijkt ermee bezaaid (vs. 9). Het effect van het woordenspel wordt versterkt door de opeenvolging van gelijkluidend beginnende zinnen.

De dwaasheid van de stad Bremen was destijds spreekwoordelijk, getuige een gezegde als ‘Hij is zo wijs als het raadhuis van Bremen, dat van wijsheid omverviel’.Ga naar voetnoot275 Vers 6 over de ‘wijsen raet’ zou een toespeling op deze zegswijze kunnen zijn.

Een andere associatie met de dwaasheid van Bremen is te vinden in het populaire volksboek Till Eulenspiegel, dat tegenwoordig toegeschreven wordt aan Hermann Bote. Vanaf het begin van de zestiende eeuw verscheen het in het Duits en al snel volgden vertalingen in andere talen, waaronder het Nederlands. Deze laatste valt te dateren ergens tussen 1525 en 1546.Ga naar voetnoot276 Met de stad Bremen is in relatie tot Tijl UilenspiegelGa naar voetnoot277 iets bijzonders aan de hand. Gewoonlijk moet Uilenspiegel in elke plaats die hij aandoet al snel zijn hielen lichten omdat men zijn streken niet kan waarderen. In Bremen ligt dat anders. De inwoners daar zijn juist op hem gesteld vanwege zijn streken en willen hem graag lang bij zich houden, wat dan ook gebeurt (historie 69).Ga naar voetnoot278 Toch krijgt men daar op een gegeven moment ook genoeg van elkaar en Uilenspiegel besluit te vertrekken. Ten afscheid gooit Uilenspiegel steentjes op de straat en als kooplui van buiten hem vragen wat hij aan het doen is dan antwoordt hij dat hij schalken (‘Schälke’) zaait. Daarop krijgt Uilenspiegel van die kooplui te horen dat hij die niet hoeft te zaaien omdat men van dat soort er daar al meer van heeft dan goed is. Hij kan beter verstandige mensen zaaien, maar volgens Uilenspiegel willen die daar niet opgroeien (historie 70). Een probleem is echter dat de stad waarin Uilenspiegel aan het zaaien is niet met name genoemd wordt - er is sprake van een stad aan de Weser. Men neemt echter aan dat het om Bremen gaat.Ga naar voetnoot279 Roemer Visschers gedicht, en met name de laatste versregel, lijkt een sterke bevestiging van die zienswijze. Daar valt namelijk te lezen dat Bremen bezaaid is met dwazen en dat nu is wat Uilenspiegel in de zeventigste historie bewerkstelligt. Elders in de Brabbeling (Q.6.51) is overigens nog een bevestiging te vinden van de mate waarin Uilenspiegel in het begin van de zeventiende eeuw tot een icoon was uitgegroeid. Daar fungeert hij als een ijkpunt van slimheid voor iemand die meent hem in dat opzicht te kunnen overtreffen.

Annotaties

1-6 dooren: deuren
1 in: binnen
4 versamelen: brengen tezamen; goe lieven: geliefden
5 bewaren: houden ... in bewaring; zeghels en brieven: gezegelde brieven (officiële oorkonden; WNT 3.1, kol. 1319-1320, 27, kol. 1568)
6 besluyten: sluiten zich achter
7 ghebreken: ontberen; tuyten: voelhoorns (?) (soortgelijke suggestie bij VdL 1, p. 120)
8 sich [...] storen: zich ergeren
9 beset: bezaaid; dooren: dwazen

Overlevering

Br2/1 p. 37; Lm p. 73-74 (2K1r-v)

Varianten

1-6 dooren Br2/1 < doren Lm
1 in, Br2/1 < in; Lm
2 ghewin, Br2/1 < ghewin; Lm
3 vyant Br2/1 < viandt Lm; buyten, Br2/1 < buyten; Lm
4 versamelen Br2/1 < versamen Lm; lieven, Br2/1 < lieven; Lm
5 bewaren Br2/1 < bewaeren Lm; zeghels Br2 < seghels Br1, segels Lm; brieven, Br2/1 < brieven; Lm
6 wijsen Br2 Lm < wysen Br1; raet besluyten, Br2/1 < Raedt besluyten; Lm
7 ghebreken Br2/1 < ghebreecken Lm; tuyten, Br2/1 < tuyten Lm
8 storen: Br2/1 < verstooren, Lm
9 Stadt Br2 < stadt Br2 Lm; dooren. Br2 < doren. Br2 Lm

Editie

VdL 1, p. 29, 120

Q.3.3

Gedicht waarin een anonieme minnaar zijn geliefde verwijt nooit tevreden te zijn met zijn uitspraken over haar uiterlijk, of ze nu positief of negatief zijn. Hij houdt er dan ook mee op. Wat ze over haar uiterlijk horen wil, mag ze voortaan zelf zeggen.

Annotaties

1 roo: rode
2 Soo: dan; op: uit
3 heb ick ondanck: wek ik uw misnoegen
4 Marot: dwaasGa naar voetnoot280
5 te pas: naar de zin; neen ick: ik niet
6 ghedaen zijt: eruitziet
7 Dat: wat; daer af: daarover

Overlevering

Br2/1 p. 38; Lm p. 129 (2R1r)

Varianten

1 roo lipgens Br2/1 < roode lipkens Lm; halsgen Br2/1 < halsken Lm
2 altijt Br2 Lm < altijdt Br1; op spot, Br2/1 < uyt spot; Lm
3 lelijck Br2 < leelijck Br1, leelick Lm; ondanck, Br2/1 < ondanck; Lm
4 seght Br2/1 < seght, Lm; zijt Br2/1 < sijt Lm; Marot, Br2/1 < marot; Lm
5 kant Br2/1 < can't Lm; maken, Br2/1 < maecken, Lm; God: Br2 < Godt: Br1, Godt, Lm
6 ghedaen zijt, Br2/1 < van ghedaent sijt Lm; uytlegghen, Br2 < uyt legghen, Br1, uytlegghen; Lm
7 af Br2/1 < off Lm; self Br2/1 < selff Lm

Q.3.4

Een destijds gangbaar spreekwoord vormt het uitgangspunt voor een gedicht over het waarnemingsvermogen van ene Geurt. Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat hij slecht ziet en hoort. Desondanks vindt zijn vader hem vlug van begrip. Diens zienswijze wordt in de laatste regel tegelijkertijd bevestigd én ontkend door te spelen met de uiteenlopende betekenismogelijkheden van de daar gebruikte kwalificaties: ‘scherp’ in de betekenis van ‘scherp’ en ‘ternauwernood’ en ‘nau’ als aanduiding voor ‘nauwkeurig’ en ‘bijna niet’.Ga naar voetnoot281

Annotaties

1 Geurt siet ... Wint-meulen: destijds gangbare zegswijze, van toepassing op degenen ‘die niet alte scharp op een dinghen en sien’, niet al te precies waarnemen dus (aldus de toelichting in: Andriessoon, Duytsche adagia, nr. 53.5; zie ook: WNT 26, kol. 969)
2 ruyst: ruist (het WNT (13, kol. 1756) citeert deze plaats bij de betekenis van het zware, loeiende geluid dat de wind maakt. Gezien de strekking van het gedicht gaat het hier juist om het zachte ruisen van de wind)
3 Diemer Kerck: dorpskerk van Diemen, gelegen aan de zuidoostelijke toegangsweg naar Amsterdam
4 suyst: zachtjes geluid maakt
5 gau: vlug van begrip
6 scherp: ‘scherp’ én ‘ternauwernood’; nau: ‘nauwkeurig’ én ‘bijna niet’

Overlevering

Br2/1 p. 38; Lm p. 10-11 (2B1v-2B2r); Ep p. 111

Varianten

1 Koe aen Br2/1 < koe Lm Ep; Wint-meulen: Br2/1 < wint meulen; Lm, wintmoelen, Ep
2 dondert, Br2 < donderdt, Br1, donderde, Lm, donderde Ep; seyt, Br2/1 < seyt Lm Ep; wint Br2 Lm Ep < Wint Br1; ruyst: Br2/1 < ruijst; Lm, ruyst, Ep
3 Kerck Br2/1 Ep < kerck Lm; dom Br2 < Dom Br1 Lm Ep; Ceulen: Br2/1 < Ceulen; Lm, Coelen, Ep
4 Trompet Br2/1 Ep < trompet Lm; hoorende, Br2/1 Lm < hoorende Ep; seyt, Br2/1 Ep < seyt Lm; Mug Br2/1 < mug Lm Ep; suyst: Br2/1 < suijst, Lm, suyst, Ep
5 zijn Br2/1 Ep < sijn Lm; Vader Br2/1 < vader Lm Ep; gau? Br2 Lm Ep < ganw? [sic] Br1
6 waerheydt Br2/1 < waerheyt Lm Ep; segghen: Br2 < segghen; Br1, segghen, Lm, seggen Ep; Hy Br2 < hy Br1 Lm Ep; scherp, Br2/1 Lm < scherp Ep; hoort nau. Br2 Lm Ep < hoordt nauw. Br1

Editie

VdL 1, p. 29-30, 120

Q.3.5

In dit gedicht wordt ene Jorden rechtstreeks aangesproken over de opgedofte man die Jordens vrouw dagelijks het hof komt maken. Het lijkt wel een advocaat en wat komt hij doen? Volgens Jorden behartigt hij de zaken van zijn vrouw. De vragensteller kan dat nauwelijks aannemen. Hij is eerder geneigd te geloven dat de ‘advocaat’ de zaken van Jorden zelf - in sexuele zin wel te verstaan - behartigt.

 

Het gedicht is bewerkt naar epigram 5.61 van Martialis,Ga naar voetnoot282 waarbij Roemer Visscher wat eigen accenten aanbrengt. In de eerste plaats verandert hij de eigennaam Marianus in het Nederlandse Jorden, een naam die typerend is voor de wat sulllige, sexueel gemakkelijk te bedriegen man die zich hier in de luren lijkt te laten leggen. Roemer Visschers mededelingen over de opdringerige man hebben in hoofdzaak betrekking op diens weelderige uiterlijk, terwijl Martialis ook nader ingaat op de manieren waarop hij met de vrouw omgaat. Roemer volstaat daar met de mededeling dat hij haar ‘courteseert’ (vs. 2). Wanneer Martialis over diezelfde persoon spreekt doet hij dat tot drie keer toe door hem te benoemen met een van zijn opvallende kenmerken, zijn gekrulde haar: ‘crispulus’. Dat aspect komt bij Visscher wel terug, maar veel minder prominent (vs. 6). De passage waarin Martialis zinspeelt op typisch Romeinse aspecten - een vergelijking met Chius Aufidius (wellicht de befaamde jurist-echtbreker) en de opmerking dat de echtgenoot slaag verdient zoals Panniculus van Latinus (figuren uit de Latijnse komedie) - laat Roemer Visscher achterwege. De pointe van het gedicht - welke zaken er nu behartigd worden, die van de echtgenote of eigenlijk toch meer die van haar man - blijft bij hem daarentegen helemaal behouden.

Annotaties

1 Jorden: mannelijke voornaam, hier gebruikt ter typering van de bedrogen echtgenoot (zie Q.2.32, vs. 7); proncker: praalhans
2 met [...] courteseren: het hof maken
3 al: als
6 lubbekens gheset: geplooide boorden (zijn) vastgezet
7 aen zijn veeren: vanwege zijn kleding
8 Soo: dan; maer: wel
9 doet ... dinghen: behartigt de zaken van mijn vrouw; ey soete Vaer: hé, beste man
10 nest: ingewikkeld iets (?) (het WNT (9, kol. 1856) suggereert bij deze plaats als betekenis: een (gezochte) bewering waarmee men twist zoekt of iemand moedwillig plaagt. Die interpretatie sluit niet goed aan bij de context. ‘Nest’ heeft immers betrekking op het antwoord dat bedrogen echtgenoot Jorden in alle onschuld geeft. De suggestie van Van der Laan (1, p. 121) van ‘gezochte bewering’, ‘uitvlucht’ past beter binnen de context, maar heeft geen directe aansluiting bij de betekenismogelijkheden van ‘nest’)
11 u dinghen doet: uw zaken behartigt

Overlevering

Br2/1 p. 38; Lm p. 100 (2N2v)

Varianten

1 Seght Br2 Lm < Segt Br1; doch Jorden Br2/1 < doch, Jorden, Lm
2 Wijf Br2/1 < wijff Lm; daghelijcx Br2 < daghelijcks Br1, dagelickx Lm; courteseren? Br2/1 < courtiseren? Lm
3 ghecleedt Br2/1 < gecleet Lm; Joncker, Br2/1 < Joncker Lm
4 Fluwelen Br2/1 < fluweelen Lm; Zyden cleeren: Br2/1 < zijden cleeren; Lm
5 ringhen Br2 Lm < Ringhen Br1; hant Br2 < handt Br1 Lm; drayen Br2/1 < draeyen Lm; keeren: Br2/1 < keeren; Lm
6 Zijn Br2/1 < Sijn Lm; ghecrult Br2/1 < ghecrolt Lm; zijn haer, Br2/1 < sijn haer; Lm
7 Het schijnt Br2/1 < T'schijnt Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm
8 vraech Br2/1 < vraech, Lm; Soo Br2 < soo Br1 Lm; seght Br2 Lm < segt Br1; ghy; maer, Br2/1 < ghy, maer Lm
9 Wijfs dinghen: ey Br2/1 < wijffs dinghen. Ey, Lm; Vaer, Br2 < vaer, Br1 Lm
10 Wijfs Br2/1 < wijffs Lm; sou Br2/1 < soude Lm; nest: Br2/1 < nest; Lm
11 gheloof Br2/1 < ghelooff Lm

Editie

VdL 1, p. 30, 121

Bron
Martialis 5.61

 
Crispulus iste quis est, uxori semper adhaeret
 
qui, Mariane, tuae? crispulus iste quis est,
 
nescio quid dominae teneram qui garrit in aurem
 
et sellam cubito dexteriore premit?
 
per cuius digitos currit levis anulus omnis,
 
crura gerit nullo qui violata pilo?
 
nil mihi respondes? ‘uxoris res agit’ inquis
 
‘iste meae.’ sane certus et asper homo est,
 
procuratorem vultu qui praeferat ipso:
 
acrior hoc Chius non erit Aufidius.
 
o quam dignus eras alapis, Mariane, Latini:
 
te successurum credo ego Panniculo.
 
res uxoris agit? res ullas crispulus iste?
 
res non uxoris, res agit iste tuas.

Oeuvre

Een verwante benadering van opzichtig uitgedoste mannen in ‘sinnepop’ 3.32, ‘Ad pompam tantum’.

Q.3.6

Gedicht over ene Loeris die nogal fier verkondigd heeft nooit een vrouw te zullen nemen die eerder de minnares van een ander was. Toch blijkt dat het geval te zijn met zijn echtgenote die voorechtelijk geslachtsverkeer met hem afwees. Bij navraag waarom, geeft ze het oprechte antwoord dat ze niet uit domheid twee keer over dezelfde steen wilde vallen.

Annotaties

1 Loeris: mannelijke voornaam, tevens in gebruik als substantief met onder meer de betekenis ‘sul’ (WNT 8.2, kol. 2571 i.v. ‘loeres’); bout: fier
2 gheens anders ... draghen: niet de minnares van een ander zou nemen
3 Wan: kreeg
4 heymelijck: tersluiks
6 mallen: het minnespel bedrijven
7 schouwen: schuwen; de plaghen: het kwaad
8 hebben: zijn

Overlevering

Br2/1 p. 38; Lm p. 106 (2O1v)

Varianten

1 so Br2/1 < soo Lm
2 dat Br2/1 < Dat Lm; gheens Br2/1 < gheen Lm
3 Wijf Br2/1 < wijff, Lm; hadde Br2/1 < had Lm
4 antwoort, Br2/1 < antwoort Lm; heymelijck vragen, Br2/1 < heymelick vraghen, Lm
5 waghen, Br2/1 < waghen Lm
6 Bruyloft Br2/1 < bruyloft Lm; uurtgen Br2/1 < reysken Lm; mallen? Br2/1 < mallen: Lm
7 Onwijs Br2/1 < Onvijs [sic] Lm; zijnse Br2/1 < sijnse Lm; plaghen, Br2/1 < plaghen Lm
8 over hebben Br2/1 < hebben over Lm

Editie

VdL 1, p. 30, 121

Q.3.7

Gedicht waarin ten koste van ene FobertGa naar voetnoot283 een woordenspel wordt gespeeld met het homoniem ‘dichten’. Fobert dicht in meerdere genres, maar de dichter van dit vers kan diens productie slecht waarderen.Ga naar voetnoot284 Hij adviseert Fobert op een andere manier zijn kunst in het dichten te bewijzen, namelijk door het gat van Alit Gysen te dichten, ofwel door met haar gemeenschap te hebben.Ga naar voetnoot285

Van der Laan veronderstelt dat met Alit Gysen de vrouw van Fobert bedoeld zal zijn, die hij aan andere mannen overlaat.Ga naar voetnoot286 Het zou kunnen, maar de tekst staat eigenlijk geen specifieke interpretatie toe. Het zou ook om een weinig ondernemende vrijer kunnen gaan die nu maar eens de grote sprong moet wagen.

De genres waarin Fobert zijn dichtkunst tracht te bewijzen, refreinen, rondelen, liederen, balladen, esbattementen en tafelspelen, zijn typerend voor de rederijkers. Volgens Van der Laan geeft Roemer Visscher met dit gedicht uitdrukking aan zijn afkeer van dergelijke gekunstelde poëzie.Ga naar voetnoot287 Het is de vraag of Visscher met dit gedicht zo vérgaand poëticaal kleur wilde bekennen. Zijn bedoeling was om een woordenspel met ‘dichten’ te spelen. Zijn bewering lijkt in eerste instantie dan ook niet meer te behelzen dan dat Foberts schrijfsels in die verschillende genres hem niet bevallen. Anderzijds laat Visschers elders wel een niet mis te verstane afkeer blijken van een uitermate gekunstelde dichtvorm van de rederijkers als het kreeftdicht (Q.5.12).

 

De varianten in vers 5 in de redacties Br2/1 zijn redactionele ingrepen ten opzichte van Ep.Ga naar voetnoot288 De laatste variant is een echte verbetering, omdat deze een veel beter rijm oplevert.

Annotaties

2 Daer toe: daarenboven
3 Batementen: toneelspelen, vooral van kluchtige aard; Tafelspelen: toneelspelen van beperkte omvang en met een beperkt aantal spelers, op te voeren tijdens de maaltijd
5 mach: kan; versaden: bevredigen
6 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 39; Lm p. 5 (2A3r); Ep p. 111

Varianten

Vs. 5 ontbreekt in de redactie Lm. Het gedicht blijft ondanks deze omissie enigermate verstaanbaar, maar mist wel de duidelijke gedachtengang van de andere redacties. Waarschijnlijk is de versregel per abuis achterwege gebleven.

1 Fobert, Br2/1 < Fobert Lm Ep; Refereynen, Br2/1 < Refereynen Lm, refereynen Ep; Rondelen, Br2 < Rondeelen, Br1, en Rondeelen, Lm, en rondeelen, Ep
2 Daer Br2 Lm Ep < daer Br1; Liedekens, Br2/1 < Liedekens Lm, liedekens Ep; amoureuse Br2/1 < amoreuse Lm Ep; Balladen: Br2/1 < Baladen, Lm, baladen, Ep
3 Batementen, Br2/1 < Batamenten Lm, batementen Ep; Tafelspelen: Br2 < Tafelspeelen: Br1, Tafel-spelen: Lm, tafelspeelen, Ep
4 van de Br2/1 Lm < vanden Ep; Wijn, Br2/1 < wijn Lm, wijn, Ep; van't Br2/1 < vant Lm Ep; ghebraden, Br2 Lm < Ghebraden, Br1, gebraden Ep
5 U Br2/1 < Maer u Ep; versaden: Br2/1 < behagen, Ep
7 Soo Br2/1 Lm < So Ep; Alit Gysen. Br2/1 < Alidt Gijsen. Lm, Alijt ghysen. Ep

Editie

VdL 1, p. 30-31, 121-122

Oeuvre

Een soortgelijke opsomming van rederijkersgenres is te vinden in Te.[4], vs. 184-185. In Q.1.8 (vs. 6) figureert eveneens ene Fobert als dichter van refreinen en rondelen, maar daar meer positief gewaardeerd. Een andere dichtvorm van de rederijkers, het kreeftdicht, komt in Q.5.12 ter sprake.

Q.3.8

Bouwen Claesz. wordt in dit gedicht aangesproken over de slons van een vrouw die de zijne is en die hem helemaal onverzorgd laat rondlopen. Hij zou zich moeten schamen. Bouwen ontkent dat en in de dialoog die zich dan tussen hem en de dichter ontvouwt wordt een woordenspel gespeeld met het begrip ‘bevrijt’ dat ze beiden in geheel verschillende betekenissen gebruiken. Bouwen wil ermee zeggen dat hij goed verzorgd is, terwijl de dichter dat opvat als zou Bouwen beweren dat hij er al van bevrijd is, van zijn vrouw wel te verstaan. De dichter schampert dan ook dat Bouwen helemaal niet ‘bevrijt’ is. Zijn echtgenote zit als een blok aan een been aan hem vast.

Annotaties

1 Bouwen: mansnaam, ook in gebruik voor typen als boerenpummels; quaet: onbekwaam
2 gaen: rondlopen
3 rock: bovenkleed; recht: precies
4 beclad: besmeurd
5 soete: beste
6 al bevrijt: hier zeer wellicht in een betekenis als: ‘volledig verzorgd’ of ‘goed onder de pannen’ (vergelijk WNT 2.1-2, kol. 2362, met dit citaat bij de betekenissen ‘beschutten’, ‘beschermen’, ‘behoeden’)
7 bevrijt: bevrijd; hebt het block aen't been: figuurlijke uitdrukking voor ‘bent getrouwd’, hier met de bijgedachte ‘niet al te gelukkig’ (zie ook: WNT 2.1-2, kol. 1307, 2905; Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, nr. 261)

Overlevering

Br2/1 p. 39; Lm p. 3 (2A2r)

Varianten

1 Claesz. Br2/1 < Claeszoon Lm; Wijf, Br2/1 < wijf, Lm
2 Die Br2 Lm < die Br1; ellebooch Br2 Lm < Ellebooch Br1
3 rock, Br2/1 < rock Lm; op't lijf, Br2/1 < opt t'lijf, Lm
4 beclad, Br2/1 < becladt, Lm; en Br2/1 < vol Lm
5 Bouwen, Br2/1 < Bouwen? Lm
6 bevrijt: maer Br2/1 < bevrijt. Maer Lm

Editie

VdL 1, p. 31, 122

Oeuvre

In de volgende ‘quick’ (Q.3.9) een zeer verwant woordenspel rond het begrip ‘ghevrijt’.

Q.3.9

Gedicht waarin diverse redenen worden opgesomd die vrijers zoal hebben om hun geliefde het hof te maken. Vervolgens krijgen de vrijers de vraag voorgelegd of ze niet in de gaten hebben dat ze zelf gevangen raken wanneer ze verwerven wat ze zo vol verlangen het hof maken ofwel ‘vrijen’. Door te ‘vrijen’ gaat hun ‘vrijheid’ verloren, leert het woordenspel van Roemer Visscher.Ga naar voetnoot289

Annotaties

1 vrijt: maakt [...] het hof
2 heeft ... tel: er warmpjes bij zit
3 boerten: schertsen; tieren: vrolijke luidruchtigheid
6 bruyn: donkere
7 merckt ... wel: bemerkt u dan niet
9 Hebt ghevrijt: het hof hebt gemaakt

Overlevering

Br2/1 p. 39; Lm p. 139 (2S2r)

Varianten

1 Goosen Br2/1 < Goossen Lm; zijn Lief Br2/1 < sijn Lieff Lm; manieren: Br2/1 < manieren; Lm
2 datse Br2/1 < dat sy Lm; gouden Br2 Lm < Gouden Br1; tel: Br2/1 < tel; Lm
3 lacchen Br2/1 < lachen Lm; tieren: Br2/1 < tieren; Lm
4 spel: Br2/1 < spel; Lm
6 bruyn ooghen Br2/1 < bruijn oogen Lm; wanghen: Br2/1 < wangen: Lm
7 Maer Br2/1 < Maer, Lm
8 verwerft, Br2/1 < verwerft Lm; hopen Br2/1 < hoop Lm; verlanghen Br2/1 < verlangen Lm
9 ghevrijt, Br2 Lm < ghevryt, Br1; self dan Br2/1 < dan selffs Lm; ghevanghen? Br2 < ghevanghen. Br1, ghevanghen! Lm

Oeuvre

In de vorige ‘quick’ (Q.3.8) een zeer verwant woordenspel rond het begrip ‘bevrijt’.

Q.3.10

Gedicht dat een basisnotie uit de stoïsche moraalfilosofie, de matigheid, uitdraagt. In de meest uiteenlopende omstandigheden dient men die te betrachten, op één uitzondering na. Zijn geliefde moet men juist bovenmatig beminnen.

 

De levensles wordt heel specifiek ene Hendrick voorgehouden. Gezien de rol die Roemer Visschers vriend Spiegel verder in de Brabbeling vervult en diens eigen belangstelling voor moraalfilosofie - getuige onder meer zijn Hert-spiegel (1614) - is de veronderstelling dat hij hier de aangesprokene zou zijn niet echt vergezocht. Met het nodige voorbehoud suggereert Van der Laan zelfs dat het advies zou kunnen dateren van vóór Spiegels huwelijk in oktober 1578.Ga naar voetnoot290 Voor een dergelijke conclusie lijkt de les te algemeen. Zijn geliefde moet men immers altijd beminnen, gehuwd of ongehuwd. Anderzijds zou men kunnen overwegen dat bij datering na Spiegels huwelijk niet de term ‘Lief’ (vs. 6) gebruikt zou zijn, maar een die meer recht deed aan de status van diens geliefde als gehuwde vrouw. Alles bij elkaar zijn de aanknopingspunten in dit gedicht te weinig concreet om er echt verdergaande conclusies aan te verbinden.

Buisman Jr. op zijn beurt ziet dit gedicht als een reactie van Roemer Visscher op het epigram van Spiegel waarin deze antwoord geeft op de vraag naar welk soort liefjes zijn hart uitgaat (Sp.[1].14). Spiegel blijkt ook in dat opzicht de matigheid te hanteren, want ze moeten wat hem betreft niet helemaal goed of slecht zijn. In dat geval gaan ze namelijk snel vervelen of iemand kwellen. Volgens Buisman Jr. zou Visscher met zíjn gedicht willen aangeven het helemaal oneens te zijn met deze opvatting van Spiegel.Ga naar voetnoot291 De twee vrienden hebben het echter over twee verschillende vraagstukken: Spiegel over de kwaliteiten van de geliefde en Visscher over de mate waarin men hoort lief te hebben. Het is eigenlijk ondenkbaar dat ze elkaars standpunten ter zake niet gedeeld zouden hebben. Wie zal immers de stelling willen verdedigen dat men beter slechts met mate kan liefhebben? En uitgesproken goede of slechte liefjes zijn te eendimensionaal om er echt genoegen aan te beleven. De stelling dat Visschers gedicht een rechtstreekse reactie is op dat van Spiegel valt dan ook niet goed hard te maken. Daarvoor verschillen beide gedichten ook te veel van karakter. Spiegel geeft antwoord op iemands vraag naar het type liefje van zijn voorkeur, terwijl Visscher in algemene zin aanspoort tot matigheid met uitzondering van de liefde. Desondanks lijkt er - onder andere vanwege de door Visscher gebruikte voornaam Hendrick en de matigheid als hoofdthema - wel van enig verband sprake te zijn. Wellicht hebben Visscher en Spiegel onder invloed van elkaar de thematiek van de matigheid in relatie tot de liefde nader uitgewerkt, zij het ieder op zijn eigen manier.

 

Overigens brengt Spiegel de problematiek van het minnen met mate in een ander gedicht (Sp.[1].24) nog ter sprake, waar te lezen valt dat diegene te prijzen valt die ‘maet int minnen houwen can’ (vs. 11). Uit de context blijkt echter dat de maat in dat gedicht afgezet wordt tegen excessen in de liefde zoals onbetrouwbare veranderlijkheid en halsstarrigheid, die tot desastreuze gevolgen leiden. Door maat te houden vermijdt men dergelijke ontsporingen en onwenselijke gevolgen. In die zin zal het advies van Spiegel aldaar verstaan moeten worden. Wanneer men aldus de maat weet te hanteren, is men vervolgens in staat om op de juiste manier lief te hebben en ook Spiegel zal in dat geval onderschreven hebben dat men dat ten volle en niet met mate moet doen.

Het effect van de levensles wordt in Visschers gedicht sterk verhoogd door de pregnante formule ‘Hout maet’ veelvuldig en steeds in dezelfde positie te herhalen. In de redactie Lm krijgt ze zelfs nog meer nadruk doordat ze overal in een ander lettertype gezet is. Het contrast met de aan het slot geformuleerde situatie waarin men de matigheid nìet moet betrachten, wordt door dit alles des te groter.

Annotaties

3 behoeven: koesteren van verlangens
6 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 39; Lm p. 124 (2Q2v)

Varianten

Lm heeft tot en met vs. 4 een afwijkende regelvolgorde: 2, 1, 4, 3.

1-5 H/hout maet Br2/1 < H/hout maet Lm
1-4 int Br2 < in't Br1 Lm
1 verblyen, Br2/1 < verblijen, Lm; bedroeven, Br2/1 < verdroeven; Lm
2 hopen, Br2/1 < hoopen, Lm; vreesen, Br2 < vresen, Br1, vresen; Lm
3 behoeven, Br2/1 < behoeven; Lm
4 schryven, Br2/1 < schrijven, Lm; spreken Br2/1 < spreecken, Lm; lesen, Br2/1 < lesen; Lm
5 maet Hendrick Br2/1 < maet, Henrick, Lm; beginnen: Br2/1 < beginnen; Lm
6 maten Br2/1 < maeten Lm; Lief Br2 < lief Br1, Lieff Lm

Correctie

1 hout maet < hout moet Br2, hout maet Br1, Lm (mede op basis van alle overige identieke plaatsen ‘H/hout maet’)

Editie

VdL 1, p. 31, 122

Literatuur

Buisman Jr., ‘Marot en Spiegel’, p. 99.

Oeuvre

Dezelfde formule met betrekking tot de matigheid komt ook in Ro.1.58 aan de orde. Het verband tussen beide gedichten wordt in de redactie Lm extra benadrukt doordat ze daar bij elkaar staan.

Varia

De matigheid in relatie tot de liefde komt ook aan de orde in Sp.[1].24.

Q.3.11

Vierregelig gedicht over de problemen van ene Jan met zijn vrouw. Hij verwijt haar een hoer te zijn, terwijl hij haar door met haar te trouwen een vrouw van eer maakte. De reactie van zijn vrouw is nogal onthutsend. Haar ‘goede Jan’ (vs. 3) - een aanspreektitel die veel venijniger is dan ze klinkt - zou er beter het zwijgen toe doen. Jan moet zich ten aanzien van haar op niets beroemen: zij is gebleven die ze was, een hoer dus. Zij daarentegen heeft wel de nodige verdienste jegens hem: zij maakte van Jan - in sexueel opzicht wel te verstaan - een man.Ga naar voetnoot292

Annotaties

1 hiet: noemt; Wijf: vrouw; tot elcker keeren: telkens
3 goede Jan: niet alleen in gebruik als onschuldige aanspreekformule, maar ook ter aanduiding van een bedrogen echtgenoot

Overlevering

Br2/1 p. 39; Lm p. 22-23 (2C3v-4r)

Varianten

1 zijn Wijf Hoer Br2/1 < sijn wijf hoer Lm
2 Vrou Br2/1 < vrou Lm; eeren: Br2/1 < eeren. Lm
3 moocht Br2/1 < mocht Lm; swyghen, Br2/1 < swijghen, Lm; Jan, Br2/1 < Jan: Lm

Editie

VdL 1, p. 31, 122-123

Varia

Het gedicht komt in enigszins gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:

Iemant kijvende met sijn vrouw, seyde: ‘Gij waert een hoer en ick heb u een vrouw van eeren gemaeckt.’ ‘Ghij moogt wel swijgen’, seyde de vrouwe, ‘ick ben die ick was, maer u heb ick tot een man gemaeckt.’Ga naar voetnoot293

Q.3.12

De ik-figuur van het gedicht overweegt opsommenderwijs dat hij overal wel de meest uiteenlopende zaken kan vinden, echter op één uitzondering na. Degene die hem behaagt is juist niet overal te vinden.

Annotaties

2 ghesoden of ghebraden: gekookte of gebraden spijs
3 vyer: vuur
4 costelijcke: kostbare
5 die: mensen die; raden: raad geven
7 die: degene die

Overlevering

Br2/1 p. 40; Lm p. 20 (2C2v)

Varianten

1-7 al Br2/1 < all Lm
1 Wijn of Bier, Br2/1 < wijn off bier: Lm
2 of ghebraden, Br2/1 < off ghebraden: Lm
3 vyer: Br2/1 < vier: Lm
4 costelijcke ghewaden, Br2/1 < costelicke ghewaden: Lm
5 raden, Br2/1 < raden: Lm
6 Wijf of Maecht, Br2/1 < wijff off maecht: Lm

Q.3.13

Gedicht met een reeks voorbeelden ter ondersteuning van de stelling dat degene die de dingen onverbloemd bij hun werkelijke naam noemt niet geduld wordt, net als de waarheid trouwens. Die stelling wordt geformuleerd via een toespeling op toenmalige spreekwoorden: wie de waarheid spreekt moet met de waarheid de deur uit (vs. 7).

Ook Roemer Visscher had, zoals hij in de inleiding tot de Brabbeling (p. 6) aangeeft, de intentie om elk ding bij zijn juiste naam te noemen en ondervond dat niet iedereen daar waardering voor kon opbrengen. Dit gedicht is een perfecte illustratie daarvan.Ga naar voetnoot294

Van der Laan suggereert dat de negatieve kwalificaties van de landsknecht en de hopman (vs. 2, 4) mogelijk zijn ingegeven door het ruwe optreden in 1567 te Amsterdam van enkele vendels Duitsers in Spaanse dienst. Het gedicht zou daarop zinspelen en mogelijk ook uit die periode dateren.Ga naar voetnoot295 Het ‘militaire’ element is in dit gedicht inderdaad ruim vertegenwoordigd, maar anderzijds gaat het om zeer algemene noties. Om deze ter datering dan ook te relateren aan concrete historische omstandigheden is te riskant. Daarbij valt aan te tekenen dat dit gedicht alleen in de door Visscher zelf verzorgde Brabbeling voorkomt. De directe pendant van dit gedicht, de hierna volgende ‘quick’ 3.14, komt daarentegen ook al in de eerdere redacties Ep en Lm voor. Het zou kunnen zijn dat Roemer Visscher op enig moment een tegenhanger voor dat gedicht heeft willen maken.

Annotaties

1 Die: wie; gherijffelijcke: tegemoetkomende
2 Lansknecht: soldaat; Lantman: landbouwer
3 Die de Kay leutert: degene die niet goed snik is (eigenlijk: ‘degene bij wie de kei [in het hoofd] heen en weer gaat’ (WNT 7.1, kol. 2050; 8.1, kol. 1706-1707). De uitdrukking houdt verband met de zegswijze ‘een kei in het hoofd hebben’ om aan te geven dat iemand gek of dwaas is. Veel informatie over het begrip ‘kei’ in relatie tot dwaasheid en onverstand is te vinden in: WNT 7.1, kol. 2049-2051, 2056-2059); Guyt: schooier
4 Hopman: kapitein; Brantschatter: krijgsman die de bevolking schatting oplegt op straffe van brand en plundering; Vrybuyter: soldaat zonder soldij rondzwervend en levend van plundering
5 verspier: spion; aenbrengher: verklikker; stover: opstoker
6 segghen: onbepaalde wijs, behorend bij het hulpwerkwoord ‘wil’ in vs. 1; gheele: ‘geel’ hier waarschijnlijk als kenmerkende kleur voor kwaadaardige mensen, vanwege de werking van de gal (cf. WNT 4, kol. 663)
7 Die ... deuren uyt: toespeling op destijds gebruikte spreekwoorden als ‘Wie de waarheid zeggen wil, moet achter de deur staan’, of ‘De waarheid moet achter de deur staan’ (WNT 24, kol. 291; Andriessoon, Duytsche adagia, nr. 96.5); ter deuren uyt: de deur uit

Overlevering

Br2/1 p. 40

Varianten

4 Brantschatter Br2 < Brant schatter Br1

Editie

VdL 1, p. 31, 123

Oeuvre

De directe tegenhanger van dit gedicht volgt hierna in Q.3.14.

Q.3.14

Gedicht met een reeks voorbeelden ter ondersteuning van de stelling dat degene die de dingen mooier benoemt dan ze in werkelijheid zijn overal geliefd is. Immers, zo sluit het gedicht als het ware met een spreekwoord af, de leugen heeft de beste plaats bij de haard.Ga naar voetnoot296

Zoals we hiervoor al opmerkten (Q.3.13) was het Roemer Visschers intentie om elk ding bij zijn juiste naam te noemen. Dit gedicht geeft uitdrukking aan het uitgesproken tegendeel daarvan.

In dit gedicht komt een opmerkelijk element voor dat in het verleden is aangegrepen om het nader te dateren, namelijk de naam ‘Simon slecht’ (vs. 5). Onder de naam Simon Slecht (overleden in 1573) was te Amsterdam een kapelaan en latere pastoor van de Oude Kerk bekend, die op een van de altaren aldaar een Mariabeeld had geplaatst en daarbij een gilde van jongedochters had gesticht. De opmerkelijke vernieling van dat beeld in augustus 1566 tijdens de Beeldenstorm, met een pantoffel, is in de annalen bewaard gebleven. De verbondenheid van kapelaan Slecht met dat bewuste altaar en zijn wederwaardigheden heeft aanleiding gegeven om dit gedicht omstreeks 1566 te plaatsen.Ga naar voetnoot297 Het is de vraag of dit specifieke element voldoende houvast geeft voor zo'n datering. Zo valt te overwegen of de benaming ‘Simon slecht’ in dit gedicht vol tegenstellingen op basis van verbloemend woordgebruik niet allereerst gebruikt is in de betekenis van ‘simpele Simon’ als contrast met de fraaie aanspreektitel ‘uwe wijsheyt’. Dat er ter plaatse ook nog een kapelaan annex pastoor onder die omineuze naam bekend was, was mooi meegenomen en maakte het gedicht voor de tijdgenoten des te leuker. De naam moet trouwens een zekere bekendheid en aantrekkelijkheid gehouden hebben, want Bredero gebruikte hem wat later nog eens in zijn Spaanschen Brabander (1618; vs. 1771). Over een mogelijke datering van dit gedicht valt dus weinig met precisie te zeggen. In elk geval werd het voor het eerst in 1599 gepubliceerd.

Annotaties

1 Bootsman: zeeman; Pater: vader-overste
2 Vryster: jonge juffrouw; Mater: moeder-overste
3 Pagien: page
4 Lansknecht: soldaat; Hopman: kapitein; Meester groet: grote meester
5 Simon slecht: simpele Simon, tevens de eigennaam van een kapelaan en latere pastoor van de Oude Kerk te Amsterdam (overleden in 1573)
6 Soo: dan; Lief ende Waert: geliefd
7 stee: plaats

Overlevering

Br2/1 p. 40; Lm p. 48 (2F4v); Ep p. 113-114

Varianten

1 Bootsman Br2/1 < bootsman Lm Ep; Schipper, Br2/1 < schipper; Lm, schipper, Lm; Moninck Br2 < Monick Br1, monick Lm, monninck Ep; Pater, Br2/1 < pater; Lm, pater, Ep
2 Dienstmaecht Br2/1 < dienstmaecht Lm Ep; Vryster, Br2/1 < vrijster; Lm, vrijster, Ep; Nonne Br2/1 < nonne Lm Ep; Mater, Br2/1 < mater; Lm, mater, Ep
3 Pagien Br2/1 < pagie Lm, pagyen Ep; joncker, Br2/1 < ioncker, Lmc, joncker; Lm, joncker Ep; s'Meesters Br2/1 < s'meesters Lm Ep; Paert, Br2/1 < paert; Lm, paert, Ep
4 Lansknecht Br2/1 < lansknecht Lm Ep; Hopman, Br2/1 < hopman; Lm, hopman, Ep; Meester Br2/1 < meester Lm Ep; den knecht, Br2/1 Ep < de knecht; Lm
5 Hoere Br2/1 < hoere Lm Ep; Juffrou, Br2/1 < joffvrouw; Lm, joffrow, Ep; slecht, Br2/1 Ep < slecht; Lm
6 Soo Br2/1 Lm < So Ep; Lief Br2/1 < Lieff Lmc, lieff Lm Ep; ende Br2/1 Ep < en Lmc Lm; Waert: Br2/1 < waert: Lmc, waert, Lm Ep
7 loghen Br2/1 Lm < logen Ep

Editie

VdL 1, p. 32, 123

Oeuvre

De directe tegenhanger van dit gedicht gaat hier meteen aan vooraf, Q.3.13.

Q.3.15

Aan de hand van enkele voorbeelden laat dit gedicht zien dat er dingen zijn die, ondanks hun onaantrekkelijkheid in bepaalde opzichten, vanwege andere positieve eigenschappen toch door de mensen gewaardeerd en in ere gehouden worden. Zo mag zelfs een lelijke man zich dikwijls in een groet verheugen vanwege zijn mooie echtgenote.

Annotaties

4 roode Gout: destijds graag gebruikte aanduiding voor ‘goud’, hoewel rood goud in feite een legering is met naar verhouding meer delen koper dan zilver; schier: bijna
5 by ... ghevoet is: met de schapen gevoerd wordt
6 seems: zeemleer; tout: bereidt
7 laelijck: lelijke
8 schoone: mooie; voor zijn waerde Bruyt trout: tot bruid neemt

Overlevering

Br2/1 p. 40

Varianten

8 Die een Br2 < Dieen [sic] Br1; zijn Br2 < syn Br1

Q.3.16

Gedicht over de eed die men in Pruisen moest afleggen bij aanvaarding van het ambt van meter, de functie waarbij men belast was met de controle op een juiste en eerlijke maatvoering, vooral in de handel. Men beloofde bij die eed de belangen van de burgerij te dienen. Vervolgens legt de dichter uit wat die belofte werkelijk inhield, namelijk bij niemand precies te meten.

Het gedicht geeft een onverbloemd negatief beeld van de Pruisen als zijnde onbetrouwbaar. In hoeverre dat aansluit bij de algemene opinie van destijds kon niet worden vastgesteld.

Annotaties

1 Die: wie; Meters Ambacht aenvaet: ambt van meter begint
3 des Burghers ... weten: met het belang van de burger rekening te houden
4 recht: juist

Overlevering

Br2/1 p. 40; Lm p. 81-82 (2L1r-v)

Varianten

1 Meters Ambacht aenvaet, Br2/1 < meeters ambacht aen-vaet, Lm
2 eet Br2/1 < eedt Lm; Raet, Br2/1 < Raet Lm
3 Burghers besten Br2/1 < borghers besten; [sic] Lm; weten, Br2/1 < weeten Lm
4 is sweeren, Br2/1 < is, sweeren Lm; meten. Br2 < meeten. Br1 Lm

Editie

VdL 1, p. 32, 123

Q.3.17

Dit gedicht inventariseert gedragingen in het maatschappelijk verkeer die duidelijk de pretentie hebben extra beleefd te zijn maar vanwege hun kapsones juist irritatie opwekken. De dichter wil dergelijk overdreven gedrag dan ook geen beleefdheid noemen, maar courtoisie.

Het begrip ‘courtoisie’ krijgt hier een negatieve lading, binnen een context van gedragscodes voor gasten. Een soortgelijke benadering van courtoisie en van gedragsregels voor gasten verwoordde Roemer Visscher in zijn gedicht ‘Tafelrecht’ (Ro.1.45). Blijven dergelijke regels in het onderhavige gedicht algemeen geformuleerd, uit het ‘Tafelrecht’ blijkt dat Roemer Visscher ze zelf als gastheer ook zeer op prijs stelde.Ga naar voetnoot298

 

Het eerste woord van het gedicht heeft in de redacties Br2/1 een mooie variant ten opzichte van Lm. ‘Kijven’ is vervangen door ‘kibbelen’, een woord dat veel beter bij de sfeer van het ‘beleefde’ gekrakeel past dat in dit gedicht gehekeld wordt. Daarnaast is opmerkelijk de verwisseling van ‘door’ en ‘deur’ (vs. 6) binnen de redacties Br2/1 en Lm.

Annotaties

1 wient ... past: wie het 't meeste past om aan de rechterzijde te lopen
2 alst: dan het; ghenoot ... te gast: als men als gast is uitgenodigd
3 daert ... bevelen: waar de gastheer zal aanwijzen
4 Het Tafelbort ... voorlegghen: het eigen bord voor een ander neerleggen
5 Om t'derde woordt: om de haverklap; uwer liefden of wijsheyt: beleefde aanspreekvormenGa naar voetnoot299
7 Onder ... vry,, is: binnen een gezelschap dat vrij met elkaar omgaat
8 courtosy: courtoisie

Overlevering

Br2/1 p. 41; Lm p. 137-138 (2S1r-v)

Varianten

1 Kibbelen Br2/1 < Kijven Lm; aende Br2 Lm < aen de Br1; gaen, Br2 < gaen Br1 Lm
2 Later comen Br2/1 < Laeter komen Lm; hoort, Br2/1 < hoort Lm
3 daert Br2/1 < daer't Lm
4 Tafelbort Br2/1 < tafelbort Lm; ghegheven Br2/1 < gegeven Lm; voorlegghen, Br2/1 < voor te leggen, Lm
5 Om t'derde Br2/1 < Om't derde Lm; woordt Br2 < woort Br1 Lm; uwer liefden of wijsheyt segghen, Br2/1 < Uwer Lieffden off Wijsheyt seggen, Lm
6 door Br2/1 < deur Lm; deur Br2/1 < door Lm; crackelen, Br2/1 < krackeelen, Lm
7 t'gheselschap, Br2/1 < t'gheselschap Lm; teghen Br2/1 < tegen Lm; ander vry,, Br2/1 < anderen vrij,, Lm
8 Dunct Br2 < Dunckt Br1 Lm; courtosy,, Br2/1 < courtosij,, Lm

Correcties

De interpunctie aan het einde van vs. 7-8 in de redactie Br2/1 lijkt verwisseld. De doorlopende zinsconstructie na vs. 7 verdraagt geen punt, terwijl het einde van het gedicht in vs. 8 om een punt vraagt.

7 is, < is. Br2/1, is; Lm (naar analogie van de interpunctie elders in Br2/1 is gekozen voor een komma en niet voor de puntkomma van Lm)
8 is. < is, Br2/1, is. Lm

Editie

VdL 1, p. 32, 124

Oeuvre

Een verwante benadering van tafelmanieren en van het begrip ‘courtoisie’ in Ro.1.45.

Q.3.18

De ik-figuur vertelt in dit gedicht dat hij zich van een onheilzame verliefdheid verlost heeft. Hij doet dat in vrij algemene termen, waardoor de interpretatie niet overal vanzelfsprekend is. Hij begint zijn relaas in zeer overdrachtelijke bewoordingen (vs. 1-2). Zijn verliefdheid heeft hij afgelegd en blijkbaar was die gericht op één iemand die wel voor duizend dwaze verliefden gezorgd heeft. Vervolgens lijkt hij te zeggen dat zijn hart moeizaam zijn plaats heeft heroverd. De achterliggende gedachte zal zijn dat hij het verloren had. Zijn vrees ten aanzien van die liefde is bewaarheid geworden en zijn hoop is vervlogen. Kortom, hij is van deze liefdesaandoening genezen door het drankje van juist beraad te drinken. Daarmee eindigt het gedicht als een echo op het ook toen al gangbare spreekwoord ‘Verzint (Bezint) eer gij begint’.

Annotaties

1 mutse: ‘muts’ als synoniem voor verliefdheid (zoals in Visschers T'lof van de Mutse (Te.[4]), met aldaar een nadere omschrijving van dit begrip in vs. 19-24; zie ook: WNT 9, kol. 1280); hoet: biezen krans (symbool voor ongelukkige liefde; vergelijk alhier Te.[2], vs. 148-149; WNT 6, kol. 786)
2 Een alleen ... ghebroet: de frase doet sterk denken aan een spreekwoordelijke uitdrukking, maar kon als zodanig niet achterhaald worden; Cuyckens: verliefde dwazen (?); ghebroet: voortgebracht
3 winnen: herwinnen (?)
5 onmachtich: machteloos
7 droncxken: drankje; wel versinnen: juist beraad (vergelijk het destijds al gangbare spreekwoord ‘Verzint (Bezint) eer gij begint’, WNT 20.2, kol. 2415-2416)

Overlevering

Br2/1 p. 41

Varianten

1 mutse Br2 < Mutse Br1; ick Br2 < ic Br1
3 plaets Br2c/1 < plaecs Br2

Editie

VdL 1, p. 32, 124

Oeuvre

Een nadere uitwerking van de heilzame aspecten van het lopen van een blauwtje, zoals meer inzicht, is te vinden in Het Lof van een blaeuwe scheen (Te.[2]).

Q.3.19

Souken Freecx doet angstvallig haar best om er in alle onderdelen van haar kleding op zijn Amsterdams uit te zien. Zodra ze spreekt, blijkt uit haar tongval echter dat niet Amsterdam maar Enkhuizen haar bakermat was. Bovendien draagt ze een Friese voornaam, wat ook een indicatie is voor haar herkomst, in dit geval dus West-Friesland.

Annotaties

1 Souken Freecx: Souken is een Friese voornaam voor vrouwen. In Amsterdam kon geen personage met deze combinatie van namen getraceerd worden; hout haer: houdt zich; als: alles; net: precies
2 Op: aan; in trouwen: voorwaar
3 cap: hoofdbedekking
4 bouwen: bovenrok
5 klet: jakje; morten: niet nader geïdentificeerd onderdeel van kleding voor vrouwen, gezien de context waarschijnlijk bestemd voor het bovenlichaam (zie: WNT 9, kol. 1153 met deze vindplaats als enige bron. Navraag (juni 2011) bij het Instituut voor Nederlandse lexicologie (met dank aan mw. dr. M. Mooijaart) en bij kostuumconservatoren in Nederland (met dank aan
  mw. drs. B.M. du Mortier van het Rijksmuseum in Amsterdam) leverde geen nieuwe inzichten op)
6 Dan: maar; soo haest als: zodra
7 int pack gesteken: ingebakerd

Overlevering

Br2/1 p. 41; Lm p. 73 (2K1r)

Varianten

1 Freecx Br2/1 < Vreecks Lm; net, Br2/1 < net; Lm
2 d'Amsterdamse Br2/1 < d'Amsterdamsche Lm; jae Br2 Lm < ja Br1; trouwen, Br2/1 < trouwen; Lm
3 d'Amsterdamse Br2/1 < d'Amsterdamsche Lm; wijse Br2 Lm < wyse Br1; gheset, Br2/1 < gheset; Lm
4 Amsterdams Br2/1 < Amsterdamsch Lm; bouwen: Br2 < bouwen? Br1, bouwen; Lm
5 halsdoeck, Br2/1 < hals-douck, Lm; klet, Br2/1 < clett, Lm; mouwen: Br2 < mouwen, Br1, mouwen; Lm
6 begint Br2/1 < begint een reden Lm; spreken Br2/1 < spreecken, Lm
7 t'Enchuysen Br2 Lm < t'Enckhuysen Br1; pack Br2 Lm < pac Br1; gesteken. Br2 < gesteke*n* Br1, ghesteecken. Lm

Editie

VdL 1, p. 33, 124

Q.3.20

Gedicht met een opsomming van voorbeelden - spreekwoordelijk van karakter en vol dubbelrijm - van oorzaken met hun gevolgen. Als het een zich voordoet, dan volgt noodzakelijkerwijs het ander, of andersom. Toch blijkt de stelling niet altijd op te gaan. Als de meid zwanger is, dan is dat te merken aan haar roklengte. Als de ik-figuur van dit gedicht echter bij dat proces betrokken is geweest, dan valt aan hem niets te merken. Ergo: de man veroorzaakt mede een zwangerschap, die zich verder alleen bij de vrouw manifesteert.

Annotaties

1 soo: dan
3 Raseyl: groot zeil, vastgemaakt aan de ra; voorwint: gunstige wind; soo: dan; fock: zeil, gevoerd vóór de mast of aan de voorste mast. Als een schip voor de wind vaart, vangt de fok weinig wind
4 is met kint: zwanger is; en reckt ... niet: wordt de rok niet langer (WNT 12.3, kol. 1952 met dit citaat), of: is de rok niet toereikend (om nog de enkels te bedekken)
5 Dan: maar; gheweest ben: betrokken ben geweest
6 Soo: dan; mijn: mij

Overlevering

Br2/1 p. 41; Lm p. 75 (2K2r)

Varianten

1 de Schoorsteens Br2/1 < die schoorsteens Lm; de Cock,, Br2 < Cock,, [sic] Br1, de cock,, Lm
2 t'uurwerck Br2/1 < t'huyrwerck Lm; ghebroken,, Br2 < gebroocken,, Br1, ghebroocken,, Lm
3 t'Raseyl Br2/1 < t'raseyl Lm; voorwint,, Br2 < voor wint,, Br1 Lm
4 Meyt Br2/1 < meyt Lm
6 mijn Br2/1 < my Lm

Q.3.21

Gedicht met een inventarisatie van op zich aanzienlijke beroepen die echter zelden goed en in overeenstemming met de daarvoor geldende normen worden uitgeoefend. Het gedicht sluit aan bij teksten met als thema ‘dingen die zich zelden voordoen’. Een voorbeeld binnen de Brabbeling met een zekere verwantschap is een gedicht als Ro.1.2.Ga naar voetnoot300 Waar het hier om zeldzaamheden gaat, zijn daar echter echte onmogelijkheden aan de orde.

 

Vs. 4 bevat in de redacties Br2/1 een hardnekkige fout, ‘selven’ in plaats van ‘selden’, die via de lijstjes met rectificaties in beide edities consequent verbeterd wordt.

Annotaties

1 Schriftgheleerde: theoloog
2 Taelman: advocaat
3 Met rechten: door het (eerlijk) voeren van rechtsgedingen (hier worden associaties gelegd met betekenismogelijkheden van ‘recht’ als ‘juist’ en ‘rechtmatig’. Een mogelijke parafrase zou zijn: ‘door het recht recht te doen’)
4 qualijck: met moeite; vynen: vinden

Overlevering

Br2/1 p. 41; Lm p. 139 (2S2r)

Varianten

1 Schriftgheleerde Br2/1 < Schrift-geleerde Lm; Christen, Br2/1 < Christen; Lm
2 hebbende, ghelt Br2/1 < hebbende gelt Lm; verquisten Br2 Lm < verquisten. [sic] Br1
3 rechten, en Br2/1 < rechten; een Lm; nuttighende Br2/1 < nuttingende [sic] Lm; Medecynen, Br2 < Medecynen Br1, medicijnen; Lm
4 selden Br2c/1c Lm < selven Br2/1; of qualijck connen vynen. Br2/1 < off quaelick kunnen vijnen. Lm

Editie

VdL 1, p. 33, 125

Oeuvre

Een zekere thematische verwantschap doet zich voor in Ro.1.2.

Q.3.22

Anekdotisch gedicht over een Hollandse boer die in het begin van de zomer naar Parijs gaat om Frans te leren. De overvloed aan groene kost, sla en kruiden, die hij daar voorgeschoteld krijgt, staat hem echter niet aan en hij besluit naar huis terug te gaan. Hij doet dat vanuit de overweging dat daar waar men 's zomers gras eet in de winter hooi op het menu staat. Hij, een boer, associeert al dat groene eten dus met gras (vs. 6), het veevoer bij uitstek (vergelijk ons ‘groenvoer’). In de winter krijgt het vee datzelfde gras als hooi (vs. 7) voorgezet.

Op zich is de afwijzende reactie van de boer, die er toch al om bekend staat dat hij niet eet wat hij niet kent, wel begrijpelijk. In meer zuidelijke landen was salade, die overigens uit zeer verschillende groenten samengesteld kon zijn, een populair gerecht bij de hele bevolking, maar meer noordelijk, zoals in ons land, stond het lange tijd alleen bij de elite op het menu.Ga naar voetnoot301 Zowel vanwege zijn herkomst als vanwege zijn maatschappelijke positie was de boer dus niet vertrouwd met de groene kost die hij in Parijs, waar een andere eetcultuur heerste, voorgeschoteld kreeg.

Toch moet de boer nog iets aan Frans opgestoken hebben, want hij gebruikt een tussenwerpsel in die taal, ‘parmafoy’ (vs. 6), en wel meteen na de voor hem cruciale notie ‘gras’. Voor degene die vertrouwd is met het Frans heeft Visscher hier nog een extra speels element ingebracht. Het Franse woord ‘gras’ is in de betekenis van ‘vet’ ook nauw verbonden met eten. Bovendien rijmt ‘gras’, op zijn Frans uitgesproken, prima op ‘parmafoy’, waardoor in vers 6 ook nog binnenrijm ontstaat. Anderzijds vormt hetzelfde ‘parmafoy’, op zijn Nederlands uitgesproken, een perfect eindrijm met ‘hoy’ uit de volgende regel.

Annotaties

1 Noorder: hier waarschijnlijk zelfs specifiek: afkomstig uit het ten noorden van het IJ gelegen deel van Holland (zie: WNT 9, kol. 2128); getrocken uyt: erop uitgetrokken
2 spraeck: taal
3 groen Cruyt: groene kruiden
4 zijn begheeren: hem lief was
5 Soo: daarom; t'huyswaert keeren: terug naar huis gaan
6 daermen: waar men; gras: ‘gras’ én, in het Frans, ‘vet’; parmafoy: ‘op mijn woord’

Overlevering

Br2/1 p 42; Lm p. 8 (2A4v); Ep p. 111

Het gedicht werd tevens opgenomen in de door A. Croche samengestelde verzamelbundel s'Gheests lust-hof, in 1603 te Utrecht verschenen. Omdat dit gedicht reeds in 1599 een van de toevoegingen was bij de Nederlandse vertaling van Horatius' Satyrae, kan Croche zeer wel het gedicht uit deze bron hebben overgenomen.Ga naar voetnoot302 Het meest opvallende aan de versie bij Croche is de titel waarmee het gedicht voorzien is: ‘Een boerde van een Boer’. Wellicht werd die titel door Croche als samensteller van deze bloemlezing toegevoegd. Opvallend vaak dragen de iets langere gedichten in deze bundel namelijk een titel, in hoofdzaak als poging om de inhoudelijke les van een gedicht samen te vatten. Naast wat spellingvarianten doet zich één redactionele variant voor, echter zonder consequenties voor de inhoud.

Varianten

1 Noorder Br2/1 Lm < noorder Ep; Boer Br2/1 < boer Lm Ep; in de Br2 < inde Br1 Lm Ep; May getrocken uyt, Br2/1 Ep < Maij ghetrocken uyt Lm
2 Nae Parijs, Br2/1 < Na Parijs Lm Ep; Franse Br2/1 < Fransche Lm Ep; leeren, Br2/1 Ep < leeren; Lm
3 gafmen Br2/1 < gaffmen Lm Ep; eten Br2/1 Ep < eeten Lm; Sla Br2/1 < sla Lm Ep; groen Cruyt, Br2/1 < groen cruyt Lm, groen-cruyt, Ep
4 S'middaechs Br2/1 < 'sMiddachs Lm, Smiddachs Ep; s'avonts, Br2/1 < 'savonts Lm, savonts Ep; zijn Br2/1 Ep < sijn Lm; begheeren: Br2 Lm < begeeren: Br1, begeeren, Ep
5 Soo Br2/1 Lm < So Ep; hy, Br2/1 Ep < hy Lm; t'huyswaert Br2 Lm < t'huyswaerts Br1, thuyswaert Ep; keeren: Br2/1 < keeren? Lm, keeren, Ep
6 in de Br2 < inde Br1 Lm Ep; gras, Br2/1 < gras Lm Ep; parmafoy, Br2/1 Lm < par mafoy, Ep
7 in de Br2 < inde Br1 Lm Ep; Winter Br2/1 Lm < winter Ep; oock eten Br2/1 < eeten Lm, oock eeten Ep

Editie

VdL 1, p. 33, 125

Varia

Het gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:

Een Hollantsche boer in Vranckrijck reysende, wiert veeltijts een schootel salade voorgeset. Hij bleef daer maer een maent of twee ende quam tegen de winter weer thuys. Als men hem vraegde wat hy soo ras wederom dee, ‘Ja, ja’, seyde hy, ‘ick ben liever hier, daer men des somers gras eet, moet men des winters hoy eeten.’Ga naar voetnoot303

Q.3.23

In dit gedicht spreekt de ik-figuur - in wat ongetwijfeld een poging is om haar tot andere gedachten te brengen - zijn aanbedene toe die afwijzend reageert op al zijn dienstbaarheid jegens haar. Ze dient zich te realiseren dat ze aldus haar eigenbelang schaadt. Ze brengt door haar houding immers degene ter dood die tot haar dienst was geboren. Ze moet nog eens goed overwegen wat voor een dienaar ze verloren heeft.

 

Vers 3 heeft in de redacties Br2/1 een variante formulering ten opzichte van Lm. Ze komt de verstaanbaarheid en de souplesse van de zin ten goede.

Annotaties

1 Tiet: vrouwennaam, vaker door Roemer Visscher toegepast (zie Q.1.28)
2 van: door
3 dienst: dienstbaarheid
4 baet: belang
7 denckt: bedenk; wat Dienaer: wat voor een dienaar

Overlevering

Br2/1 p. 42; Lm p. 127 (2Q4r)

Varianten

1 bemin Br2/1 < bemin, Lm
2 ghehaet: Br2/1 < gehaet; Lm
3 mach tot Liefd' u Br2 < mach tot Liefd u Br1, u t'mywaerts can Lm; niet, Br2/1 < niet: Lm
4 seecker Br2/1 < seeker Lm
5 doot, Br2 Lm < doodt, Br1; toch Br2/1 < doch Lm; of Br2/1 < off Lm
6 u dienste Br2/1 < dienst Lm; gheboren: Br2/1 < ghebooren; Lm
7 Dienaer Br2 < dienaer Br1 Lm; verloren. Br2/1 < verlooren. Lm

Q.3.24

De ik-figuur van dit gedicht verhaalt over zijn verzoek aan de liefdesgoden om hem het meisje te wijzen dat voorbestemd is om zijn vrouw te worden. Venus weigert dat, maar voegt er - in de directe rede - aan toe dat het meisje dat hij onlangs zoende zijn vrouw zal zijn, indien hij haar een serieus voorstel doet. Uit de daarop volgende dialoog met Venus blijkt dat de ik-figuur dat betwijfelt. Het meisje was immers weinig toeschietelijk: hij mocht haar slechts achter de oren zoenen en dan nog alleen als dat bij de dans paste. Venus weet echter dat haar afhoudende gedrag uiteindelijk in een toestemming zal resulteren. Met dit antwoord heeft Venus toch het verzoek van de ik-figuur gehonoreerd en hem verteld welke vrouw de zijne zal worden. En passant maakt ze tevens duidelijk dat een geschikte kandidate in eerste instantie wat terughoudend op avances zal ingaan.

Annotaties

1 stijf: vurig
2 toghen: tonen; schicken aent lijf: in levenden lijve (?) toesturen
3 Venusgen: meisje
4 die: degene die; met soet bedrijf: op een plezierige wijze
5 lestmael: laatst; Wijf: vrouw
6 soo: indien; ernstelijck ... voren: serieus voorstelt
8 te pas: van pas; in de dans: bij het dansen
9 dies: daarom; stooren: boos maken

Overlevering

Br2/1 p. 42; Lm p. 52-53 (2G2v-3r)

Varianten

1 badt Br2/1 < bad Lm; stijf, Br2/1 < stijff, Lm
2 dat Br2/1 < Dat Lm; sy my wilden Br2/1 Lmc < sy wilden Lm; toghen of Br2/1 < tooghen off Lm; aent lijf Br2/1 < aent' lijff Lm
3 dat Venusgen Br2/1 < Dat Venusken Lm; Vrou Br2/1 < vrou Lm; gheboren: Br2/1 < ghebooren, Lm
4 seyde neen, Br2/1 < seyde, Neen: Lm; die Br2/1 < dien Lm; bedrijf Br2/1 < bedrijff Lm
5 lestmael Br2/1 < laestmael Lm; ginght Br2 < gingt Br1 Lm; Wijf Br2/1 < wijff Lm
6 ernstelijck Br2/1 < ernstelick Lm; voren: Br2 < vooren: Br1, vooren. Lm
7 ic Br2 < ick Br1 Lm
8 moest Br2/1 < most Lm; comen Br2/1 < komen Lm; in de Br2 < inde Br1, inden Lm; dans. Br2/1 < dans, Lm
9 gheweyghert, Br2/1 < gheweyghert Lm; stooren, Br2/1 < stooren; Lm
10 sy doetet Br2/1 < zy doetet Lm

Editie

VdL 1, p. 33-34, 125

Oeuvre

Het volgende gedicht (Q.3.25) behandelt in algemene zin hetzelfde thema: de voordelen van een moeizame inwilliging van verlangens op het terrein van de liefde.

Q.3.25

Gedicht over de beste condities om de verwerving van een begeerd iets optimaal te waarderen. Hoe meer moeite het kost om te verkrijgen wat men begeert, des te meer weet men het naar waarde te schatten. De laatste versregel maakt duidelijk dat deze overwegingen hier specifiek betrekking hebben op verlangens op het terrein van de liefde. Een moeizame aanloop verhoogt het genot en maakt de liefde bestendig.

Annotaties

1 waerder: meer waard; datmen: wat men
2 hoemen't ... blakende: hoe minder men 't verkrijgt, des te meer brandt men van verlangen
3 mach cryghen: kan verkrijgen
4 hakende: vol verlangen
5 sich laet duncken: tot de mening geraakt; is nakende: nabij is
6 door de hope: op grond van hoop; soo ist: dan is het (= het begeerde); verpacht: verworven
7 soomen: indien men; gheluck: gunstige loop der omstandigheden
8 vernoegingh: vervulling; datmen heeft verwacht: dat waarnaar men met verlangen heeft uitgezien
10 Soo: dan; wast: groeit; ghedurich: duurzaam

Overlevering

Br2/1 p. 42

Varianten

1 dingh Br2 < ding Br1

Editie

VdL 1, p. 34, 125

Oeuvre

Het voorafgaande gedicht (Q.3.24) behandelt op anekdotisch niveau hetzelfde thema: de moeizame inwilliging van verlangens op het terrein van de liefde. Ook het volgende gedicht (Q.3.26) houdt het thema vast.

Q.3.26

Gedicht, bestaande uit een rechtstreekse toespraak van een minnaar tot zijn geliefde. Zijn visie op haar schoonheid blijkt samen te hangen met de wisselende intensiteit van zijn gevoelens voor haar. Uit het vervolg van zijn betoog valt af te leiden dat die intensiteit bepaald wordt door haar houding jegens hem, die blijkbaar niet altijd even welwillend is. De geliefde krijgt dan ook het advies om meer aandacht aan zijn liefde te schenken, zonder daarbij nog problemen te veroorzaken. Immers, als het moment komt dat hij zich over deze liefde heen kan zetten, dan kan ze haar schoonheid definfitief vaarwel zeggen, ofwel: dan is zijn liefde voor haar voorgoed voorbij.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe bewerking in even zoveel versregels van epigram 2.26 van Marot.Ga naar voetnoot304 Het opmerkelijkste verschil is dat Marots epigram een titel draagt die aangeeft dat het bestemd is voor iemand die dingen afhoudt.Ga naar voetnoot305 Deze hulp bij de interpretatie van dit toch niet zonder meer vanzelfsprekende gedicht ontbreekt bij Roemer Visscher.

Annotaties

1 vyerighe: vurige
2 Soo: dan; niet om vernetten: voortreffelijk (WNT 20.1, kol. 1582)
3 stel in rust: tot rust breng
4 Soo: dan; snee: sneeuw; hetten: hitte
5 op [...] te letten: aandacht te schenken aan
6 te doen ... spijt: meer pijn of verdriet te berokkenen
7 over setten: uit mijn hoofd zetten
8 Soo seght: zeg dan

Overlevering

Br2/1 p. 43; Lm p. 62 (2H3v)

Varianten

1 vyerighe Br2/1 < vierighe Lm
2 vernetten: Br2/1 < vernetten; Lm
4 in de Br2 < inde Br1 Lm
5 dan, Br2/1 < dan Lm; Liefde Br2/1 < lieffde Lm
6 of Br2/1 < off Lm
7 Liefde Br2/1 < lieffde Lm; over setten, Br2/1 < oversetten, Lm
8 seght Br2 Lm < segt Br1; schoonheyt Br2/1 < schoonheyts Lm

Bron
Marot Épigr. 2.26
A une, qui faisoit la longue

 
Quand je vous ayme ardentement,
 
Vostre beaulté toute aultre efface:
 
Quand je vous ayme froidement
 
Vostre beaulté fond, comme glace.
 
Hastez vous de me faire grâce,
 
Sans trop user de cruaulté,
 
Car si mon amytié se passe,
 
A Dieu command vostre beaulté.

Oeuvre

Het gedicht houdt het thema van de twee voorafgaande (Q.3.24-25) vast: afhouding inzake de liefde. Het verschijnsel wordt hier echter minder positief benaderd. Op den duur kan het de liefde doen vergaan.

Q.3.27

Anekdotisch gedicht over blinde Pitter die, om toch maar aan een vrouw te geraken, met manke Neel is getrouwd. Hoewel ze als zodanig twee delen van één geheel vormen, gaat het toch nog niet zoals het hoort. Pitter ziet te weinig en Nel weet te veel. Als hij bereid is haar te dragen, dan valt hun huwelijk te prijzen. En als hij niet weet hoe 't verder moet, dan zal zij hem de weg wel wijzen.

 

Het gedicht sluit aan bij diverse gedichten over het thema van de lamme en de blinde die waren opgenomen in de in de zestiende eeuw populaire bundel Griekse poëzie Anthologia graeca (9.11-13b) en die daar aan verschillende klassieke auteurs worden toegeschreven.Ga naar voetnoot306 De populariteit van dit materiaal wordt goed geïllustreerd door de vele bewerkingen en vertalingen die het in die tijd ten deel viel. Daarbij zijn de onderlinge relaties vaak moeilijk te bepalen.Ga naar voetnoot307 Een goede indruk van dergelijke bewerkingen geeft het zevental epigrammen dat Thomas More opnam in diens Epigrammata (1518).Ga naar voetnoot308 Zowel in de Anthologia graeca als bij More is er telkens sprake van een lamme en een blinde man die elkaar wederzijds bijstaan in hun handicap. De korte versies volstaan met deze gegevens. In de iets uitgebreidere versies is er wat meer aandacht voor het feit dat ze elkaar aanvullen en samen één geheel vormen.

Roemer Visscher houdt het basisgegeven van de lamme en de blinde vast die elkaar aanvullen in hun handicaps en zo samen een geheel vormen, maar hij werkt dat anders uit. Hij benadrukt het aspect van de eenheid op een veelzeggende manier door van het anonieme vriendenpaar een echtpaar met naam en toenaam te maken. Een dergelijke variant had Visscher aan kunnen treffen in epigram 21 van Theodorus Beza, waar een kreupele man, Ponticus, op het punt staat om de blinde Thais te trouwen en waar bovendien het thema van twee helften die één geheel vormen in voorkomt. Toch is Visschers versie zeker geen getrouwe kopie van Beza's tekst. Man en vrouw zijn juist andersom gehandicapt en bij Beza is niets terug te vinden van het gegeven dat de vrouw veel weet en haar man wel de weg zal wijzen als die niet weet hoe het verder moet. Daarnaast lijkt Visscher in zijn bewerking ook nog een spel te spelen met de betekenismogelijkheden van het begrip ‘blinde Pitter’ (vs. 1; zie de annotatie). Voor Roemers tijdgenoten was Pitter met een dergelijke kwalificatie niet alleen blind, maar zeer waarschijnlijk ook dom. Vandaar wellicht dat er opmerkelijk veel gezegd wordt over de ruime hoeveelheid kennis van Neel waarmee ze haar man Pitter de weg kan wijzen. Hoewel dat niet met zoveel woorden gezegd wordt wekt de tekst ook de suggestie dat Neel in sexueel opzicht over de nodige kennis beschikt. Die associatie wordt versterkt door de enige plaats waar elders in de Brabbeling de mansnaam Pitter voorkomt (Te.[6], vs. 3). Pitter betrapt daar zijn vrouw in bed met een ander.

Om het verschil met andere versies uit de bestaande traditie te laten zien worden hier bij de bronnen als voorbeeld drie varianten gegeven die relatief dicht bij de versie van Roemer Visscher staan, een uit de Anthologia graeca, een van de bewerkingen van More en, als meest verwante, die van Beza. Ook de volgende ‘quick’ (Q.3.28) en nog andere epigrammen verderop in schok 3 zijn gebaseerd op teksten van Beza. Daarom lijkt hij de meest aangewezen inspiratiebron voor deze bewerking van Visscher.

Annotaties

1 Om dat: opdat; blinde Pitter: letterlijk: mansnaam, voorafgegaan door een bepaling over een fysiek mankement. Daarnaast was deze combinatie in gebruik ter aanduiding van waarschijnlijk een ‘dom mens’ (WNT 12.1, kol. 2036-2037, met als enige bewijsplaats een citaat uit Vlaerdings Redenrijck-bergh (1617)). Deze suggestie van het WNT wordt door deze plaats bij Roemer Visscher ondersteund. Allereerst bewijst de correctie via de lijst van errata in Br2 van de variant ‘Pieter’ in het in de andere redacties gebruikte ‘Pitter’ dat de spelling van deze naam binnen deze context er toe deed. Het kennisaspect komt bovendien later in het gedicht terug: Neel weet te veel (vs. 5) en ze moet Pitter de weg wijzen als hij niet weet hoe het moet (vs. 7); immer: beslist
3 recht ... sou: precies zoals het zou moeten zijn
4 Nochtans: toch
6 so: dan; mochtmen: kon men

Overlevering

Br2/1 p. 43; Lm p. 112 (2O4v)

Varianten

1 Pitter Br2c/1 Lm < Pieter Br2; sou Br2/1 < soud' Lm; Vrou, Br2/1 < vrou, Lm
3 soo't Br2/1 < alst Lm; sou, Br2/1 < sou; Lm
4 zijnse Br2/1 < sijnse van Lm; van gheheel: Br2/1 < een geheel: Lm
5 veel, Br2/1 < veel: Lm
6 draghen, Br2 Lm < dragen, Br1; so Br2 < soo Br1 Lm; t'huwelijck Br2/1 < 'thouwelick Lm; prijsen, Br2 < prysen, Br1, prijsen; Lm
7 wijsen. Br2 Lm < wysen. Br1

Bronnen
Beza Poemata epigram 21Ga naar voetnoot309
In Thaida Caecam, et Ponticum Claudum

 
Thaida cras duces caecam, pede claudus utroque;
 
Convenis uxori, convenit illa tibi.
 
Integrum e duplici surget sic corpore corpus,
 
Si praestes oculos, praestet at illa pedes.
 
Ergo rem faciunt te dignam, Pontice, divi,
 
Semiviro qui dent ήμιγυναῑκα tibi.

Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot310
Thais the Blind Girl, and Ponticus the Club-footed Boy

Tomorrow you will marry blind Thais, you with your two clubbed feet. You are a help to your wife, she is a help to you. So a whole body will emerge from this union of two, if you provide the eyes, and she the feet. Therefore, Ponticus, the gods are doing something that suits you just right, since they are giving a half-woman to a half-man.

Anthologia graeca 9.11 (aldaar toegeschreven aan Philippus of Isidorus)Ga naar voetnoot311 (ter vergelijking)

One man was maimed in his legs, while another had lost his eyesight, but each contributed to the other that of which mischance had deprived him. For the blind man, taking the lame man on his shoulders, kept a straight course by listening to the other's orders. It was bitter, all-daring necessity which taught them all this, instructing them how, by dividing their imperfections between them, to make a perfect whole.

MoreGa naar voetnoot312 (ter vergelijking)
In caecvm et claudvm mendicos. Idem fvsivs.

 
Tristis erat nimium miseris fortuna duobus,
 
Huic oculos, illi dempsit iniqua pedes.
 
Sors illos coplat similis, claudum uehit alter.
 
Sic sua communi damna leuant opera.
 
Hic pedibus quouis alienis ambulat, itur
 
Huic recta alterius semita luminibus.

Q.3.28

Gedicht over ene Laurus die bij iedereen bekend is, maar een aanzienlijk deel van zijn kennissenkring staat zeker niet goed bekend. Het allerergste is echter dat hij zichzelf niet kent. Hij voldoet dus niet aan het adagium dat de tempel van Apollo in Delphi sierde: ‘Ken uzelve’.

 

Het model voor deze speelse ‘quick’ over zelfkennis vond Roemer Visscher in een epigram van Theodorus Beza.Ga naar voetnoot313 Dat handelt over ene HubertusGa naar voetnoot314, die in de oorspronkelijk gepubliceerde versie van het gedicht een slechte kok lijkt te zijn die zijn leermeesters de dood injaagt met zijn kapotgekookte kool (vs. 2). Uit het overgeleverde handschriftelijke materiaal valt echter af te leiden dat het niet om een inferieure kok gaat maar om een slecht presterende dichter, de in het Neolatijn schrijvende Hubert Sussanneau.Ga naar voetnoot315 In edities sinds 1569 ontbreekt de versregel over de slechte kokGa naar voetnoot316 en ook bij Visscher blijft die achterwege. Daardoor resteert bij Beza een epigram over allerlei figuren van minder allooi die bekend zijn met de reputatie van Hubertus. De enige nu die daarmee niet op de hoogte is, is Hubertus zelf. Visscher moet vanwege de ontbrekende passage over de kok bij zijn bewerking van deze latere versie zijn uitgegaan. Er doen zich enige verschillen voor. Bij Visscher geen Hubertus maar ene Laurus, een naam die associaties oproept met lauwerkransen en de daarbij behorende lof. Is er bij Beza alleen maar sprake van groeperingen van minder allooi die bekend zijn met de hoofdpersoon - schransers, echtbrekers, hoerenwaarden en wat dies meer zij - bij Roemer Visscher staan de als eerste genoemde kringen van mensen die Laurus kennen - prinsen, heren, edellieden en boeren (vs. 1-2) - zeker niet in een kwade reuk. Met zijn afwijkende opsomming lijkt Roemer Visscher zelfs alle rangen en standen te willen omsluiten, waarna hij pas dan in het spoor van Beza vervolgt met groeperingen die een slechte reputatie hebben. Verder sluit Beza af met een retorische vraag om de clou van zijn gedicht te onthullen dat de hoofdpersoon onbekend is met zichzelf. Visscher daarentegen houdt het bij een constatering van ontbrekende zelfkennis en verbindt daar een afkeurend oordeel aan - ‘alderslechtste’ (vs. 7) - dat bij Beza in zo'n expliciete formulering zeker niet voorhanden is.

Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich wat redactionele varianten voor. Zo is in vs. 7 de eigennaam Lauris vervangen door het onpersoonlijke ‘hy’, met als resultaat dat de formulering aldaar door de ontstane neutraliteit veel meer aansluit bij het klassieke adagium ‘Ken uzelve’ waarop gezinspeeld wordt. In vs. 6 is het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ vervallen waardoor de bijvoeglijke bijzin bij ‘Geesten’ vanwege het veranderde onderwerp anders gelezen moet worden. Het laatste woord, ‘siet’, maakt daardoor geen deel meer uit van die bijzin maar is een soort tussenwerpsel geworden.

Annotaties

3 domineren: het er van nemen
4 Roffianen: hoerenwaarden
5 al: allen; den ellebooch roeren: dobbelen
6 eele Geesten: levensgenieters; bedelven: begraven; siet: zie (tussenwerpsel)
7 can: kent

Overlevering

Br2/1 p. 43; Lm p. 65 (2I1r)

Varianten

1 Laurus Br2/1 < Lauris Lm; bekent Br2 Lm < bekendt Br1; en Br2/1 Lmc < een Lm
2 ende Boeren, Br2/1 < en boeren, Lm
3 Vryers Br2/1 < vryers Lm; domineren, Br2 < domineeren, Br1 Lm
4 Roffianen Br2/1 < roffianen Lm; Hoeren, Br2/1 < hoeren, Lm
6 eele Geesten die nimmer t'ghelt Br2/1 < eel gheesten diemen nummer t'gelt Lm
7 alderslechtste Br2/1 < het alderslechst Lm; hy Br2/1 < Lauris Lm

Editie

VdL 1, p. 34, 126

Bron
Beza Poemata epigram 42Ga naar voetnoot317
In Hubertum

 
Norunt Hubertum ganeones prodigi;
 
Norunt magistri cocta quos crambe necat:
 
In urbe tota nullus histrio latet,
 
Nec moechus ullus, leno scurrave impudens,
 
Nec chiromantis ullus, aut cadaverum
 
Molestus excitator, aut vates malus,
 
Cui non Hubertus iste sit notus bene.
 
Sed scire vis ignotus hic cui sit? sibi.

Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot318
Hubert

The gluttons with their enormous appetites know Hubert, the teachers too, whom he kills with his boiled cabbage. In the city no actor lurks, no slut, no pimp or shameless clown, no palm reader or pesky necromancer, no shoddy poet, who does not know Hubert's reputation. But do you know who does not know Hubert's reputation? Hubert.

Q.3.29

Gedicht over ene Marcus die bij gebrek aan centen zijn passie om te tellen maar botviert op alles wat te tellen valt.

In Roemer Visschers dagen werd dit gedicht gewaardeerd vanwege het spel met de dubbelzinnige betekenismogelijkheden in het Nederlands.Ga naar voetnoot319 Het meest opvallende woord uit het gedicht is ‘tellen’, maar een bevredigende meerduidige interpretatie levert dat begrip hier niet op. De enige mogelijkheid zou zijn dat men bij ‘tellen’ toch vooral aan het tellen van geld dacht, waar Marcus uit armoe nu echter alles telt behalve geld. Zeer waarschijnlijk is de grap niet in het ‘tellen’ gelegen maar in de eigennaam van de teller, Marcus. Voor tijdgenoten riep die naam de nodige associaties op met de ‘mark’ als aanduiding voor een bepaalde muntwaarde. Bovendien was de term in gebruik als gewichtsaanduiding voor edele metalen en edelgesteenten.Ga naar voetnoot320 De eigennaam Marcus wekte dus op zijn minst de suggestie van materiële welvaart. Daarbij komt dat dit de enige plaats in de Brabbeling is waar deze voornaam gebruikt wordt.Ga naar voetnoot321 Hij lijkt hier dus niet zomaar te zijn toegepast.

Vanwege het voorkomen van een rooms fenomeen als het ‘Vrouwen Lof’ (vs. 3) merkt Van der Laan op dat dit wijst op de Amsterdamse situatie voor de Alteratie, voor 1578 dus.Ga naar voetnoot322 Met de Alteratie verdween het katholicisme echter allerminst uit Amsterdam. Het gedicht zou daarom ook van later datum kunnen zijn. De vermelding van het ‘Reguliers Hof’, dat pas na de Alteratie werd ingericht (vs. 1; zie de annotatie), maakt dat waarschijnlijk.

Annotaties

1 Reguliers Hof: lusthof met herberg in Amsterdam, ingericht na de Alteratie van 1578 op het braakliggende terrein van het in 1532 afgebrande klooster van de reguliere kanunniken van de orde van St.-Augustinus (tegenwoordig grenzend aan Reguliersgracht en Keizersgracht). In 1638 werd in het Reguliershof een Hortus Pharmaceuticus (beter bekend onder de wat latere naam Hortus Botanicus) ingericht (Grachtenboek, dl. [1], p. 254)
2 Soon: zoden; dijck: gezien de situering in Amsterdam (zie de vermelding van het Reguliershof in vs. 1) zou met ‘de dijk’ wel eens de Sint-Anthonisdijk bedoeld kunnen zijn, die destijds als wandelroute geliefd moet zijn geweest. Deze dijk (tegenwoordig St.-Antoniesbreestraat en Jodenbreestraat) liep vanaf de Sint-Anthonispoort aan de oostzijde de stad uit. De dijk liep langs het IJ via Diemen door tot aan Muiden. Ook in Ro.2.34, vs.7 is in zeer algemene zin sprake van ‘de dijk’ als een geliefde wandelplaats, waarbij eveneens te vermoeden valt dat de Sint-Anthonisdijk bedoeld wordt. Aanleiding om ‘de dijk’ hier als de Sint-Anthonisdijk te identificeren is de vermelding ervan in de nabijheid van het Reguliershof, net als deze dijk ten oosten van de stad gelegen. Elders brengt Visscher het Reguliershof en de Sint-Anthonisdijk nogmaals in elkaars directe nabijheid ter sprake, en deze keer wel met hun volledige naam (Ro.1.59, vs. 15 en 17)
3 Vrouwen Lof: lof ter ere van Maria (rooms-katholieke godsdienstoefening)
4 slaet: slacht
6 sporten: spijlen; cot: hok
8 Gorten: gerstekorrels
9 reeckent: berekent; creech: trok

Overlevering

Br2/1 p. 43; Lm p. 8-9 (2A4v-2B1r)

Varianten

1 die telt Br2/1 < telt Lm; Boomen Br2/1 < boomen Lm; in't Br2/1 < int Lm; Hof, Br2/1 < hoff, Lm
2 Soon Br2/1 < zoon Lm
3 Mannen Br2/1 < mannen Lm; Lof, Br2/1 < loff, Lm
4 Beesten Br2/1 < beesten Lm; jaerlijcx Br2 < jaerlijcks Br1, jaerlickx Lm
5 volcx Br2 < volcks Br1, volckx Lm; Kercken Br2/1 < kercken Lm
6 int Verckens Br2/1 < in een verckens Lm
7 Elsgen Br2/1 < Elsken Lm
8 Gorten Br2/1 < gorten Lm; die daer Br2/1 < dieder Lm; in de Br2 < inde Br1 Lm
9 reeckent Br2/1 < rekent Lm; coopen, Br2/1 < coopen Lm; lot: Br2/1 < lot, Lm
10 reeckenen Br2/1 < rekenen Lm; zijn Br2/1 < sijnen Lm; gestelt,, Br2 < ghestelt Br1, ghestelt,, Lm; heeft: Br2/1 < heeft. Lm
11 soud' Br2/1 < soude Lm; tellen, Br2/1 < tellen Lm; ghelt,, Br2/1 < gelt,, Lm

Editie

VdL 1, p. 34-35, 126

Q.3.30

Gedicht waarin een aantal ‘schone’ zaken wordt opgesomd en nader gekwalificeerd. Een mooie vrouw spant wat schoonheid betreft echter de kroon. Deze inventarisatie leert tevens dat niet alles wat mooi en fraai is ook per definitie goed of positief hoeft te zijn. Zo wordt wapentuig, hoe fraai ook, uiterst negatief gewaardeerd (vs.4-5). En een mooi paard wil ook nog wel eens een ijdele lastpost zijn (vs. 6).

Annotaties

1 van't cruyt: van de plant
2 fruyt: vrucht
4 busse: vuurwapen
6 hoovaerdighe onrust: hier: trots ongedurig dier
8 Dan: maar; alderbequaemste: meest aangename

Overlevering

Br2/1 p. 45 [= 44]

Varianten

1 van't Br2c < van Br2, vant Br1
3 Valck, Br2 < Valck Br1
7 ghetrou: Br2 < ghetrouw: Br1

Q.3.31

Gedicht met een opsomming van een aantal zaken die zich nooit voordoen, uitmondend in de constatering dat een vrijer nooit te lang bij zijn lief is. Bijna alle voorbeelden zijn negatief te noemen; alleen de laatste twee zijn positief.

Annotaties

2 vervaert: bang
3 zijn leet: datgene wat hem is aangedaan
4 hem [...] verneeren: zich vernederen
5 costelijcke: schitterende
6 clappaert: praatjesmaker
7 machmen: kan men; leckere luy: lekkerbekken; costelijc: heerlijk
8 door bedwanck: uit dwang

Overlevering

Br2/1 p. 45 [= 44]

Varianten

2 dronckaert Br2 < Dronckaert Br1
4 hooghertighe Br2 < hooghhertighe Br1
9 Lief Br2 < lief Br1

Q.3.32

Gedicht over de lof die meisjes in de huwbare leeftijd de nachtegaal in diverse omstandigheden toedelen. De meeste lof is echter voorbehouden aan de nachtegaal die ene Katrijnken ving.

 

Deze wat raadselachtige voorkeur van de jonge meisjes voor de nachtegaal wordt meteen helder door de constatering dat hier sprake is van een toespeling op een novelle uit Boccaccio's Decamerone (5.4).Ga naar voetnoot323 Daarin wordt verhaald hoe Caterina da Valbona er met een smoes in slaagt het scherpe toezicht van haar ouders te ontlopen en met haar minnaar Ricciardo het bed te delen. Ze wendt voor niet te kunnen slapen vanwege de hitte en vraagt toestemming om buiten te mogen slapen waar het koel is en ze ook de nachtegaal kan horen zingen. Haar minnaar bezoekt haar daar en er volgt een nacht van intens genot. Natuurlijk worden de geliefden ontdekt, waarna ze - eind goed, al goed - meteen in de echt verbonden worden. Boccaccio houdt in deze novelle het motief van de nachtegaal vast om verschillende aspecten van de vereniging van de twee geliefden te omschrijven. Zo heet het bijvoorbeeld dat Caterina een nachtegaal gevangen heeft en in haar armen houdt. Daarbij wordt op enig moment zelfs heel specifiek gedoeld op het geslachtsdeel van haar minnaar dat ze in haar hand houdt.

De summiere toespeling op een novelle van Boccaccio in deze ‘quick’ van Roemer Visscher moet een indicatie zijn voor de bekendheid die dit materiaal destijds in ons taalgebied genoot. De vertaling van vijftig novellen, waaronder deze van Caterina en haar minnaar, door Coornhert is daaraan debet geweest. Ze verscheen voor het eerst in 1564 te Haarlem en op het moment dat in 1614 de Brabbeling verscheen waren er in totaal reeds vijf edities gepubliceerd, waaronder drie te Amsterdam in de periode 1597-1612.Ga naar voetnoot324 Bovendien waren er in 1597 zowel in Rotterdam als in Amsterdam uitgaven verschenen van de complete Franse vertaling van de Decamerone door Antoine le Maçon (1545), waarnaar Coornhert trouwens nauwgezet vertaalde.Ga naar voetnoot325

Coornherts vertaling geeft een goede indruk van Boccaccio's novelle, alleen de toespelingen op het geslachtsdeel van de minnaar blijven achterwege.Ga naar voetnoot326 Dat de twee als geliefden buiten op het terras met elkaar de nacht doorbrengen blijkt echter maar al te duidelijk. En in die zin zal dan ook de vangst van de nachtegaal door Katrijnken bij Roemer Visscher verstaan moeten worden. Mochten niet alle lezers met de novelle van Boccaccio vertrouwd zijn geweest, dan nog zullen zij dit gedicht in een dergelijke zin geïnterpreteerd hebben. Het gedicht zelf is in dat opzicht voldoende suggestief, zeker wanneer we in aanmerking nemen welke sexuele connotaties men toen aan een in dezelfde sfeer thuishorend woord als ‘vogelen’ verbond.Ga naar voetnoot327

Annotaties

1 Vrysters: jonge meisjes
3 diemen: (de nachtegaal) die men; Kou: kooi
6 Nachtegael: hier: de minnaar met wie men de liefde bedrijft én diens geslachtsdeel (vanwege de toespeling op Boccaccio's Decamerone 5.4; zie inleiding. Op grond van deze relatie kan ook de suggestie van ‘obscoene beteekenis’ naar aanleiding van deze vindplaats in het WNT (9, kol. 1433) nader ingevuld worden. Zie voor andere vindplaatsen van ‘nachtegaal’ in de zin van ‘penis’: Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 129-130)

Overlevering

Br2/1 p. 45 [= 44]; Lm p. 83-84 (2L2r-v)

Varianten

1 Vrysters Br2/1 < Vrijsters Lm; prijsen Br2 Lm < prysen Br1; Nachtegael Br2/1 < nachtegael Lm; int Wout, Br2/1 < in't wout, Lm
2 liefde Br2/1 < lieffde Lm; bedwanck: Br2/1 < bedwanck; Lm
3 prijsen Br2 Lm < prysen Br1; in de Kou Br2/1 < inde kou Lm; hout Br2/1 < hout, Lm
4 lieflijcke Br2/1 < liefflicke Lm; zijnen Br2 < zynen Br1, sijnen Lm; sanck: Br2/1 < sanck; Lm
5 Nachtegael Br2/1 < nachtegael Lm; prijsen Br2 Lm < prysen Br1
6 Nachtegael Br2/1 < nachtegael Lm; Katrijnken Br2/1 < Catrijnken Lm

Editie

VdL 1, p. 35, 126

Varia

Toespeling op: Boccaccio, Decamerone 5.4.

Q.3.33

Blijkens dit gedicht heeft de grijsaard iets heel anders voor ogen dan de jongeman wanneer hij het kussen prijst.Ga naar voetnoot328

Annotaties

1 veel af seyt: hoog over opgeeft
2 leyt: ligt
3 met liefde ghewont: door verliefdheid getroffen

Overlevering

Br2/1 p. 45 [= 44]; Lm p. 6 (2A3v)

Varianten

1 Grysaert Br2/1 < Grijsaert Lm; af Br2/1 < aff Lm
2 mackelijck Br2/1 < mackelick Lm; sit of Br2/1 < sit, off Lm
3 Jongman, Br2 < Jonghman, Br1, Jonckman Lm; met liefde ghewont Br2/1 < (met lieffde ghewont) Lm
4 Prijst: Br2/1 < Prijst, Lm; Liefs roder Br2/1 < Lieffs rooder Lm

Editie

VdL 1, p. 35

Q.3.34

Gedicht waarin de ik-figuur een opsomming geeft van enkele vrouwen en hun specifieke aandeel in een aantal fasen bij de ontwikkeling van zijn liefdeleven. Het blijkt echter om een metaforisch bedoelde inventarisatie te gaan. Alle genoemde vrouwen verwijzen naar bekende figuren binnen de christelijke traditie en de overdrachtelijke betekenis van ieder afzonderlijk voor de ik-figuur blijkt te relateren aan de geschiedenis waarmee ze zelf binnen het christendom bekendheid verworven heeft. Zo leert de tot inkeer gekomen zondares Magdalena hem berouw te hebben over onbezonnen liefde (vs. 5). Na al deze fasen, die een zekere graduele opbouw te zien geven van onbezonnen naar meer bedachtzame liefde, is de ik-figuur nu op zoek naar Maria die het kind zal baren. Met deze opbouw en de daarbij gekozen formulering wordt de kinderzegen neergezet als de bekroning van een volwassen geworden liefde. En Maria de moeder Gods krijgt aldus de hommage toebedeeld als de voorbeeldigste en belangrijkste van alle hier genoemde exemplarische vrouwen.

 

Gezien de overlevering van de tekst dateert het gedicht van voor 1599.Ga naar voetnoot329 Er zijn twee kleinere redactionele varianten in vs. 4 tussen de redacties Br2/1 en Lm en Ep: ‘leerde’ in plaats van ‘dede’ en ‘bedaechde’ in plaats van ‘bedaerde’. In vs. 6 hebben de redacties Lm en Ep nog de Latijnse accusativus ‘Mariam’ in plaats van ‘Maria’. Bovendien bevat Br1 in dezelfde versregel twee storende zetfouten die in Br2 alsnog gerectificeerd zijn.

Annotaties

1 Eva: toespeling op Eva die zich in het aards paradijs door de slang liet verleiden om van de appel, de verboden vrucht van de boom van kennis, te eten. Zelf verleidde ze vervolgens Adam daartoe. De appel figureert hier als middel om iemand tot iets ongewensts over te halen; Liefs begheeren: begeerte naar een geliefde
2 Anna: toespeling op de vrouw van Joachim en moeder van Maria. Door haar zwangerschap op hoge leeftijd nam haar kinderloosheid na veel bidden een einde; hopen leeren: leren hopen
3 Margriete: waarschijnlijk toespeling op Margareta van Antiochië (4e eeuw) die standvastig weigerde in te gaan op het huwelijksaanzoek van stadsprefect Olibrius, omdat ze daarvoor haar geloof moest afzweren. Na een reeks helse martelingen werd ze tenslotte onthoofd. Door haar houding werd ze een van de bekende maagden binnen de christelijke traditie. Wellicht doelt Visscher met sorch in dit verband op de vrees niet als minnaar geaccepteerd te worden door de aanbedene; mal: op een dwaze manier (omdat zijn verliefdheid de ik-figuur van een gezond oordeel beroofde)
4 Elizabeth: toespeling op de nicht van Maria en moeder van Johannes de Doper die pas op zeer gevorderde leeftijd zwanger werd; lijden: duldzaam zijn; bedaechde: tot rijpheid gekomen
5 Magdalena: toespeling op de tot inkeer gekomen lichtzinnige zondares die een volgelinge van Jezus werd (zie ook: WNT 9, kol. 91 met dit citaat); wracht: bewerkstelligde; van onbedachtich minnen: over onbezonnen liefhebben
6 Maria: toespeling op de moeder Gods

Overlevering

Br2/1 p. 45 [= 44]; Lm p. 38 (2E3v); Ep p. 116

Varianten

1 boodt Br2/1 < bood Lm, bood' Ep; Appel Br2/1 Ep < appel Lm; Liefs Br2/1 Ep < lieffs Lm; begheeren: Br2/1 < begheeren, Lm, begeeren, Ep
2 const Br2/1 < cost Lm Ep; hopen Br2/1 Ep < hoopen Lm; leeren: Br2/1 < leeren, Lm Ep
3 Margriete Br2/1 < Margrieta Lm Ep; gingh Br2/1 < ging Lm, ginck Ep; sorch Br2/1 < sorgh Lm, sorgh' Ep; beswaren,, Br2/1 Lm < beswaren Ep; mal: Br2/1 < mal, Lm Ep
4 Elizabeth Br2 < Elisabeth Br1 Lm Ep; leerde Br2/1 < dede Lm Ep; lijden Br2 Lm Ep < lyden Br1; bedaechde sinnen: Br2/1 < bedaerde sinnen, Lm Ep
5 berou Br2/1 < berouw Lm Ep; onbedachtich Br2/1 < onbedachte Lm Ep; minnen: Br2/1 < minnen; Lm, minne, Ep
6 Maria Br2/1 < Mariam Lm Ep; die t'kindeken Br2 Ep < dit [sic] t'kindeken Br1, die't kindeken Lm; baren,, Br2/1 < baeren,, Lm, baren Ep; sal. Br2 Lm Ep < sal: [sic] Br1

Editie

VdL 1, p. 35, 126-127

Q.3.35

Gedicht waarin de ik-figuur per strofe op grond van zijn eigen ervaring een algemene stelling met betrekking tot de liefde of vrouwen weerlegt. Alles getuigt van de problemen en onzekerheid die hem door zijn geliefde ten deel vallen. Toch zal hij zijn hart niet aan een ander verpanden, maar zijn beminde trouw blijven. In de laatste strofe onderschrijft hij een stelling die, in tegenstelling tot al het voorafgaande, wél waar is: iedereen prijst diegenen gelukkig die zich enigermate in de genegenheid van zijn beminde mogen verheugen, maar vooral prijzen zij die persoon gelukkig die zij als haar geliefde zal nemen.

 

Als uitgangspunt voor dit gedicht diende waarschijnlijk het eerste kwatrijn - meer precies de eerste drie regels daarvan - van sonnet 8 uit Le Second Livre des Amours, II van Ronsard.Ga naar voetnoot330 Dit tweede deel van Le Second Livre des Amours, verschenen in 1578, is in zijn geheel gewijd aan Maria van Kleef, echtgenote van Hendrik van Bourbon, prins van Condé, en maîtresse van Hendrik III, koning van Frankrijk. Ze overleed in 1574 in het kraambed.Ga naar voetnoot331

Het openingsthema van Ronsards sonnet - het gegeven dat men niet uit smart om een geliefde sterft - nam Visscher over om vervolgens een geheel eigen wending aan zijn gedicht te geven. Ronsards sonnet is ingegeven door het werkelijke overlijden van een geliefde vrouw en na de openingsoverweging handelt dat sonnet alleen nog over de schone geliefde in de hemel die met een glimlach op haar minnaar neerkijkt en 's nachts aan hem verschijnt en hem troost in zijn verdriet. Niets van dat alles is terug te vinden bij Roemer Visscher. Zes maal achtereen opponeert hij, beginnend met de van Ronsard overgenomen stelling en daarop verder variërend, in strofen van drie regels tegen opinies met betrekking tot de liefde, die vooral veel van doen hebben met de onwil van aanbedenen. Hij besluit in de laatste strofe met een stelling op dat terrein die juist wél waar is. Ook de sonnetvorm nam Visscher niet over. Als Ronsards sonnet inderdaad Visschers aanknopingspunt is geweest, dan dateert zijn gedicht van 1578 of later.

Annotaties

1 mach: kan (zie ook: vs. 5, 7, 11)
2 overlangh: sedert lange tijd
3 deurkerven: doorsnijden
5 gonst: genegenheid; ghenaken: ten deel vallen
6 dorst: hoefde; slaven: zwoegen
7 stadicheyt: standvastigheid; raken: geraken
8 vergheldinghe: beloning
9 Nae dien: aangezien; heel: volledig; wraken: verwerpen
11 dat vast ... is: iets wat vast bestand is tegen een inbreuk
12 cleyn: gering
14 misvals tooren: de toorn van de rampspoed
15 T'lichaem ... maken: om het lichaam iets tot vijand te maken; ghehelt is: genegen is
17 Herberch: onderkomen; winnen: veroveren
18 haer: bedoeld is: mijn aanbedene; alsoo: dus; smooren: in de steek (eigenlijk: ‘stikken’)
19 Dan: maar
22 nae haer gonste ruycken: een zweem van haar genegenheid om zich heen hebben
23 diese: die zij

Overlevering

Br2/1 p. 44 [= 45]

Varianten

3 Door't Br2 < Doort Br1
13 in de Br2 < inde Br1
19 waer, Br2 < waer Br1
20 elck Br2 < elc Br1
22 gonste Br2 < jonste Br1

Bron
Ronsard Second Livre des Amours, II sonnet 8

 
Homme ne peult mourir par la douleur transi.
 
Si quelcun trespassoit d'une extreme tristesse,
 
Je fusse desja mort pour suivre ma maistresse:
 
Mais en lieu de mourir je vy par le souci.
 
 
 
Le penser le regret et la memoire aussi
 
D'une telle beauté, qui pour les cieus nous laisse,
 
Me fait vivre croyant qu'elle est ores Deesse,
 
Et que du ciel là hault elle me voit ici.
 
 
 
Elle se sou-riant du regret qui m'affolle,
 
En vision la nuict sur mon lict je la voy,
 
Qui mes larmes essuye, et ma peine console:
 
 
 
Et semble qu'elle a soin des maux que je reçoy.
 
Dormant ne me deçoit, car je la recognoy
 
À la main, à la bouche, aux yeux, à la parole.

Q.3.36

De ik-figuur van dit gedicht doet zijn geliefde uit de doeken dat er wat hem betreft voor volmaakte liefde vijf punten van belang zijn. De eerste vier bespreekt hij in een opklimmende mate van intensiteit: kijken, kouten, kussen en met de handen spelen. Voor informatie over het vijfde punt dient de geliefde zich echter op zijn kamer te vervoegen. Daar zal hij haar in het wambuis of geheel naakt - waarbij letterlijke en figuurlijke betekenissen meespelen - op de hoogte brengen. De suggestie is overduidelijk: het laatste punt inzake vervolmaking van de liefde wil de ik-figuur in levenden lijve uit de doeken doen.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 1.53 van Marot.Ga naar voetnoot332 Er zijn een paar kleine verschillen. Bij Marot is het meisje geen achttien maar vijftien jaar en ze krijgt de heilwens toegevoegd dat God haar moge behoeden. Verder volstaat Marot met een loutere opsomming van de eerste vier elementen, waar Visscher ze iets meer toelicht. De pointe om vervolgens het laatste punt eventueel in alle naaktheid in de eigen kamer te verduidelijken is gemeenschappelijk. Beide versies sluiten in de twee laatste versregels qua tekst letterlijk dicht bij elkaar aan maar bij alle twee lijkt ook nog overdrachtelijke betekenis mee te spelen. Zowel in het Frans als in het Nederlands kan dat bij de frase van zich in het wambuis steken het geval zijn. In het Nederlands staat die ook voor ‘zich opmaken om zijn doel te bereiken’ (zie annotatie vs. 10); in de Franse context zou men hier kunnen denken aan ‘zorgen dat men zich vrijer kan bewegen’.Ga naar voetnoot333

Annotaties

1 jeucht: meisje
2 vinde ... perfeckt: onderscheid ik in volkomen liefde
3 verclaren: stralen
4 couten: keuvelen; verweckt: opwekt
5 Hier: hierop; daer: waar; toe treckt: naar uitgaat
6 handen douwen: spel met de handen tussen geliefden
7 zijn [...] ghestreckt: dienen
8 Dan: maar
10 stel mijn int wambas: letterlijk: ‘verschijn in mijn wambuis’, maar hier waarschijnlijk tevens met de figuurlijke bijgedachte van ‘maak me op om mijn doel te bereiken’, naar analogie van een spreekwoord als ‘Mettertijd komt Herman in het wambuis’ voor ‘allengs bereikt men zijn doel’ (WNT 24, kol. 812); voorwaer gheseyt: echt waar
11 maeck mijn heel naeckt: geef me helemaal bloot; te doen bescheyt: antwoord te geven

Overlevering

Br2/1 p. 44 [= 45]

Varianten

3 d'ooghen Br2 < d'oogen Br1

Editie

VdL 1, p. 35-36, 127

Bron
Marot Épigr. 1.53
Des cinq poincts en Amours

 
Fleur de quinze ans (si Dieu vous saulve, & gard)
 
J'ay en Amours trouvé cinq poincts expres.
 
Premierement, il y a le regard,
 
Puis le devis, & le baiser apres,
 
L'atouchement le baiser suyt de pres,
 
Et touts ceulx là tendent au dernier poinct:
 
Qui est, & quoy? je ne le diray point:
 
Mais s'il vous plaist en ma chambre vous rendre,
 
Je me mectray vouluntiers en pourpoinct,
 
Voyre tout nud, pour les vous faire apprendre.

Q.3.37

De dichter richt zich tot ene Hendrick, in wie we hier zeker wel Visschers vriend Spiegel mogen zien.Ga naar voetnoot334 De doktoren voorspellen de dichter geen lang leven en daarom nodigt hij Hendrick uit om samen een vat leeg te drinken. In relatie tot de dood blijkt dat - in aansluiting bij de klassiek-mythologische opvattingen daaromtrent - namelijk zijn nut te hebben. In lege toestand kan het vat als schuit dienen - benadrukt via een binnenrijm tussen ‘uyt’ en ‘schuyt’ (vs. 7) - om in het dodenrijk te komen, dat immers te voet niet te bereiken is.

 

Dit gedicht is gebaseerd op een zesregelig epigram uit de in de zestiende eeuw populaire bundel met klassieke Griekse poëzie, de Anthologia graeca (11.23).Ga naar voetnoot335 Het staat daar op naam van Antipater van Sidon (2e eeuw v. Chr.). Er circuleerden in de zestiende eeuw meerdere vertalingen en bewerkingen van diens epigram.Ga naar voetnoot336 Een van die vertalers was Johannes Sleidanus (1506-1556) die als historiograaf van de Reformatie grote faam verwierf. Hij staat in het voorwerk bij T'Loff vande mutse genoemd als bron van Roemer Visscher.Ga naar voetnoot337 Diens vertalingen van teksten uit de Anthologia graeca, die nooit afzonderlijk verschenen, maken deel uit van de door Soter vervaardigde bloemlezing uit datzelfde corpus, verschenen onder de titel Epigrammata graeca. Voor de uitgave van 1544 van deze bundel herzag Sleidanus zijn vertalingen.Ga naar voetnoot338 Soter nam in zijn bloemlezing voor dit epigram van Antipater alleen de vertaling van Sleidanus op.

Het gedicht van Visscher volgt het patroon van zowel Antipater als Sleidanus maar wijkt daar aan het einde op een opvallende manier vanaf. Het globale schema is als volgt. Alle versies openen met de voorspelling dat de ik-persoon geen lang leven beschoren zal zijn. Die geeft vervolgens aan zich daar niet druk om te maken en hij mijmert in het middendeel nog even door over het pad richting het dodenrijk dat uiteindelijk iedereen moet begaan. Daarna stelt hij zijn aangesproken kameraad - Seleucus bij Antipater en Sleidanus, Hendrick bij Visscher - voor om wijn te drinken. In de motivatie voor dat voorstel volgt Visscher, die trouwens in het midden laat aan welk soort drank de ik-figuur denkt, een geheel eigen koers. Waarschijnlijk heeft hij dat gedaan omdat de redenering in zijn bronnen voor zijn lezers inmiddels niet meer goed navolgbaar zou zijn. Die komt erop neer dat de wijn als een paard voor onderweg dient bij de tocht naar het dodenrijk. Volgens de toelichting in de Loeb-editie gingen degenen die wijn gedronken hadden de koninklijke weg en te paard gezeten, terwijl degenen die niet dronken te voet moesten gaan. Visscher heeft voor deze complexe redenering een heel originele oplossing bedacht. Hij stelt voor om een vat leeg te drinken dat dan vervolgens als een schuit kan dienen bij de oversteek naar het dodenrijk dat te voet niet bereikbaar is.Ga naar voetnoot339 Visscher zinspeelt hier op het dodenrijk uit de klassieke mythologie dat men alleen kon bereiken door de rivier de Styx over te steken. Overigens komt de frase dat men daar niet te voet heen kon gaan niet bij Antipater voor, maar wel in een aan Visscher verwante formulering in de vertaling van Sleidanus (vs. 5). Dat maakt het aannemelijk, mede gezien diens vermelding als bron in T'Loff vande mutse, dat Visscher diens tekst gebruikt heeft bij het vertalen.

 

De redactie Lm kent enkele redactionele varianten. De opmerkelijkste is de vervanging van ‘Doctoren’ aldaar door het negatiever klinkende ‘Pis-bekijckers’ (vs. 1).

Annotaties

1 Pis-bekijckers: doktoren of kwakzalvers die hun diagnose stellen door de urine van een patiënt te bekijken
2 wat acht ick dat: wat maakt mij dat uit
3 doch: toch; allegaer: allemaal; besueren: doorstaan
4 treden: betreden; bebaende: veelbelopen
6 Dewijlmen: omdat men; derwaerts: daarheen; mach: kan
7 Soo: dan; uyt: leeg; een schuyt verstrecken: tot schuit dienen

Overlevering

Br2/1 p. 46; Lm p. 135-136 (2R4r-v)

Varianten

1 Pis-bekijckers Br2/1 < Doctoren Lm; seggen, Br2 < segghen, Br1, segghen Lm; dueren Br2/1 < duyren Lm
2 Hendrick: Br2/1 < Henrick; Lm; Maer Br2 < maer Br1 Lm; dat, Br2/1 < dat? Lm
3 doot Br2 Lm < doodt Br1; besueren, Br2/1 < besuyren, Lm
4 of Br2/1 < off Lm; pat: Br2/1 < pat; Lm
5 Comt Br2/1 < Kompt, Lm; dan Br2/1 < dra Lm; vat, Br2/1 < vat: Lm
6 Dewijlmen Br2 Lm < dewijlmen Br1
7 sal't Br2/1 < salt Lm

Editie

VdL 1, p. 36, 127-128

Bronnen
Antipater van Sidon, in: Anthologia graeca 11.23Ga naar voetnoot340

Men learned in the stars say I am short-lived. I am, Seleucus, but I care not. There is one road down to Hades for all, and if mine is quicker, I shall see Minos all the sooner. Let us drink, for this is very truth, that wine is a horse for the road, while foot-travellers take a by-path to Hades.

SleidanusGa naar voetnoot341

 
Me brevis esse ferunt vitae, qui sydera norunt.
 
Sed curae non sunt ista Seleuce mihi.
 
Fata manent omneis certo. Minoia regna
 
Aspiciam primus lumine cassus ego.
 
Quo dum non liceat pedibus pertingere, Vina
 
Nunc potemus, Equi Bacchus eritque loco.

Q.3.38

Anekdotisch gedicht, gesitueerd in het waterrijke Hollandse platteland. In het voorjaar gaat ene Nel met haar moeder en vrijer kijken of hun land nog op zijn plaats ligt, en dus niet ondergelopen is. Hun bootje slaat om en met alle macht proberen ze weer aan land te komen door het vlotgras vast te grijpen.

Louter als anekdote is het een onderhoudend gedicht, maar het ontleent zijn ware charme aan het feit dat Roemer Visscher het verhaal op zich vertelt met zeer concrete formuleringen als ‘een snoek vangen’ (vs. 5) en ‘naar het vlotgras grijpen’ (vs. 6). Die hebben echter ook een figuurlijke betekenis (zie de annotaties), die hier bovendien ook nog eens op haar plaats is. Het werkwoord ‘zien’ wordt daarnaast nog in meerdere betekenissen gebruikt (vs. 3, 6-7).Ga naar voetnoot342

 

In de laatste versregel (vs. 7) kent de redactie Lm een opmerkelijke variant. De positief geformuleerde vraagzin uit deze versie heeft Roemer Visscher vervangen door een negatief geformuleerde bevestigende zin in de redacties Br2/1. Hoewel de strekking van beide zinnen hetzelfde blijft, wint de mededeling door die ingreep aan stelligheid.

Annotaties

1 mede: ook
2 ghetrocken uyt: er op uitgetrokken
3 haer: hun; op zijn stede: op zijn plaats
4 ontrent: in de buurt; stolpte: sloeg [...] om
5 Moer: moeder; ving een snoeck: hier ook in de figuurlijke betekenis, evenals in het geval van de vissen die verder in deze versregel gevangen worden: ‘viel in het water’; hinckert: zeer waarschijnlijk de naam van een vis (WNT 6, kol. 762, alleen voorkomend bij Visscher); aelpuyt: puitaal, aalkwabbe (aalvormige vis)
6 greep nae't vlot-gras: letterlijk: ‘greep naar het langs de oever groeiende gras’, figuurlijk: ‘verliet zich op iets zeer onzekers’; mocht: kon
7 mochten: konden; haer leven: van hun levensdagen; nae't Lant sien: naar het land uitzien, het land trachten te bereiken

Overlevering

Br2/1 p. 46; Lm p. 58-59 (2H1v-2H2r)

Varianten

1 Moeder, Br2/1 < moeder Lm; Vryer mede, Br2/1 < vryer mede Lm
2 teghen Br2/1, teghens Lm; Mey Br2/1 < May Lm
3 haer Br2/1 < nae't Lm; Lant Br2 < landt Br1, lant Lm
4 ontrent Br2/1 < omtrent Lm; stolpte Br2/1 < steulpte Lm; schuyt: Br2/1 < schuyt, Lm
5 snoeck, Br2/1 < snouck, Lm; aelpuyt, Br2/1 < aelpuyt: Lm
6 vlot-gras Br2/1 < vlot gras Lm; aende Br2/1 < aen de Lm
7 Sy mochten Br2/1 < Mochten sy Lm; niet Br2/1 < wel Lm; Lant,, Br2 < lant,, Br1 Lm

Editie

VdL 1, p. 36, 128

Q.3.39

Anekdotisch gedicht over een huwelijkssluiting. De bruidegom had door uiterlijk en kleding zo'n gebrek aan mannelijke uitstraling dat de pastoor het bestond om luidkeels te vragen wie van de twee nou de bruid was. Dat gebrek aan mannelijkheid krijgt extra nadruk door het consequente gebruik van verkleinwoorden wanneer de kenmerken van de bruidegom in het geding zijn (vs. 1-4). Alleen in dat specifieke verband doen ze zich voor en juist niet meer in relatie tot de bruid.

 

Het gedicht volgt redelijk getrouw het stramien van een epigram van Theodorus Beza.Ga naar voetnoot343 Het meest opvallende verschil is dat Beza veel meer uitgesproken is over de verwijfde uitstraling van de bruidegom, die onder meer blijkt uit zijn verleidelijke ogen, vrouwelijk aandoende manier van lopen (vs. 4) en geverfde lippen (vs. 5). Verder vertelt Beza het verhaal aan één bepaalde persoon, ene Posthumus. Een titel liet Roemer Visscher ook achterwege.

Annotaties

1 geele: blonde
2 lubbekens: geplooide halskragen en boorden van de mouwen; effen: gelijkmatig
3 claer: stralende
4 hippeclinckgen: spring-in-'t-veldje
5 dan: maar; Paep: pastoor
6 goede Mannen: hier: getuigen (op basis van de context en door het WNT (5, kol. 302, 384-385) gegeven betekenissen als ‘eerzaam burger’, ‘scheidsman’, ‘zegsman’ bij de vaste verbintenis ‘goede man’, ‘goeman’; zie ook: De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 189)

Overlevering

Br2/1 p. 46; Lm p. 4 (2A2v); Ep p. 109

Varianten

1 moye Br2/1 Lm < moeye Ep; Mannetgen Br2/1 < manneken Lm Ep; geele Br2/1 Ep < gheele Lm
2 Wiens Br2/1 Ep < Wijns [sic] Lm
3 wangekens, Br2/1 < wangxkens, Lm, wancxkens, Ep; oochgens Br2/1 < oogkens Lm, oochkens Ep
4 hippeclinckgen, Br2/1 < hippelclincxken Lm, hippclincxken [sic] Ep; hayr Br2/1 < haer Lm Ep; mont Br2/1 < mont, Lm Ep
5 wijf, Br2 Lm < Wijf, Br1, wijff, Ep; maectent Br2/1 Ep < maecktet Lm; bont: Br2/1 < bont Lm, bont, Ep
6 Seght Br2 < Segt Br1 Lm Ep; goede Mannen, Br2/1 < goe mannen, Lm Ep
7 dese Br2/1 < dees Lm Ep; Bruyt? Br2/1 Ep < bruyt? Lm

Editie

VdL 1, p. 36, 128; De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 189

Bron
Beza Poemata epigram 96Ga naar voetnoot344
In quendam, ad Posthumum

 
Cincinnatulus ille, cui undulati
 
Propexique humeros gravant capilli,
 
Qui tersa cute, blaesulaque voce,
 
Qui paetis oculis, graduque molli,
 
Et pictis simulat labris puellam,
 
Heri, Posthume, nuptias parabat,
 
Cum nequissimus omnium sacerdos,
 
Urbanus tamen et facetus hercle,
 
Utra sponsus foret rogare coepit.

Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot345
To Posthumus, about a Certain Man

That guy ‘Curlylocks,’ with the wavy hair dangling down on his shoulders, with the smooth skin and the lisping voice, who imitates a girl with his leering eyes, his delicate gait, and his lip gloss, was getting ready yesterday to be married, when the naughtiest priest imaginable (but funny and quick-witted, I have to admit!), started off by asking, ‘Which one of you girls is going to be the groom?’

Oeuvre

De volgende ‘quick’ (Q.3.40) heeft een identiek begin.

Voor een negatieve benadering van verfijnde mannen die onvoldoende blijk geven van mannelijkheid zie ook ‘sinnepop’ 3.32, ‘Ad pompam tantum’.

Q.3.40

Gedicht over ene Maddaleentgen die Cupido zijn pijlen ontstolen heeft. Volgens zijn moeder Venus hoeft hij daarom niet zo'n misbaar te maken. Maddaleentgen zal de pijlen snel teruggeven, omdat zij ze niet kan hanteren én omdat ze zo haar eigen middelen heeft om vrijers aan zich te onderwerpen.

Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van een gedicht van Hieronymus Angerianus uit diens Erotopaegnion, voor het eerst verschenen in 1512.Ga naar voetnoot346 Hoewel de Griekse titel, die zoveel wil zeggen als ‘Liefdesbeuzeling’,Ga naar voetnoot347 anders doet vermoeden, was deze nu schier vergeten Napolitaanse dichter in de zestiende eeuw goed bekend als dichter van in hoofdzaak Neolatijnse liefdespoëzie. Uit de eerste helft van de zestiende eeuw zijn van diens Erotopaegnion zes edities bekend, die zowel in Italië als in Parijs verschenen. Vervolgens werd de complete bundel later in die eeuw tot twee maal toe (Parijs 1582; Speyer 1595) uitgegeven, tegelijk met het werk van Marullus en Secundus - wat op zich al een indicatie is voor Angerianus' populariteit - onder de titel Poetae tres elegantissimi. Bekendheid van Roemer Visscher met een van deze verzamelbundels is zeer wel mogelijk. Daarnaast werd er nog werk van Angerianus opgenomen in bloemlezingen zoals de Veneres Blyenburgicae (Dordrecht 1600), samengesteld door Damas van Blijenburgh. Ook werden toen al gedichten van hem in het Frans en Engels vertaald.Ga naar voetnoot348 Het hier door Roemer Visscher vertaalde gedicht komt in dergelijke bronnen ook steeds voor. Het werd dus stellig gewaardeerd.

Zoals gezegd geeft Roemer Visscher een vrij getrouwe navolging van Angerianus. Wel is hij iets uitvoeriger in zijn formuleringen dan Angerianus, waardoor hij negen in plaats van zes verzen nodig heeft. Alleen bij de opsomming, in het laatste vers, van de kwaliteiten waarmee het meisje de vrijers betovert, is Visscher wat beknopter: vier verleidelijkheden in plaats van zes. Verder laat hij de titel achterwege. De belangrijkste wijziging is de verandering van de eigennaam van het meisje. Door haar Maddaleentgen in plaats van Caelia - Angerianus' vaste muzeGa naar voetnoot349 - te noemen, geeft hij haar voor het publiek van zijn tijd een zekere mate van lichtzinnigheid mee (zie ook de annotatie bij vs. 1).

 

De redacties Br2/1 vertonen enkele redactionele varianten ten opzichte van Lm. Zo is de spelling van de meisjesnaam veranderd. Het meest opmerkelijk is de gewijzigde formulering van de slotverzen (vs. 7-9).

Annotaties

1 Maddaleentgen: meisjesnaam, gezien de context hier waarschijnlijk tevens typerend gebruikt vanwege de relatie met de bijbelse Maria Magdalena die een lichtzinnig bestaan leidde maar tot inkeer kwam (zie ook: WNT 9, kol. 91 met dit citaat; Q.3.34, vs. 5 met deze naam); als: toen
2 dies: daarom
3 Doe: toen; rou bedreven: droefheid tentoongespreid
4 Dan: maar; zijn Moeder: Venus
5 gheschuylt: verborgen; ten is gheen breck: het is niet erg
6 flusgens: aanstonds; weder: terug
7 behoeftse niet: heeft ze niet nodig; mee leven: met omgaan
8 in haer bedwanck: in haar macht
9 met gesicht ... ganck: met [haar] gezicht, manier van doen, uitlatingen en met haar manier van lopen

Overlevering

Br2/1 p. 46; Lm p. 115 (2P2r)

Varianten

1 Maddaleentgen heeft Br2/1 < Magdaleenken heeft, Lm
2 Zijn pylen Br2/1 < Sijn pijlen Lm; ghestolen Br2 < ghestolen, Br1, gestolen; Lm; riep, Br2/1 < riep Lm
3 grooten Br2/1 < groote Lm; rou Br2 Lm < rouw Br1
4 zijn Moeder Br2/1 < sijn moeder Lm
5 Maddaleentgen Br2/1 < Magdaleenken Lm; gheschuylt, ten is Br2/1 < geschuylt, 'tis Lm
6 flusgens Br2/1 < vluskens Lm; gheven. Br2/1 < gheven; Lm
7 mee Br2 < me Br1, met Lm; leven, Br2/1 < leven: Lm
8 schieten, die sy wel Br2/1 < brengen Lm; bedwanck Br2/1 < bedwang, Lm
9 Brengt, met Br2/1 < Schietse met haer Lm; couten, Br2/1 < couten Lm; met haer ganck. Br2/1 < gang. Lm

Editie

VdL 1, p. 36-37, 129

Bron
Angerianus Erotopaegnion 42Ga naar voetnoot350
De Caeliae Furto

 
Cum dormiret Amor, rapuit clam pulchra pharetram
 
Caelia. surrepta flevit Amor pharetra.
 
‘Noli,’ Cypris ait, ‘sic flere, Cupido: pharetram
 
Pulchra tibi rapuit Caelia; restituet.
 
Non opus est illi calamis, non ignibus; urit
 
Voce, manu, gressu, pectore, fronte, oculis.’

Engelse vertaling (Ed. Wilson)
On Celia's Theft

When Love was sleeping, beautiful Celia secretly stole his quiver. Love wept at the theft of the quiver. The Cyprian said, ‘Do not weep so, Cupid: it was the beautiful Celia who stole your quiver; she will return it. She needs no shafts or fires; she burns with voice, hand, walk, bosom, face, and eyes.’

Oeuvre

De vorige ‘quick’ (Q.3.39) heeft een identiek begin.

Varia

Een uitvoerige variant op hetzelfde thema, vijf achtregelige strofen met als titel ‘Kipedo reauwe-bjuester’, is te vinden in de Friesche rymlerye (1668) van Gysbert Japicx. Waarschijnlijk gebruikte hij Visscher als bron.Ga naar voetnoot351

Q.3.41

Tweeregelig gedicht dat door het gebrek aan context moeilijk exact te duiden is. Allereerst is het de vraag of de genoemde mansnaam Fobert hier ter typering gebruikt is en zo ja, in welke zin dan.Ga naar voetnoot352 Zoveel is in elk geval duidelijk dat alle vrouwen die hij bemint doodgaan. Vervolgens komt de situatie ter sprake dat Fobert de vrouw van de ik-figuur zou beminnen, waaraan deze conclusie verbonden wordt: ‘hy mochtet niet bederven’ (vs. 2)? Wat wordt daar nu precies mee bedoeld? Dat er aan de dood van die echtgenote weinig verloren is en dat er daaraan dus ook weinig te bederven viel, of dat die echtgenote zo taai is dat Fobert er niet in zou slagen om ook haar ten onder te doen gaan?Ga naar voetnoot353

 

Het gedicht is een bewerking van epigram 4.24 van Martialis.Ga naar voetnoot354 Waar bij Martialis echter sprake is van een vrouw, Lycoris, daar neemt Roemer Visscher een man als ten dode voerende hoofdpersoon. Die Lycoris bij Martialis nu heeft elke vriendin van haar begraven. Na deze constatering spreekt de ik-figuur tegenover ene Fabianus de niet mis te verstane wens uit dat Lycoris ook met zijn eigen vrouw vriendschap zal sluiten. Hij wil haar dus graag kwijt. Een dergelijke heldere strekking ontbreekt bij Visscher.

 

De storende zetfout in de tweede versregel in Br1 is in Br2 hersteld.

Annotaties

2 Beminde: als [...] beminde; hy ... bederven: hij kon er niets aan bederven (?), of: hij zou haar niet in het verderf kunnen storten (?)

Overlevering

Br2/1 p. 46; Lm p. 71 (2I4r)

Varianten

1 Al Br2/1 < Alle Lm; Vrouwen Br2/1 < vrouwen Lm; leggen sterven, Br2/1 < legghen sterven: Lm
2 Wijf, Br2/1 < wijff, Lm; niet Br2 Lm < nlet [sic] Br1

Bron
Martialis 4.24

 
Omnes quas habuit, Fabiane, Lycoris amicas
 
extulit: uxori fiat amica meae.

Q.3.42

Gedicht waarin de stelling over de grilligheid van het lot gedemonstreerd wordt via de lotgevallen van een advocaat. Hij kende alle foefjes om het recht te buigen en paste die voor geld ook toe. Eenmaal voor de rechter van het dodenrijk, Radamantus, aangekomen, schieten zijn vaardigheden echter tekort om zichzelf vrij te pleiten. Hij moet dan zelf een advocaat inhuren.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe bewerking van een grafschrift van Beza, op een advocaat.Ga naar voetnoot355 Ook Beza opent met de constatering over de wisselvalligheid van het lot en illustreert dat vervolgens met de wederwaardigheden van een advocaat. Hij die zich als luidruchtigste van allen aan een ieder als woordvoerder verhuurde, huurt nu, voor de rechterstoel van het dodenrijk gebracht, zelf iemand in. Bij Beza concentreert de pointe zich op de overgang van verhuren naar huren, die Roemer Visscher veel minder expliciet verwoordt. Dat de advocaat in zijn eigen aardse praktijk het recht wist te buigen, wordt daarentegen bij Beza niet met zoveel woorden gezegd. Deze uitgesproken negatieve karakterisering is een toevoeging van Roemer Visscher.

 

Er zijn enkele opmerkelijke varianten tussen de redacties Br2/1 en Lm. De interpunctie van de stellingen in de eerste twee verzen is in Lm door de uitroeptekens veel meer uitgesproken. Daarnaast is in Lm de formulering in vs. 4 ‘Om met gelt’ zeker voor de hedendaagse lezer duidelijker, terwijl in vs. 6 de gewijzigde aanduiding van Radamantus opvalt. Dergelijke verschillen wijzen op een bewuste redactie van de tekst voor het ter perse gaan.

Annotaties

1 wonderbaer: ondoorgrondelijk; der Fortuynen teghenheyt: de tegenwerking van de Fortuin
2 selsaem: grillig
3 Voorspraeck: pleiter; wist alle gelegenheyt: elke mogelijkheid (lees: ‘alle foefjes’) kende om
4 Om ghelt: omwille van geld; dringhen: onder druk zetten
5 gheringhen: hier: een korte tijd geleden (de gangbare betekenis is ‘weldra’, ‘spoedig’, zie: WNT 4, kol. 1674-1675)
6 Radamantus: een van de rechters over de schimmen die in het dodenrijk arriveren (klassieke mythologie); kueren: kunsten
7 doe: toen; Taelman: advocaat

Overlevering

Br2/1 p. 47; Lm p. 112-113 (2O4v-2P1r)

Varianten

1 teghenheyt, Br2/1 < teghenheyt! Lm
2 selsaem Br2/1 < selssaem Lm; dinghen, Br2/1 < dingen! Lm
3 Voorspraeck Br2/1 < Voorspraeck, Lm; gelegenheyt, Br2 < ghelegenheyt, Br1, ghelegentheyt Lm
4 ghelt Br2/1 < met gelt Lm; buyghen en Br2/1 < buygen, ende Lm; dringhen, Br2/1 < dringhen Lm
5 zijn Br2/1 < sijn Lm; roepen, Br2/1 < roepen; Lm; moest gheringhen Br2/1 < most geringhen Lm
6 Comen Br2/1 < Komen Lm; Radamantus, Br2/1 < Rhadamantis huys, Lm; kueren, Br2/1 < cueren, Lm
7 moest Br2/1 < most Lm; doe Br2/1 < dan Lm; selfs Br2/1 < selffs Lm

Bron
Beza Poemata epitaaf 3Ga naar voetnoot356
Causidico ciudam

 
O rerum varias vices, et ingens
 
Fortunae paradigma saevientis!
 
Clamosissimus omnium virorum,
 
Qui verborum operam omnibus locabat,
 
Nunc raptus Rhadamantium ad tribunal,
 
Conducit miser, ante quae locabat.

Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot357
A Pleader in the Courts

O vicissitudes of life, a perfect example of how savage fortune is! The most cacophonous of all men, who used to peddle his advocacy services to everyone, now has been taken away to the tribunal of Rhadamanthus. The poor fellow, now he employs the service he used to peddle.

Q.3.43

Gedicht over ene Jorden, een onnozelaar, die verliefd is geworden op het hoertje Jannetgen. Als hij haar niet begroet heeft, kan hij niet slapen. De dichter sluit daarop af met de vraag of Jorden zich dus niet druk maakt om het ‘ghemeene goet’. Binnen deze context is dit begrip van een dubbele bodem voorzien. Het gaat hier namelijk niet om, zoals in eerste instantie gesuggereerd wordt, het ‘algemene belang’ waar Jorden zich druk om maakt, maar om ‘publiek bezit’ in de persoon van Jannetgen.Ga naar voetnoot358

 

In twee van Beza's epigrammen komt een vergelijkbaar woordenspel met de ‘res publica’, het algemeen belang, voor. De versie die het dichtste bij deze ‘quick’ van Visscher staat is epigram 65. Daarin is sprake van ene Poardus, oud en met alle bijbehorende onaantrekkelijkheden van dien, die helemaal weg is van het wél zeer aantrekkelijke hoertje Doris. Daarom doorkruist hij de hele stad. Aan deze waarneming wordt de conclusie verbonden dat Poardus erg begaan is met het publieke welzijn. Dit patroon komt met enige varianten bij Roemer Visscher terug. Ook bij hem gaat het over iemand die rusteloos is als hij het hoertje van zijn zinnen niet ten minste begroet heeft. Visscher koos voor eigennamen in het Nederlands. In het geval van de onrustig zoekende Jorden typeerde hij hem daarmee ook meteen als een onnozelaar (annotatie vs. 4). Het manspersonage kreeg van Visscher dus een heel ander karakter dan de lelijke oude man bij Beza. De verbindende overeenkomst tussen beide teksten is de onbereikbaarheid van een aantrekkelijk hoertje voor een minder aantrekkelijke man die door haar geobsedeerd is en vol onrust probeert haar te traceren. Een en ander wordt als pointe bij beide auteurs uitgelegd als bezorgdheid om het algemene welzijn.

Ook in epigram 72 speelt Beza met de notie ‘publieke zaak’, maar deze variant heeft verder weinig overeenkomst met Visschers tekst.Ga naar voetnoot359 Alleen de vermelding van een vrouw als publieke aangelegenheid is gemeenschappelijk. Bij Beza spreekt de ik-figuur ene Ligurinus aan die een officiële functionaris naakt aantrof bij zijn vrouw. Deze nu ging zijn boekje niet te buiten toen hij Ligurinus van een publieke zaak - diens echtgenote wel te verstaan - wilde verdrijven. Als publiek functionaris, alsdus de onuitgesproken onderliggende gedachte, was hij gerechtigd daar beslag op te leggen.Ga naar voetnoot360

 

Er zijn enkele redactionele varianten tussen Br2/1 enerzijds en Lm en Ep anderzijds die wijzen op bewust ingrijpen. Zo is in vs. 2 de eigennaam Jan in Pieter veranderd, wat de variatie ten opzichte van Jannetgen ten goede komt. Daarnaast is de laatste versregel (vs. 7) anders geformuleerd. Bovendien is de correctie voor vs. 3 uit de lijst van drukfouten in Br1 doorgevoerd in Br2.

Annotaties

1 propere: bevallige; eele Dier: levenslustige ding
2 Daer ... te bier: bij wie ‘mooie Pieter’ (de klandizie die Jannetgen pleegt te bezoeken, gepresenteerd in de vorm van een eigennaam, ‘Pieter proper’) zo vaak naar de herberg gaat
4 Daer ... der minnen vier: voor haar is Jorden in liefde ontvlamd; Jorden: mansnaam, gebruikt ter typering van een onnozel iemand
5 heeft ... zijn tier: heeft hij het nergens naar zijn zin
6 mach: kan; of: mits
7 ghemeene goet: ‘algemene belang’ én ‘publieke bezit’

Overlevering

Br2/1 p. 47; Lm p. 11 (2B2r); Ep p. 109

Varianten

1 Jannetgen, Br2/1 < Janneken, Lm, Janneken Ep; Dier, Br2/1 < dier, Lm Ep
2 Pieter Br2/1 < Jan Lm Ep; soo Br2/1 Lm < so Ep
3 Dat Br2 Lm Ep < dat Br1; fraye Br2/1 Lm < fraeye Ep; Hoertgen, Br2/1 < hoerken Lm Ep; haer Br2/1c < zijn Br1 Lm Ep; so Br2 Ep < soo Br1 Lm
4 Daer Br2 Lm Ep < daer Br1; ontsteecken Br2/1 Lm < ontsteken Ep
5 soo heeft Br2/1 < heeft Lm, so heeft Ep; nerghens Br2/1 Lm < nergens Ep
6 of Br2/1 < off Lm, oft Ep; ghegroet, Br2 < gegroet, Br1 Ep, gegroet. Lm
7 Is Br2/1 < Draecht Lm Ep; besorcht Br2/1 < sorgh Lm Ep; voort ghemeene Br2/1 < voor t'gemeene Lm, voor tgemeene Ep

Editie

VdL 1, p. 37, 129

Bron
Beza Poemata epigram 65Ga naar voetnoot361
In Poardum

 
Illam Dorida, bellum illud amabile
 
Scortillum, et totius lupanaris decus,
 
Illam Dorida Poardus ille deperit,
 
Senex, vietus, edentulus, calvus, putris.
 
Hinc urbis omnes visit angulos miser,
 
Uno Poardus nec potest stare in loco.
 
Rem scilicet curat Poardus publicam.

Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot362
Poardus

Doris - you know her, that beautiful, lovable slut, glory of every whorehouse - well, Poardus is desperate for her. He's old, wrinkled, toothless, bald, and disgusting. So the poor guy visits all the street corners of the city, unable to stay in one place. Obviously, Poardus cares a great deal for the commonwealth.

Beza Poemata epigram 72 (ter vergelijking)Ga naar voetnoot363
In Ligurinum

 
Aedilis ille, Ligurine, qui tua
 
Repertus a te nudus est cum coniuge,
 
Nil hercle fecit praeter officium suum,
 
Qui evincere a te rem voluerit publicam.

Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot364
Ligurinus

That official, Ligurinus, whom you discovered naked with your wife, wasn't doing anything, I swear, except his civic duty: He wanted to evict you from public property.

Oeuvre

Q.2.30 heeft identieke beginwoorden. In die ‘quick’ wordt bovendien een spel gespeeld met de betekenismogelijkheden van ‘eel’ (edel), een kwalificatie die ook nu weer aan Jannetgen wordt toegekend (vs. 1). Daarnaast komt de combinatie van ‘propere Jannetgen’ met ‘Pieter proper’ ook nog voor in Q.7.32.

Q.3.44

De ik-figuur van dit gedicht beklaagt zich over zijn aanbedene. Ze is bereid hem binnen te laten als hij aanklopt, maar prompt meldt zich dan wel een ander bij haar waarop hij onverrichterzake afdruipt. Hij sluit af met de retorische vraag wat men allemaal niet doet om de liefde verborgen te houden.

Wellicht is er nog een tweede lezing van dit gedicht mogelijk, op grond van de betekenismogelijkheden van het synoniemenpaar ‘lap’ en ‘leur’ (vs. 3). Naast nietswaardige mensen of mannen worden met deze begrippen natuurlijk ook lappen stof aangeduid. In combinatie met de figuurlijke betekenis van ‘bedekt’ voor ‘verholen’ (vs. 7) dringt de volgende interpretatie zich op. De aanbedene stemt toe in sexuele gemeenschap maar weigert uiteindelijk zich echt bloot te geven, wat het enthousiasme van haar aanbidder bekoelt. De liefde blijft dus letterlijk bedekt.

Annotaties

3 Soo: dan; een lap of een leur: volk van niks
4 van: bij
5 verbaest van sin: verschrikt
7 om dat: opdat; verholen: verborgen

Overlevering

Br2/1 p. 47; Lm p. 119-120 (2P4r-v)

Varianten

1 Liefgens Br2/1 < Lieffkens Lm
2 in, Br2/1 < in; Lm
3 comter Br2/1 < compter Lm; of Br2/1 < off Lm
4 goet Br2 Lm < goedt Br1; begin, Br2/1 < begin; Lm
6 Dief, Br2/1 < dieff Lm; Koe Br2/1 < koe Lm; ghestolen, Br2/1 < ghestolen: Lm
7 Liefde Br2/1 < de lieffde Lm; blijven Br2 Lm < blyven Br1

Oeuvre

Deze ‘quick’ hangt samen de volgende (Q.3.45). In beide gevallen is er sprake van een aanbidder die wegloopt bij de deur van zijn lief. Wordt dat in het onderhavige gedicht veroorzaakt door anderen dan de aanbidder, in het volgende is deze zelf de oorzaak van zijn vluchtgedrag. Een andere indicatie voor hun onderlinge samenhang is het gegeven dat beide gedichten ook in de redactie Lm meteen na elkaar geplaatst zijn. Een dergelijke overeenkomst met de volgorde in Br2/1 doet zich weinig voor.

 

Q.3.45

De ik-figuur vraagt een jongeman waarom hij zo van streek wegrent bij de deur van zijn beminde. Doet hij dat uit zelfkennis, wat echter nog niet hoeft te impliceren dat anderen hém ook zouden kennen? De ik-figuur stelt de jongeman echter gerust. Hij kan zonder zich te schamen gaan vrijen. De spreker baseert die stelling op de sententie waarmee hij zijn betoog afsluit (vs. 7): wie zich voor zijn zaken schaamt, zal niet gedijen. Ergo: zo zal het ook een jongeman vergaan die de sexuele begeerten, die hém eigen zijn, onderdrukt.

De aanspreektitel ‘eele Gheest’ (v. 3) is binnen deze context mogelijk bedoeld als een subtiel woordenspel. In de eerste plaats getuigt de aanspreking van de nodige egards, maar ze zou op deze plaats tevens kunnen zinspelen op ‘edel’ in de zin van ‘levenslustig’, waarbij dan vooral aan de sexuele lust van de jongeman gedacht zou moeten worden.Ga naar voetnoot365

Volgens Van der Laan zou er een relatie aan te wijzen zijn met het slot van een gedicht van Ronsard. Alleen valt niet meer te reconstrueren aan welk gedicht hij dacht.Ga naar voetnoot366

 

Een opmerkelijke redactionele variant is de verandering van het rijm in de twee laatste versregels (vs. 6-7): vrouwelijk rijm in Lm, mannelijk rijm in Br2/1.

Annotaties

1 beroert: onrustig
3 o eele Gheest: ‘o, mijn waarde’ én ‘o, levenslustige jongeman’ (zie inleiding)
4 dat u ... kennen: dat iedereen u daarom zou kennen
5 hem: zich
6 hem: zich; siet: zie aan (tussenwerpsel)
7 Die ... schaemt: wie zich voor zijn nering schaamt; bedyen: gedijen

Overlevering

Br2/1 p. 47; Lm p. 120 (2P4v)

Varianten

1 bevreest? Br2/1 < bevreest, Lm
2 Of Br2/1 < Off Lm; Liefs Br2/1 < Lieffkens Lm
3 Gheest, Br2/1 < gheest, Lm
4 sou Br2/1 < soud Lm
5 Boer Br2/1 < boer Lm; de Peerden Br2/1 < zijn paerden Lm; mennen: Br2/1 < mennen; Lm
6 schamen Br2/1 < schaemen Lm; vryen,, siet? Br2 < vryen), [sic] siet? Br1, vryen? Lm
7 neeringh Br2/1 < neering Lm; en Br2/1 < die Lm; bedyen,, niet. Br2/1 < niet bedyen. Lm

Oeuvre

Voor de samenhang met de voorafgaande ‘quick’ (Q.3.44) zie aldaar.

Q.3.46

Anekdotisch gedicht vol woordspelingen over de in nood geraakte bakker Hermen, die zijn slecht gerezen brood niet kan slijten. Een dergelijk euvel wordt, zoals bekend, veroorzaakt door onvoldoende gist toe te voegen. Sedert Hermen zich het geld uit de aflaatkist heeft eigen gemaakt, gist hij al veel beter.

Deze laatste constatering valt op meerdere manieren uit te leggen. In de eerste plaats wordt ‘gisten’ hier heel specifiek gebruikt voor ‘gist toevoegen’. De tweede lezing waarop gezinspeeld wordt, moet te maken hebben met de eigenlijke betekenissen van ‘gisten’: ‘schuimen’, ‘bruisen’. Roemer Visscher kan daarbij gedacht hebben aan noties als ‘opborrelen’, ‘opbloeien’. Door al dat buitgemaakte geld kon Hermen zijn ‘bedroefde noot’ (vs. 1) immers laten varen en opleven. En deze ontwikkeling nu impliceert de tweede woordspeling. Door al dat geld is Hermen een ‘Heereman’ (vs. 4), een heer van aanzien, geworden.

Met de aflaatkist is in dit gedicht sprake van een zeer katholiek fenomeen. Dit hoeft echter nog niet te impliceren dat het van vóór de Alteratie van 1578 dateert.Ga naar voetnoot367 Hetzelfde geldt voor de kwestie of met bakker Hermen een concreet iemand bedoeld is.Ga naar voetnoot368 In Amsterdam zullen echter meerdere bakkers op enig moment Herman hebben geheten, en of een van hen zich aan een aflaatkist vergrepen heeft is maar de vraag. Roemer Visscher lijkt naam en situatie vooral te hebben gekozen om het beoogde woordspelletje mogelijk te maken.

Annotaties

2 Doe: toen; onderbleven: niet goed gerezen
3 gheraeckt is aen: te pakken heeft gekregen; aflaets kist: kist om geld voor aflaten in te deponeren
4 Soo: daardoor; Heereman: variant van Hermen (vs. 1), met nadruk op het bestanddeel ‘heer’, bedoeld om de bijbetekenis ‘heer van aanzien’ te creëren; ghegist: ‘gist toegevoegd’ én hier: ‘gefloreerd’

Overlevering

Br2/1 p. 47

Varianten

2 broodt: Br2 < broot: Br1
3 aen de Br2 < aende Br1

Editie

VdL 1, p. 37, 129

Q.3.47

De ik-figuur spreekt ene Mouris aan over zijn frequente kerkgang. Bij elke mogelijke gelegenheid is hij in de kerk te vinden. Zijn motieven hebben echter minder van doen met religiositeit als wel met eigenbelang. De kerk biedt een goede gelegenheid om zakken te rollen (mis en vespers) of het andere geslacht te verleiden (het lof), wat Mouris dan ook doet. In elk geval weet Mouris zijn kansen waar te nemen waar ze zich voordoen. Of, zoals de ik-figuur concludeert, hij smeedt het ijzer als het heet is (vs. 8). Om dat te illustreren geeft hij een laatste voorbeeld van Mouris' uitgekookte gedrag, waarbij hij nogmaals een spreekwoord weet te gebruiken (vs. 9). Mouris vrijt namelijk 's nachts, want dan zijn alle katjes grauw. Ofwel: in het donker heeft hij de meeste keus, omdat het op dat moment niet uitmaakt met wie men vrijt. Alle meisjes zijn dan even mooi of lelijk.

Op basis van de katholieke elementen in het gedicht heeft Van der Laan een datering vóór de Alteratie, voor 1578 dus, gesuggereerd en Sterck zelfs een datering rond 1566.Ga naar voetnoot369 Omdat het katholicisme niet echt uit Amsterdam verdween, valt er echter weinig met zekerheid over de datering van dergelijke gedichten te zeggen.

Annotaties

3 deur ... te vlieghen: een snelle greep in zijn beurs te doen
4 spelt: doet vermoeden
6 Vryster: jong meisje; bedrieghen: verleidenGa naar voetnoot370
7 soo hiet my lieghen: zeg dan dat ik lieg
8 soo't: zoals het; laeu: hier vanwege het rijm gebruikt in plaats van ‘heet’
9 soo: dan

Overlevering

Br2/1 p. 48; Lm p. 93-94 (2M3r-v)

Varianten

1 segghen Mouris Br2/1 < seggen, Mouris, Lm
3 of Br2/1 < off Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm; vlieghen: Br2/1 < vlieghen. Lm
4 in de Br2 Lm < inde Br1; spelt, Br2/1 < spelt Lm
5 ghelt: Br2/1 < gelt. Lm
6 Lof Br2/1 < Loff Lm; Vryster Br2/1 < Vrijster Lm; bedrieghen, Br2/1 < bedrieghen. Lm
7 my lieghen: Br2/1 < mijn liegen. Lm
8 Yser Br2 < yser Br1 Lm
9 zijn Br2/1 < sijn Lm; Katten Br2 < Catten Br1, catten Lm

Editie

VdL 1, p. 37, 130

Q.3.48

De ik-figuur spreekt een anonymus afkeurend en met het nodige cynisme aan over diens leefwijze. Hij leeft tot in het overdrevene in bittere armoede om zijn erfgenamen maar veel na te kunnen laten. Hij zal hen daarmee in het verderf storten. De tekst geeft niet aan waarom dat voor de erfgenamen verderfelijk zou zijn. Voor de lezers van destijds was de implicatie duidelijk. Telkens weer werd hij via geschriften of anderszins - de kansel, toneel - geconfronteerd met de zienswijze dat een overmaat aan materieel bezit de nodige ethische risico's met zich bracht. Rijkdom werd gezien als een lastige factor in relatie tot moreel juist gedrag.

 

Dit gedicht is een originele uitwerking van het thema van een vierregelig anoniem epigram uit de in de zestiende eeuw populaire bundel Griekse poëzie Anthologia graeca (11.166).Ga naar voetnoot371 Het gedicht sprak aan want het circuleerde al gauw ook in vertalingen en bewerkingen van diverse auteurs en via bloemlezingen.Ga naar voetnoot372 Een van die vertalers was Thomas More, die eigenlijk een letterlijke weergave in het Latijn opnam in diens Epigrammata (1518).Ga naar voetnoot373 Er was dus alle gelegenheid om met dit materiaal in contact te komen.

Het Griekse epigram en de vertaling van More komen hierop neer. Iedereen vindt de aangesprokene, Apollophanes, rijk, maar de spreker beschouwt hem als arm. Alleen gebruik van bezit immers maakt rijk. Alles wat je gebruikt is van jezelf, maar als je spaart voor je erfgenaam dan geef je het al weg. Roemer Visscher neemt het basisidee van sparen voor je erfgenamen over, maar werkt dat op een eigen manier uit. Bij hem valt te lezen door welke vormen van armoedige ontbering de erfenis bijeengeschraapt wordt en ook de notie dat men de erfgenamen daar geen dienst mee bewijst is nieuw. De gedachte dat rijkdom gelegen is in het gebruik ervan laat Visscher daarentegen achterwege. Om de verschillen te laten zien, geef ik hier bij de bronnen zowel de Engelse vertaling van de tekst uit de Anthologia graeca als de Latijnse vertaling van More.

Annotaties

1 arm bloet: arme sukkel
2 beste Camer: pronkkamer (hier als cynische benaming voor de kelder)
4 schoone cleeren: fraaie kleding (hier als cynische benaming voor het sjofele pak); Matten: motten
5 vergadert: verzamelt
6 Somma: kortom; bederven: verderven
7 Soo: daartoe; armelijck: in armoede

Overlevering

Br2/1 p. 48; Lm p. 101 (2N3r)

Varianten

1 Kelder, Br2/1 < kelder Lm
2 Camer Br2/1 < camer Lm; Katten, Br2 < Catten, Br1, catten: Lm
3 ghecleedt Br2/1 < gecleet Lm; Slaef Br2 < slaef Br1, slaeff Lm
4 die eten Br2/1 < eeten Lm; Matten: Br2/1 < matten: Lm
5 Erfghenamen Br2/1 < erffgenamen Lm
6 Somma, Br2/1 < Summa; Lm; nacomelinghen Br2 Lm < naecomelinghen Br1
7 armelijck Br2/1 < armelick Lm

Bronnen
Anthologia graeca 11.166Ga naar voetnoot374

All say you are rich, but I say you are poor, for, Apollophanes, their use is the proof of riches. If you take your share of them, they are yours, but if you keep them for your heirs, they are already someone else's.

MoreGa naar voetnoot375
In sordidum
E graeco.

 
Te ditem appellant omnes, ego plane inopem te.
 
Nam facit usus opes, testis Apollophanes.
 
Si tu utare tuis, tua fiunt. Sin tua serues,
 
Haeredi, tua iam nunc aliena facis.

Q.3.49

De aangesprokene uit dit gedicht krijgt uit de doeken gedaan waarom niemand haar het hof zal maken. Ze is namelijk zowel ‘laelijck’ als ‘smaelijck’ (v. 6), dat wil zeggen lelijk van uiterlijk en van karakter. Meisjes als Mayken en Trijntgen hebben weliswaar elk ook een van die tekortkomingen, maar compenseren die door aangename andere eigenschappen. Daardoor blijven zij wel aantrekkelijk, in tegenstelling tot de aangesprokene.

 

Tot nu toe is voor dit gedicht geen bron bekend. Omdat hier gespeeld wordt met een typisch Nederlands woordenpaar, ‘laelijck’ en ‘smaelijck’, is het goed mogelijk dat we met een eigen inventie van Roemer Visscher te maken hebben.

 

Bij de redactionele verschillen tussen Br2/1 en Lm trekken de volgende de aandacht. De spelling ‘leelick’ uit Lm (vs. 1 en 6) is consequent veranderd in ‘laelijck’. Daardoor komt dit woord ook door zijn spelling veel dichter bij ‘smaelijck’ te liggen, het begrip waarmee ‘lelijk’ in dit gedicht speels in verband wordt gebracht. Daarnaast is de meisjesnaam Lijsken vervangen door Trijntgen (vs. 3). Bovendien is de meisjesnaam van de aangesprokene, Griet (vs. 5), in Br2/1 niet gehandhaafd. Daarmee blijft degene tot wie dit gedicht zich richt anoniem, waardoor het op elke vrouw van toepassing kan zijn. Al deze veranderingen moeten met opzet zijn aangebracht voor de uitgave van 1614.

Annotaties

1 laelijck: lelijk
3 smalijck: onhebbelijk; schoon: mooi
4 spitse: hatelijke
5 vieren: het hof maken
6 baert: schreeuwt
7 vervaert: bevreesd

Overlevering

Br2/1 p. 48; Lm p. 114 (2P1v)

Varianten

1 laelijck, Br2/1 < leelick, Lm; singht B2 < singt Br1 Lm
2 En daer Br2/1 < Daer Lm; vriendelijck Br2/1 < vriendelick Lm; goedertieren: Br2/1 < goedertieren; Lm
3 Trijntgen Br2/1 < Lijsken Lm; smalijck, Br2 < smaelijck, Br1, smalick, Lm
5 seght Br2 < segt Br1 Lm; my, Br2/1 < my, Griet, Lm; soudmen Br2/1 < soudemen Lm
6 zijt laelijck Br2/1 < sijt leelick Lm; smaelijck, Br2/1 < smalick, Lm; raest, ghy kijft, ghy baert, Br2/1 < kijft, ghy raest, ghy baert: Lm

Q.3.50

De ik-figuur richt zich tot een niet met name genoemde, door hem aanbeden dame van ongekende vermogens. Als er op aarde een paradijs zou zijn, dan is het waar zij is. Wanneer iemand nu zou trachten bij haar dat paradijs te zoeken en daar alleen pijn en verdriet zou vinden - door een afwijzing harerzijds wel te verstaan - dan nog is dat geen reden tot droefheid. Het is immers geluk om te lijden om zo'n schoonheid. Vervolgens vraagt de ik-figuur zich af wat diegene ervaart wiens gevoelens door deze dame beantwoord worden. Hij durft zich daar niet over uit te spreken. Wél weet hij dat hij zelf graag diegene wilde zijn.

 

Dit liefdesgedicht is een navolging van een van de epigrammen (1.25) van Marot.Ga naar voetnoot376 Dat gedicht was bestemd voor Anne d'Alençon en werd voor eind 1533 geschreven.Ga naar voetnoot377 De formuleringen zijn zo weinig specifiek van aard dat het gedicht in wezen als liefdesbetuiging aan welke aanbeden dame dan ook kan dienen. In die zin is Roemer Visschers getrouwe navolging dan ook bedoeld.

Annotaties

1 in s'Werelts hoecken: ergens op aarde (letterlijk: ‘in de wereldstreken’)
2 Soo: dan; sonder falen: zonder mankeren
3 sulck ... soecken: de een of ander zou een paradijs bij u kunnen zoeken
6 yet: iets
7 siet: zie aan (tussenwerpsel)
8 van een soo uytghelesen: door zo'n uitgelezen iemand
10 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 48

Varianten

6 lijden Br2 < lyden Br1
9 Dat Br2 < dat Br1

Bron
Marot Épigr. 1.25
A Anne

 
Si jamais fut ung Paradis en terre,
 
Là où tu es, là est il sans mentir:
 
Mais tel pourroit en toy Paradis querre,
 
Qui ne viendroit fors à peine sentir:
 
Non toutesfoys qu'il s'en doibt repentir,
 
Car heureux est qui souffre pour tel bien.
 
Doncques celluy que tu aymerois bien,
 
Et qui recue seroit en si bel estre,
 
Que seroit il? Certes je n'en sçay rien,
 
Fors qu'il seroit ce que je vouldroys estre.

Q.3.51

De ik-figuur smeekt zijn blijkbaar wat afhoudende aanbedene hem wat liefdesgunsten te verlenen: een omhelzing, een kus.... En als ze hem nog meer - wat verder niet benoemd wordt - zou geven, dan had hij het beter dan Onze Lieve Heer.

 

Roemer Visscher volgt hier getrouw het stramien van epigram 11.26 van Martialis, maar brengt een paar cruciale wijzigingen aan in de omstandigheden.Ga naar voetnoot378 Waar bij Roemer Visscher de aanbedene anoniem blijft en niets erop wijst dat de ik-figuur zijn verzoeken tot iemand van het eigen geslacht zou richten, daar worden bij Martialis de liefdeswensen voorgelegd aan iemand van de eigen kunne, ene Telesphorus. Deze krijgt iets meer kwalificaties mee dan de aanbedene bij Roemer Visscher, onder andere dat de ik-figuur nog nooit iemand als hij in zijn armen heeft gehad (vs. 2). Roemer Visscher behoudt dit onderdeel, maar bouwt het om tot het eerste verzoek aan de aanbedene, de omhelzing. Door deze ingreep krijgt diens versie een meer graduele opbouw van in te willigen wensen: omhelzing, kussen, de beker waaruit de aanbedene gedronken heef en nog wat meer. Bij Martialis geldt het eerste verzoek de kussen, nat van oude Falernische wijn, vervolgens het gezamenlijk drinken en daarna liefst de ware genoegens van Venus. Dat ingewilligd zijnde, kon Jupiter er met Ganymedes niet beter aan toe zijn. Deze klassiek-mythologische graadmeter nu heeft Roemer Visscher aangepast aan de eigen tijd en vervangen door een christelijke van het hoogste formaat.

Annotaties

1 soet verdriet: zoete bron van kwelling; wilt mijns ontfarmen: wil u over mij ontfermen
4 gheslapt: geslurpt
6 Soo: dan

Overlevering

Br2/1 p. 49

Bron
Martialis 11.26

 
O mihi grata quies, o blanda, Telesphore, cura,
 
qualis in amplexu non fuit ante meo,
 
basia da nobis vetulo, puer, uda Falerno,
 
pocula da labris facta minora tuis.
 
addideris super haec Veneris si gaudia vera,
 
esse negem melius cum Ganymede Iovi.

Q.3.52

Anekdotisch vierregelig gedicht over de mogelijke situatie dat een meisje een tuin - meer bepaald een moestuin - zou binnendringen. De ik-figuur zou dan geen alarm slaan maar het meisje in zijn armen sluiten en haar helpen om de bonen te plukken.

Dit op het oog ongecompliceerde en onschuldige gedicht bevat enkele referenties aan destijds gangbare noties die het voor de lezer van toen aantrekkelijk en ook pikant moeten hebben gemaakt. Het gedicht begint met een kreet die hoorde bij de luilakviering op de zaterdag voor Pinksteren en die waarschuwde voor een dief in de tuin (vs. 1-2). Wanneer die indringer een meisje zou zijn, heeft de ik-figuur geen behoefte om die waarschuwing ter harte te nemen. Integendeel. Hij zou haar, zoals gezegd, in zijn armen nemen en helpen met bonen plukken. Op zich vormen die twee handelingen een merkwaardige combinatie en ze duiden op een sexuele connotatie. Dat nu lijkt de intentie van Roemer Visscher te zijn. Aan de sterk geurende bloesem van bonen werd een bedwelmende werking toegeschreven, die vooral bij meisjes de zinnen zou verbijsteren. Daarnaast lijken bonen vanouds - de vorm van de vrucht zal daaraan hebben bijgedragen - geassocieerd te zijn met sexualiteit en onkuisheid.Ga naar voetnoot379 De pluk van de bonen in dit gedicht heeft dus weinig van doen met de voorbereidingen voor een gezonde maaltijd.

Annotaties

2 alluyn, alluyn: waarschuwingsroep, zoals ‘Alarm! Alarm!’ (bij de viering van luilak werd de uitroep ‘Aluin! Aluin! Een dief in je tuin!’ gebezigd. Roemer Visscher zinspeelt daarop. De herkomst van deze waarschuwingsroep is onbekend, zie: WNT 17.2, kol. 3836; suppl. 1, kol. 1001)
3 Dan: maar; luycken: sluiten
4 pluycken: plukken

Overlevering

Br2/1 p. 49

Editie

VdL 1, p. 38, 130

Q.3.53

Vierregelig anekdotisch gedicht waarin de achtergrond van de vrijgevigheid van ene Canjaert onthuld wordt. Hij aardt daarbij naar zijn moeder maar kan haar daarin tegelijkertijd niet evenaren. Zijn moeder gaf namelijk aan alleman - men leze: gaf zichzelf aan alleman - en Canjaert is de nakomeling daarvan, ofwel hij is slechts een afgeleide van zijn moeder en haar vrijgevigheid.

Annotaties

1 Canjaert: de eigennaam ‘Canjaert’ werd gebruikt ter typering van personen die iets betekenden of vooral, zoals hier, dachten te betekenen (WNT 7.1, kol. 1250-1251 i.v. ‘kanjer’ met voorbeelden van uiteenlopende toepassingen). In de Brabbeling komt de naam verder voor in Q.1.57 (waar net als hier sprake is van een snol als moeder, vs. 4-5), Q.2.3 (alleen redactie Lm) en Te.[6], vs. 96; dus milt: zo vrijgevig
2 speelt de gilt: de grote verkwister uithangt
3 By zijn Moeders ... nomen: vergeleken met de vrijgevigheid van zijn moeder is de zijne niet noemenswaard
4 isser af ghecomen: ‘stamt daarvan af’ en ‘is een afgeleide daarvan’

Overlevering

Br2/1 p. 49; Lm p. 29 (2D3r)

Varianten

1 Zijt Br2/1 < Sijt Lm; Canjaert Br2/1 < Cainaert [sic] Lm
2 gilt: Br2/1 < gilt? Lm
3 zijn Moeders Br2/1 < zijns moeders Lm; miltheyt Br2 Lm < miltheydt Br1; mach men Br2 < machmen Br1 Lm; nomen: Br2/1 < noemen, Lm
4 gaf alle man, Br2/1 < gaff alleman: Lm; af ghecomen. Br2/1 < aff ghekomen. Lm

Editie

VdL 1, p. 38, 130

Q.3.54

De ik-figuur richt zich vol ergernis tot een anoniem iemand, die het bestaat om hem bij al hun ontmoetingen - ook al is het tien keer op een dag - na de begroeting te vragen wat hij aan het doen is. Als hij werkelijk niets anders te doen heeft dan telkens weer die vraag te stellen, laat hem dan in de kerk de lampen gaan uitblazen.

 

Dit gedicht is een wat vrijere bewerking van epigram 2.67 van Martialis.Ga naar voetnoot380 Dat is met vier regels iets compacter dan Roemer Visschers versie en richt zich wel met name tot iemand, ene Postumus. Bij elke ontmoeting vraagt deze meteen hoe de ander het maakt (‘quid agis?’, vs. 2), een neutrale begroetingsformule die je echter ook veel specifieker kunt opvatten als ‘wat doe je?’. Die meerduidigheid, die Martialis uitbuit, kon Visscher niet overnemen. Daarom splitste hij de Latijnse formule op in een begroeting (vs. 2) en vervolgens de vraag naar wat men doet (vs. 3). Daarbij ligt de frequentie van de vraagstelling bij Martialis aanmerkelijk hoger dan bij Roemer Visscher: tien maal per uur in plaats van per dag. Bij Martialis komt de spreker dan tot de afrondende conclusie dat Postumus zelf dus wel niks te doen zal hebben (‘habes [...] tu, Postume, nil quod agas’, vs. 4) en hij laat het daar verder bij. Bij de Latijnse dichter ontbreekt de aansporing om dan in ieder geval nog iets te gaan doen, die Visscher wel geeft.

Marot maakte een nog uitvoeriger bewerking (10 versregels) van Martialis' epigram dan Visscher.Ga naar voetnoot381 Desondanks staat zijn versie in een aantal opzichten dichter bij de tekst van Martialis. Marot geeft de aangesprokene eveneens een naam, Hilaire; hij noemt een zeer hoog aantal van de telkens weer herhaalde vraag (‘honderd keer per dag’, vs. 5), en ook hij volstaat met de conclusie dat de aangesprokene dus blijkbaar verder niets te doen heeft. Een aansporing als bij Visscher om in ieder geval nog iets, hoe onbeduidend ook, te gaan doen ontbreekt dus ook bij Marot.

Het advies om in de kerk de lampen uit te blazen is derhalve specifiek voor Roemer Visscher. Er is geen aanleiding om op grond hiervan het gedicht in verband te brengen met het roomse Amsterdam van voor de Alteratie van 1578.Ga naar voetnoot382 Een groot deel van Amsterdam bleef rooms en bovendien zal in elke kerk, los van de denominatie, weleens de verlichting gedoofd moeten worden. Waarom Roemer Visscher hier dit merkwaardige advies laat verstrekken blijft duister. De opdracht wekt de indruk een zegswijze te zijn, maar een bevestiging daarvan viel nergens te vinden.

Annotaties

2 soo haest: zo gauw
3 So: dan; recht: precies
5 Soo ... ghewach: dan krijg ik van u niets anders te horen
6 hebt ... werck: hebt u niets anders te doen
7 Soo loopt blaest de Lampen uyt: ga dan de lampen uitblazen

Overlevering

Br2/1 p. 49; Lm p. 89 [= 86] (2L3v)

Varianten

1 menichmael als Br2/1 < meenichmael Lm; te Br2/1 < in't Lm
3 So Br2 < Soo Br1 Lm; ghy, Br2/1 < ghy Lm; doe? Br2/1 < doe, Lm; clerck: Br2/1 < clerck; Lm
4 ghebeurde Br2/1 < gebeurde Lm; thienmael Br2/1 < tienmael Lm
6 Dan, Br2/1 < Dan Lm; hebt Br2/1 < Hebt Lm
7 blaest Br2/1 < en blaest Lm; de Lampen uyt Br2/1 < uyt de lampen Lm; Kerck. Br2/1 < kerck. Lm

Bron
Martialis 2.67

 
Occurris quocumque loco mihi, Postume, clamas
 
protinus et prima est haec tua vox ‘quid agis?’
 
hoc, si me decies una conveneris hora,
 
dicis: habes, puto, tu, Postume, nil quod agas.

Marot Épigr. 4.9
À Hilaire

 
Des que tu viens là où je suis
 
(Hilaire) c'est ta façon folle
 
De me dire tousjours: “Et puis
 
Que fais tu?” voylà tout ton roolle.
 
Cent fois le jour, ceste parolle
 
Tu me dictz, j'en suis tout batu.
 
Quand tout sera bien debatu,
 
Je cuyde, par mon âme, Hilaire,
 
Qu'avecques ton beau “Que fais tu?”
 
Tu n'as rien toy mesme que faire.

Q.3.55

Vierregelig gedicht waarin een anonieme vrouw wordt aangesproken die, zonder dat haar daarom gevraagd is, nogal voorbarig verklaart maagd te zijn. De spreker plaatst vraagtekens bij die mededeling. Hij heeft de indruk dat zij gewoonlijk juist datgene zegt wat niet is.

 

Het gedicht is een bewerking naar een tweeregelig epigram (5.45) van Martialis.Ga naar voetnoot383 Roemer Visscher behoudt de kern daarvan - een vrouw die niet de waarheid spreekt over zichzelf als vrouw - maar geeft daar een eigen invulling aan. Bij Martialis wordt één specifieke vrouw, Bassa, aangesproken. Visscher laat haar anoniem, waardoor zijn bewerking een meer algemeen karakter krijgt. Daarentegen heeft bij Roemer Visscher de conclusie juist weer alleen maar betrekking op de toegesproken vrouw: zij zegt meestal precies dat wat niet is. Martialis op zijn beurt trok een algemene conclusie. Mensen die zichzelf positieve eigenschappen toedichten zoals Bassa doet, bezitten die meestal niet. Ook lopen de beide versies uiteen in wat de vrouwen over zichzelf debiteren. Bij Martialis noemt ze zich mooi en een jonge vrouw; bij Roemer Visscher beweert ze maagd te zijn.

Annotaties

2 reyne: zuivere
3 Dan: maar; gis: vermoed
4 ghemeenlijck: gewoonlijk

Overlevering

Br2/1 p. 49; Lm p. 72 (2I4v)

Varianten

1 seght, Br2 < segt, Br1 seght Lm; aleer Br2 < al eer Br1 Lm; wert Br2/1 < wort Lm
2 Maecht: Br2/1 < maecht: Lm
3 wat dat Br2/1 < wat Lm
4 seght Br2 Lm < segt Br1; ghemeenlijck Br2/1 < ghemeenlick Lm

Bron
Martialis 5.45

 
Dicis formosam, dicis te, Bassa, puellam.
 
istud quae non est dicere, Bassa, solet.

Q.3.56

Gedicht vol lof over de kookkunst van iemand met een Franse achtergrond, ene Jennij de Wael die een zeer smakelijk kapoen à l'orange weet te bereiden. Zijn kookkunst zou zelfs het spreekwoordelijke ‘sop van een slijpsteen’ (vs. 6; zie annotatie) kunnen doen smaken. Het is echter de vraag of dit gedicht alleen maar de kwaliteiten van een mannelijke kok bezingt. Zijn Franse voornaam doet namelijk anders vermoeden. Die duidt op een sullig iemand. Vrij dicht daartegenaan ligt het Nederlandse ‘janhen’ dat soortgelijke associaties oproept (zie annotatie vs. 1). Zo iemand blijkt vaak achter de kookpot te staan.

Annotaties

1 Jennij de Wael: aanduiding voor een man met een sullig karakter en een Franse achtergrond (vergelijk ‘Jan de Wael’ in Q.4.24). ‘Jennij’ doet sterk denken aan een zestiende-eeuws Frans begrip dat nauw verwant is aan de voornaam ‘Jean’. Het betekent ‘simpele ziel’ of ‘bedrogen echtgenoot’. Meerdere spellingen komen voor, waaronder ‘jenin’, ‘jeannin’ en ‘genin’ (zie onder andere: Huguet, Dictionnaire de la langue française, dl. 4, p. 711; vergelijk ook het daarop lijkende en toen al in het Nederlands gangbare ‘janhen’ als aanduiding voor een sullige man of echtgenoot die huishoudelijke taken zoals koken uitvoert, WNT 7.1, kol. 201-202). Het naamsdeel ‘de Wael’ heeft een tweeledige functie. Het verwijst naar een destijds in Amsterdam voorkomende familienaam (zie Q.4.24) maar fungeert tevens in meer algemene zin ter aanduiding van de achtergrond van de persoon. Daarbij moet aan een Franstalig iemand in het algemeen gedacht worden en zeker niet aan de beperkte hedendaagse betekenis van ‘Waal’ (zie ook: WNT 24, kol. 85-87); nat: water; Cappoen: haan, gecastreerd om hem vet te mesten
2 Orangen: sinaasappels
3 pijntgen: pintje; toe: bij
4 t'blijft niet verloren: niets blijft ongebruikt
5 Dan: maar; wel: goed
6 sop van een Slijpsteen: kooknat van een slijpsteen (aanduiding voor een onwaarschijnlijk gerecht, hier zeker ook bedoeld als zinspeling op een zegswijze als ‘Men kan wel een keisteen koken, dat het sop goed is’. Die werd gebruikt om aan te geven dat men van alles wel iets kan maken, als men kosten noch moeite spaart (WNT 14, kol. 2527))

Overlevering

Br2/1 p. 49

Varianten

5 so Br2 < soo Br1

Editie

VdL 1, p. 38, 130-131

Q.3.57

Gedicht waarin de ik-figuur ene Lijsgen aanspreekt over zijn paradoxale gevoelens voor haar. Ondanks de haat die hij jegens haar koestert, sterk benadrukt door het identieke begin van vers 1-3, kan hij niet nalaten haar te beminnen. Deze tegenstrijdigheid wordt veroorzaakt door Lijsgens onvriendelijkheid enerzijds en haar mooie uiterlijk anderzijds.

 

Dit gedicht is gebaseerd op epigram 4.30 van Michael Tarchaniota Marullus (1453-1500). Het voorwerk van T'Loff vande mutse noemt deze Neolatijnse dichter als een van Visschers bronnen.Ga naar voetnoot384 Zijn werk was destijds in brede kringen, zoals bij de humanisten en bij de Pléiade, geliefd.Ga naar voetnoot385 Er zijn duidelijke overeenkomsten aan te wijzen tussen beide gedichten, vooral aan het begin en het einde, maar er doen zich ook verschillen voor. Opmerkelijk is in beide versies de herhaling van de openingswoorden in de eerste drie versregels (‘Odi / Ick haet’). Het begin bij Visscher is zelfs een letterlijke vertaling van Marullus' opening (‘Odi te, mihi crede / Ick haet u, ghelooft my’). Ook de drie laatste versregels zijn een vrij getrouwe weergave van die van Marullus. Zoals gezegd zijn er ook verschillen. Gewoontegetrouw heeft Visscher geopteerd voor een Nederlandse voornaam, Lijsgen in plaats van Camilla. De spijtbetuiging van de ik-persoon (vs. 1) en het mogelijke verliezen van zijn verstand (vs. 3) ontbreken bij Marullus. Visscher blijft doorborduren op het haatmotief om daarna met de conclusie te komen (vs. 5) dat hij het toch niet kan laten om zijn liefde te beminnen. Marullus doet dat ook maar die dikt het haten nog meer aan: hij zou dagelijks meer en meer willen haten (‘magis in dies magisque // Velim odisse’, vs. 3-4). Marullus was Visschers inspiratiebron maar die legde wel zijn eigen accenten.

 

De paradox van het tegelijk naast elkaar bestaan van gevoelens van haat en liefde heeft Catullus in de klassieke periode heel pregnant weergegeven in een tweeregelig gedicht (85). In het verleden is dat wel beschouwd als Visschers bron, maar de overeenkomsten met de tekst van Marullus zijn, naar we nu konden vaststellen, veel sprekender.Ga naar voetnoot386 Ter vergelijking geef ik hier de vertaling van Paul Claes:

 
Mijn haat is mijn liefde. Waarom?
 
vraag je. Ik weet het niet,
 
maar ik voel het en dat is mijn dood.Ga naar voetnoot387

Van der Laan heeft dit gedicht in verband gebracht met Visschers biografie en dateert het voor diens huwelijk in 1583.Ga naar voetnoot388 Hoe riskant het is om dergelijke poëzie uit deze periode aan persoonlijke gegevens te koppelen, moge uit dit gedicht andermaal blijken. De aanleiding ertoe was een geschrift van een ander dat inspireerde tot een bewerking. Bovendien bleef het gedicht voor Roemer Visscher, zelfs na jaren huwelijk, zijn aantrekkingskracht behouden. Anders had hij zich niet de moeite getroost, zoals hierna wordt aangegeven, om de tekst nogmaals te redigeren voor de Brabbeling van 1614.

 

Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich varianten voor die, zoals reeds aangeduid, wijzen op een revisie van de tekst door Roemer Visscher voor het ter perse gaan in 1614. Zo zijn er variaties in de interpunctie, zoals de opvallende vervanging van de ronde haken door komma's (vs. 1 en 4). In de laatste versregel werd ‘soet’ door ‘schoon’ vervangen. Ook de correctie in Br1c voor vers 7, gehonoreerd in Br2, wijst op gerichte aandacht voor de formulering van de tekst.

Annotaties

2 gay: vrolijk (het lemma ‘gaai’ als bijvoeglijk naamwoord ontbreekt in het WNT. Wel bevat het elders citaten die deze interpretatie steunen, zoals ‘Eenich aerdich dierken lustich ende gay’ bij Everaert (dl. 3.2-3, kol. 2580). Andere relevante citaten i.v. ‘verheven’ (dl. 19, kol. 2551), i.v. ‘vlaak’ (dl. 21, kol. 1313), i.v. ‘vroo’ (dl. 23, kol. 915))
3 ontsinnen: mijn verstand verliezen
4 kent en lijt: erken het en geef het toe
5 Soo: toch
6 los maken en binnen: losmaken en binden (het WNT (dl. 2.1-2, kol. 2705) geeft dit citaat als bewijsplaats dat de katholieke formule om absolutie te weigeren of te geven, ‘binden en ontbinden’, in het algemene taalgebruik was doorgedrongen)
7 die door wreetheyt ... swicht: hij die vanwege [uw] stuursheid ophoudt met u te beminnen
8 schoon: mooi

Overlevering

Br2/1 p. 50; Lm p. 128-129 (2Q4v-2R1r)

Varianten

1 u, ghelooft my, Br2/1 < u (ghelooft my) Lm; spijt, Br2/1 < spijt: Lm
2 u Lijsgen, Br2/1 < u, Lijsken, Lm; zijt, Br2/1 < sijt: Lm
3 seecker, Br2/1 < seeker, Lm
4 hoe dat Br2/1 < hoe Lm; haet, ick Br2/1 < haet (ick Lm; lijt, Br2/1 < lijt) Lm
5 can Br2 < kan Br1, en can Lm; laten Br2/1 < laeten Lm; beminnen: Br2/1 < beminnen. Lm
6 Siet Br2/1 < Siet, Lm; Liefde Br2/1 < lieffde Lm; maken Br2/1 < maecken Lm; binnen, Br2/1 < binnen! Lm
7 door Br2/1 < deur Lm; wreetheyt Br2/1c < u wreetheyt Br1 Lm
8 schoon Br2/1 < soet Lm

Bron
Marullus Epigrammata 4.30Ga naar voetnoot389
Ad Camillam

 
Odi te, mihi crede, quantacunque es,
 
Odi, confiteor, Camilla, sed quam
 
Et odi et magis in dies magisque
 
Velim odisse, sequi atque amare cogor:
 
Sic me amor retrahit tuus trahitque,
 
Sic quem saevitia fugas proterva,
 
Tam rarae revocas decore formae.

Catullus 85 (ter vergelijking)

 
Odi et amo. quare id faciam, fortasse requiris.
 
nescio, sed fieri sentio et excrucior.

Q.3.58

De ik-figuur spreekt een anonymus met een vervaarlijke baard aan. Dat deze zo ‘gebaard’ is, boezemt hem geen angst in, maar wel het feit dat hij ‘gebardeerd’ (geharnast, vs. 4) is.

Roemer Visscher speelt hier een woordspelletje met twee in vorm zeer verwante woorden. Om het beoogde effect te bereiken moet hij de eigenlijke betekenis van ‘barderen’ (zie annotatie vs. 4) enigszins forceren.

Annotaties

3 dat: wat; vermeert: doet toenemen
4 dan ghebardeert: maar geharnast (de eigenlijke betekenis van ‘barderen’ is: een paard met een zeker soort harnas, een ‘barde’, bekleden. Daarnaast kan het ‘toetakelen’ betekenen, zie: WNT 2.1-2, kol. 1013. Gezien de ‘vreeswekkende’ context moet Visscher hier de notie ‘harnassen’ in overdrachtelijke zin bedoeld hebben. In het voorwoord bij T'Loff van de mutse (p. [3] (§2r) komt een verwante overdrachtelijke woordspeling voor: ‘ghebardeerde baert’)

Overlevering

Br2/1 p. 50; Lm p. 92 (2M2v)

Varianten

1 gheensins Br2/1 < geenssins Lm; vervaert, Br2/1 < vervaert Lm
2 grove spitse Br2/1 < spitse grove Lm
4 Dats Br2 Lm < Dat's Br1; zijt, dan Br2/1 < sijt, maer Lm

Q.3.59

Onderweg naar UtrechtGa naar voetnoot390 houdt ene Nel niet op met commentaar te leveren op de gebreken van Jan en alleman. Uiteindelijk brengt ze ook haar eigen gebrek ter sprake, via een wat dubbelzinnig aandoende formulering. Ze bestaat het om mee te delen dat zíj niet praten kan. Daarop kan de verteller van deze anekdote maar één spreekwoordelijke conclusie over al haar achterklap trekken (zie ook de annotatie bij vs. 10): de duivel moet met haar bakkes gespeeld hebben.

 

Gezien de overlevering dateert het gedicht van voor 1599. Volgens T'Loff vande mutse zou het gaan om een bewerking van epigram 4.48 van Martialis.Ga naar voetnoot391 Deze informatie is onjuist. Het desbetreffende epigram werd door Roemer Visscher bewerkt in Q.1.40. Een andere vindplaats bij Martialis dient zich eigenlijk niet aan. Weliswaar richt de klassieke dichter zich in epigram 7.24 tot de valse tong, maar de uitwerking is volstrekt anders dan bij Visscher. Met haar venijn zou die tong bekende vaste relaties tussen personages uit de klassieke mythologie, zoals die tussen de zonen van Atreus, in hun tegendeel kunnen doen verkeren en daarom vervloekt hij haar. Afgezien van het kwaadspreken komt geen van de elementen uit Visschers gedicht bij Martialis voor: het anekdotische, het onderweg zijn, de besognes van alledaagse mensen en het commentaar van de roddelaarster op zichzelf. De overeenkomst is te beperkt om van een bron te kunnen spreken.

 

Tussen de vier redacties doen zich veel varianten voor. Een aantal daarvan wijst op tekstuele ingrepen door Roemer Visscher voor de editie 1614: de vervanging van ‘mont’ door het veel meer uitgesproken ‘bec’ (vs. 1); de variant ‘wel ghedaen’ (vs. 3); de vervanging van ‘seer’ door het veel beter harmoniërende ‘veel’ voor ‘befluweelt’ (vs.6); het weglaten van ‘man’ in de frase ‘die dobbelt’ (vs. 8); de zinvolle wijziging van de tijdsaanduiding in vers 10: ‘heeft’ in plaats van ‘had’.

Annotaties

1 Nellen bec: de bek van Nel
2 schortent haer op: had ze commentaar op
3 Raedt: hier waarschijnlijk: vroedschap; wel ghedaen nae: goed gehandeld volgens
4 de Vryers ... Hoeren: de buitenechtelijke minnaars hun liefjes gehuisvest
5 den ellebooch roeren: dobbelen
6 Vryster: jonge meid; slordich: onzorgvuldig gekleed; befluweelt: in fluweel gestoken
7 slecht: eenvoudig; staets voeren: pralen
8 Sulck: deze; Hoeren-voocht: hoerenloper
9 Ken can niet kallen: ‘ik kan niet praten’, mogelijk ook: ‘ik kan er niet over uit’; zijn lack t'huys: zijn eigen gebrek
10 Soo heeft ... backhuys: zo heeft de duivel dus met haar bakkes gespeeld. (Hoewel gangbare bronnen voor spreekwoorden als het WNT en het Spreekwoordenboek van Harrebomée deze uitdrukking niet kennen, hebben we hier toch van doen met een zegswijze die men hanteerde als iemand zich aan de verantwoordelijkheid voor zijn eigen kwaadsprekerij onttrok. Zo komt de zegswijze tot twee keer toe in een overeenkomstige situatie in Hoofts Warenar voor, meteen na een mededeling van niet (kunnen) spreken: ‘Soo speult den nicker [= duivel] mit jou beck’ (vs. 88); ‘Soo speult de droes [= duivel] mitje backes’ (vs. 1384). De wel door Harrebomée genoteerde zegswijze ‘De duivel speelt met zijne tanden’ (dl. 1, p. 164) volgt dezelfde gedachtegang. Een andere bevestiging van de associatie die men legde tussen de duivel en achterklap is te vinden bij Andriessoon (Duytsche adagia, nr. 101.1). Volgens hem kan men de uitdrukking ‘De duivel verdient zijn brood’ toepassen als er veel kwaadgesproken wordt)

Overlevering

Br2/1 p. 50; Lm p. 12-13 (2B2v-2B3r); Ep p. 111-112

Varianten

1 Uutrecht, Br2/1 < Utrecht Lm Ep; bec Br2 < beck Br1, mont Lm Ep; stil, Br2/1 Ep < still, Lm
2 Dan Br2 Lm Ep < dan Br1; Burgers, Br2 < Burghers, Br1, borgers, Lm Ep; Boeren, Br2/1 < boeren; Lm, boeren, Ep
3 Dan Br2 Lm Ep < dan Br1; Raedt Br2/1 < raet Lm Ep; wel ghedaen Br2/1 < recht gedaen Lm, gedaen Ep; wil, Br2/1 Ep < will, Lm
4 Vryers Br2/1 < Vrijers Lm, vryers Ep; ghecamert Br2/1 Lm < gecamert Ep; Hoeren, Br2/1 < hoeren, Lm Ep
5 Daer Br2 Lm Ep < daer Br1; drincken, Br2/1 Ep < drincken Lm; roeren: Br2/1 < roeren, Lm Ep
6 Vryster Br2/1 < Vrijster Lm, vryster Ep; veel befluweelt: Br2/1 < seer befluweelt, Lm Ep
7 D'een Vrouw Br2/1 Lm < D'eenvrow Ep; staets voeren: Br2/1 < staet voeren, Lm Ep
8 Sulck Br2/1 Lm < Sulc Ep; Hoeren-voocht, Br2 < Hoeren-voocht; Br1, hoeren-voocht, Lm, hoerenvoocht, Ep; dobbelt Br2/1 < man dobbelt Lm, man Dobbelt Ep; speelt: Br2/1 Lm < speelt, Ep
9 Ken Br2 Ep < 'Ken Br1, K'en Lm; can Br2/1 < kan Lm Ep; kallen (sey Br2/1 < kallen, sey Lm Ep; noch) Br2/1 < noch, Lm, noch,, [sic] Ep; elck Br2/1 Lm < elc Ep; lack,, Br2/1 Lm < lac Ep; t'huys: Br2/1 < thuys, Lm, t'huys, Ep
10 Soo Br2/1 Lm < So Ep; heeft Br2/1 < had Lm Ep; Duyvel Br2/1 Lm < duyvel Ep; ghespeelt Br2/1 Lm < gespeelt Ep; backhuys. Br2/1 Ep < back-huys. Lm

Editie

VdL 1, p. 38, 131

Oeuvre

Thematisch verwant aan Q.6.57.

Q.3.60

De ik-figuur spreekt de aanbedene aan op wie hij zijn ogen heeft laten vallen. Als ze aan een ander de voorkeur geeft en genoegen zou kunnen scheppen in zijn eigen droefenis, dan moet ze niet nalaten haar eigen inzicht te volgen. Zijn ogen zullen de dan ontstane rampspoed moeten beklagen, omdat zij de oorzaak van al deze plagen geweest zijn. Tot slot richt de ik-figuur zich rechtstreeks tot zijn ogen met de aansporing om de smart te verdragen, voortgekomen uit een onzeker verblijden.

Annotaties

1 moeyten: verdrietelijkheden; lust: genoegen
2 hebt [...] beter behaghen: meer behagen schept
3 Mijt: laat [...] na; onrust: beroering
4 het jammer: de rampspoed
5 Dewijl: omdat; beginsel: oorzaak
6 Soo ist reden: daarom is het terecht
8 rouw: bittere smart

Overlevering

Br2/1 p. 50

Varianten

5 plaghen: Br2 < plaghen, Br1
6 pijne lijden: Br2 < pyne lyden: Br1
8 De rouw, Br2 < de rouw', Br1

Q.3.61

De ik-figuur van dit gedicht richt zich tot zijn maatje Maetalleenken. Telkens als hij haar zoent, brengt zij haar nagels in stelling, naar blijkt om zijn grijze haren uit te trekken. Hij houdt haar voor dat zoiets onzin is: voor een zoentje doet de kleur van de haren er niet toe. Wanneer ze echter dat andere verlangt - sexuele prestaties dus - dan wordt het een ander verhaal.Ga naar voetnoot392

 

Het gedicht is een redelijk getrouwe bewerking van een van de oden (4.37) van Ronsard.Ga naar voetnoot393 De versie van Roemer Visscher is vooral wat compacter. Zo vermeldt Ronsard twee maal dat een grijze haar, als het om kussen gaat, niet uitmaakt. Een ander verschil is de vraag van de ik-figuur bij Visscher aan zijn lief wat zij met haar nagels van plan is (vs. 3). Ronsard daarentegen deelt dat zonder meer mee (vs. 3-4). Het meest in het oog lopende verschil is de uitzonderlijke naam Maetalleenken (vs. 1; zie annotatie) die Visscher de aangesprokene meegeeft. In de vroegst overgeleverde redactie (Lm) sloot hij met de naam Janneken ook wat dat betreft heel dicht bij Ronsard aan. Deze naamswijziging wijst op een bewuste redactie van de tekst voor de editie van 1614.

Annotaties

1 Maetalleenken: woordspelige variante schrijfwijze, via een vorm als Maddalena, afgeleid van, maar tegelijkertijd ook verwijzend naar de vrouwennaam Magdalena. Als vrouwennaam wordt deze aanduiding hier gebruikt om het meisje een wat lichtzinnige typering mee te geven, conform de bijbelse Maria Magdalena (zie ook: WNT 9, kol. 91). Als woordspeling wil deze variant verder waarschijnlijk zoveel betekenen als een aanspreektitel van de geliefde: mijn ‘enig maatje’. Van een dergelijke lezing is in elk geval sprake in Q.4.10 (vs. 7). Mogelijk klinkt er ook nog een aansporing tot stoïsche matigheid in door (‘maagd alleenken’), gezien de huiver bij de ik-figuur om, gezien zijn leeftijd, verder te gaan dan zoenen
2 Soo: dan
3 stelt u naghels: brengt uw nagels in positie (naar aanleiding van dit citaat stelt het WNT tot twee maal toe (dl. 9, kol. 1485-1486; dl. 15, kol. 1288-1289) dat de nagels in de juiste stand gebracht worden om te krabben. Het volgende vers maakt echter duidelijk dat ze hier iets anders moeten doen, namelijk grijze haren uittrekken)
4 Graeuw: grijze; wa: wel
5 van prijs: van waarde
7 t'ander: lees: geslachtsverkeer

Overlevering

Br2/1 p. 51; Lm p. 61 (2H3r)

Varianten

1 Maetalleenken Lief, Br2/1 < Janneken lieff, Lm; gheef Br2/1 < gheeff Lm; soen Br2/1 < soen, Lm
2 seght Br2 Lm < segt Br1; altijt, Br2/1 < altijt Lm; half Br2/1 < halff Lm
3 naghels, wel Br2/1 < naghels. Wel, Lm
4 t'Graeuw Br2/1 < T'graeu Lm; uyttrecken, wa Br2 < uyt-trecken, wa Br1, uyt trecken? Wa, Lm; zijt Br2/1 < sijt Lm; wijs, Br2/1 < wijs; Lm
5 graeuw of swert Br2/1 < graeu off swart Lm; prijs, Br2/1 < prijs Lm
6 wanghen, Br2/1 < wanghen; Lm
7 nae t'ander Br2 < nae't ander Br1 Lm; gheen verlanghen. Br2 Lm < geen verlangen. Br1

Editie

VdL 1, p. 39, 131

Bron
Ronsard Odes 4.37
Odelette

 
Janne, en te baisant tu me dis
 
Que j'ay le chef à demy gris,
 
Et tousjours me baisant tu veux
 
De l'ongle oster mes blancs cheveux:
 
Comme s'un cheveul blanc ou noir
 
Sur le baiser avoit pouvoir.
 
Mais Janne tu te trompes fort:
 
Un cheveul blanc est assez fort
 
Pour te baiser, pourveu que point
 
Tu ne vueilles de l'autre poinct.
voetnoot272
Van der Laan (1, p. XVI) schaart dit gedicht onder de reeks waarin Visscher allerlei katholieke gebruiken aan de orde stelt. Het gedicht zelf is echter neutraal ten aanzien van de kerkelijke kleur van de jongeman.
voetnoot273
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot274
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot275
Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 89; WNT 3.1, kol. 1272.
voetnoot276
De eerste volledig bewaard gebleven Duitse uitgave verscheen in 1515 te Straatsburg, maar er resteren fragmenten van iets eerdere edities. Antwerpen speelde een centrale rol in zowel de Nederlandse als de Franse en Engelse traditie. De vroegst bewaarde Nederlandse versie verscheen aldaar bij Michiel Hillen van Hoochstraten. Voor een overzicht van de stand van zaken met betrekking tot de Uilenspiegeltraditie zie de inleiding van Geeraedts in zijn uitgave van Het volksboek van Ulenspieghel, p. 13-22 (Duitse overlevering), 41-49 (Nederlandse overlevering), 22-32 (auteurschap).
voetnoot277
Ik gebruik hier verder de in het Nederlands gangbaar geworden naam.
voetnoot278
Ik verwijs naar de nummers in de Duitse versie omdat die het meest compleet is (Bote, Till Eulenspiegel). Vier geschiedenissen spelen zich in Bremen af (68-70, 72).
voetnoot279
Bote, Till Eulenspiegel, p. 191 (n. 1), 315-316 (historie 70).

voetnoot280
Naar aanleiding van deze versregel als geïsoleerd citaat in het WNT (dl. 9, kol. 261) signaleren Koopmans/Verhuyck (Een kijk op anekdotencollecties, p. 135) de dubbelzinnigheid in het Nederlands van het homoniem ‘marot/Marot’. Ze veronderstellen dat hier waarschijnlijk de dichter Marot als kluchtige persoon bedoeld wordt en niet zozeer de marot als zotskolf. Bij hun interpretatie lijken ze echter niet de context van het hele gedicht te hebben betrokken en ze negeren bovendien de visie van het WNT, dat dit citaat opneemt als illustratie bij meer algemene betekenissen als ‘zot’ en ‘malloot’ waarbij ik hier aansluit. De ik-persoon in dit epigram wordt zeer in het algemeen voor dwaas uitgemaakt en Roemer Visscher koos voor een woord dat rijmde op ‘Godt’. Gedachten aan de dichter Marot lijken daarbij toch hoogstens secundair te zijn geweest.

voetnoot281
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot282
Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [9] (§5r), als nr. 5.63; VdL 1, p. XXXIV, 121.

voetnoot283
Volgens Van der Laan (1, p. 121) is ‘Fobert’ een kenmerkende naam voor een sukkel, onnozele hals, en ook een hoorndrager. Hij verwijst daarbij naar het Middelnederlandse ‘fobaert’ voor nar en dwaas. In het WNT ontbreekt helaas een nadere uitwerking van die naam. Het gebruik van Fobert in de Brabbeling is wisselend maar een gemene deler lijkt iemand te zijn met pretenties die hij niet waarmaakt waardoor anderen hem als dwaas beschouwen (zie inleiding bij Q.4.30).
voetnoot284
Overigens wordt ene Fobert in Q.1.8 (vs. 6) juist genoemd als ‘net’ (bevallig, aangenaam) waar het gaat om refreinen, rondelen en dichten.
voetnoot285
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot286
VdL 1, p. 122.
voetnoot287
VdL 1, p. XXVII, n. 3; XXXVIII, n. 13; 122. Hij verwijst daarbij telkens ook naar Q.5.12 waarin Visscher afwijzend reageert op een kreeftdicht van Spiegel.
voetnoot288
Het bewuste vers ontbreekt in Lm.

voetnoot289
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot290
VdL 1, p. 122.
voetnoot291
Buisman Jr., ‘Marot en Spiegel’, p. 99.

voetnoot292
Soortgelijke noties over sexuele initiatie in Q.5.15 en Q.7.13.

voetnoot293
Van Overbeke, Anecdota, nr. 2040.

voetnoot294
Zie ook: Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 241.
voetnoot295
VdL 1, p. XIII-XIV, 123.

voetnoot296
De frase (vs. 7) heeft alle kenmerken van een spreekwoord. Ze kon echter niet als zodanig achterhaald worden.
voetnoot297
Sterck, ‘De dateering’, p. 49; Sterck, ‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 215-216. Van der Laan (dl. 1, p. XIII) nam diens voorstellen over.

voetnoot298
Voor een nadere uitwerking van het begrip ‘courtoisie’ bij Roemer Visscher zie: Q.7.29.

voetnoot299
De frase wordt aangehaald in een betoog van Vor der Hake (‘De moeielikheden’, p. 116-117) over de geringe doorwerking van spreektaalvormen in de geschreven taal.

voetnoot300
Zie ook: VdL 1, p. 125. Diens bibliografische referenties wekken de suggestie naar diverse middeleeuwse voorbeelden van gedichten over dingen die zich zelden voordoen te verwijzen. Alleen de verwijzing naar: Verdam, ‘Kleine middelnederlandsche overblijfselen’ is ter zake. De overige verwijzingen betreffen leugenrefreinen en gedichten over dingen die slecht gedijen.

voetnoot301
Jobse-van Putten, Eenvoudig maar voedzaam, p. 158-159. Tevens met dank aan drs. Chr. Muusers (www.coquinaria.nl) voor de door haar verstrekte informatie.

voetnoot302
Croche, s'Gheests lust-hof, fol. 90r-v. Zie ook: B[uitenrust] H[ettema], ‘Des geestes lusthof’, p. 227-228; VdL 1, p. 125. Beiden waren nog onbekend met de uitgave in 1599 van dit gedicht. Buitenrust Hettema voelt - op grond van zijn gegevens - het meeste voor de veronderstelling dat Roemer Visscher met dit gedicht een ‘oude boerde’ in Croche's iets latere bundel heeft aangetroffen, die hij vervolgens verwerkt heeft. Van der Laan sluit zich hierbij aan. Inmiddels is dus duidelijk dat voor Croche de vroege bundeling van Visschers werk beschikbaar was om uit te putten. Een soortgelijke optie - beschikbaarheid via albums - heeft Buitenrust Hettema wel overwogen, maar uiteindelijk toch minder waarschijnlijk geacht.

voetnoot303
Van Overbeke, Anecdota, nr. 1973.

voetnoot304
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXV.
voetnoot305
Hoewel dat uit het epigram zelf niet valt op te maken, is Marots gedicht bovendien ingegeven door het gedrag van één persoon, Diane. Zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 1054.

voetnoot306
The Greek Anthology 9.11-13b.
voetnoot307
Voor een overzicht van bewerkingen van deze specifieke gedichten, zie: Hutton, The Greek Anthology in Italy, p. 515-516, en: idem, The Greek Anthology in France and [...] the Netherlands, p. 663-664.
voetnoot308
Aldaar p. 192-193. Zie over de vroege uitgaven van dit werk ook alhier onder Q.1.56. Voor een moderne editie raadplege men: More, Latin poems, nr. 27-33, p. 118-120, met commentaar op p. 338-339. Van der Laan (1, p. XXXV) verwijst zeer summier naar More als bron voor dit gedicht van Roemer Visscher. Dat er bij More sprake is van meerdere versies, die aansluiten bij een bestaande traditie en die bovendien significant verschillen van die van Visscher, vermeldt hij niet.

voetnoot309
Geciteerd naar de editie van Summers (De Bèze, A View from the Palatine, p. 228, commentaar p. 356), gebaseerd op de oorspronkelijke uitgave van de Poemata uit 1548. Het epigram ontbreekt in latere edities van Beza's poëzie. Voor de editiegeschiedenis van diens Poemata zie verder onder Q.3.28.

voetnoot310
De Bèze, A View from the Palatine, p. 229.

voetnoot311
Geciteerd in de Engelse vertaling uit: The Greek Anthology, dl. 3, p. 7.

voetnoot312
Geciteerd naar: More, Latin poems, nr. 31, p. 118.

voetnoot313
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII, 126.
voetnoot314
Zoals ook de titel ‘In Hubertum’ al aangeeft. De editie 1597 (De Bèze, A View from the Palatine, p. 248) heeft een veel minder neutrale titel: ‘In Hubertum, perditissimum nebulonem’. Hubertus wordt daar neergezet als een windbuil van het slechtste soort.
voetnoot315
De Bèze, A View from the Palatine, p. 379-380.
voetnoot316
De Bèze, A View from the Palatine, p. 248.

voetnoot317
Geciteerd naar de editie van Summers (De Bèze, A View from the Palatine, p. 248, commentaar p. 379-381), gebaseerd op de oorspronkelijke uitgave van de Poemata uit 1548. Zoals hiervoor al is opgemerkt kende deze editie een versregel (vs. 2) die in latere uitgaven niet meer voorkomt. De tweede door Beza geautoriseerde editie uit 1569 telt net als het gedicht van Roemer Visscher zeven regels. De editie 1597 geeft een kortere variant (minus vs. 6-7) met een meer uitgebreide titel.
De Poemata van Beza verschenen sinds 1548 in de zestiende eeuw met de nodige regelmaat, zie: Gardy, Bibliographie [...] de Théodore de Bèze, p. 1-17; zie ook: De Bèze, A View from the Palatine, p. 453-455. De samenstelling van deze bundels was echter wisselend (De Bèze, Juvenilia, p. V-VII; De Bèze, A View from the Palatine, p. XII).

voetnoot318
De Bèze, A View from the Palatine, p. 249.

voetnoot319
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot320
WNT 9, kol. 243-244.
voetnoot321
Verder komt hij alleen nog in de combinatie ‘Marcus Aurelius’ voor (J. 3, vs. 9).
voetnoot322
VdL 1, p. XVI, 126.

voetnoot323
Eerder gesignaleerd door: VdL 1, p. 126; Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 231.
voetnoot324
Bibliografische referenties in: Clemens, Italiaanse boeken in het Nederlands, nr. 43-44, 46-47, Lijst II nr. 6; Boccaccio in Nederland, nr. 25-29. Over Coornherts vertaling, zie: Bonger, Leven en werk, p. 31, 372-373; Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 78-81.
voetnoot325
Bibliografische referenties in: Boccaccio in Nederland: nr. 21-22.
voetnoot326
Ik raadpleegde de Amsterdamse uitgave van 1607 bij Cornelis Claesz: Boccatius, Vijftich lustighe historien, aldaar nr. 22, fol. 63r-65r.
voetnoot327
WNT 22.1, kol. 557-578, zoals ‘op vrijersvoeten zijn’ of ‘paren’.

voetnoot328
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot329
Van der Laan (dl. 1, p. XVIII) opperde een datering voor Visschers huwelijk in 1583. De strekking van dit gedicht is echter te algemeen om het aan een specifiek huwelijk te kunnen koppelen. Hetzelfde geldt voor een koppeling aan Visschers liefdeleven zoals die nog bij Kalff (Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 348) te vinden is.

voetnoot330
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVI.
voetnoot331
Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1326.

voetnoot332
Eerdere bronvermelding in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353, n. 2; VdL 1, p. XXXV, 127.
voetnoot333
Het Franse ‘pourpoint’, door Visscher vertaald met wambuis, was een kledingstuk voor mannen dat de borst bedekte van de hals tot het middel. Daaroverheen kwam dan nog de bovenkleding. De hier gebruikte frase ‘se mettre en pourpoint’ kan dan onder meer betekenen ‘zorgen dat men zich vrijer kan bewegen (door geen belemmerende bovenkleding te dragen)’.

voetnoot334
Zie bijvoorbeeld Q.3.10.
voetnoot335
The Greek Anthology 11.23. Van der Laan (dl. 1, p. XXXVI, 127-128) suggereerde een relatie met enkele versregels van Ronsard maar die is zo vergezocht dat elke verwijzing naar de boot van Charon in aanmerking zou kunnen komen. De enige overeenkomst tussen beide teksten is die boot, bedoeld om de doden over te zetten. Voor Ronsard is dat een tot boot geworden, gewelfde doodskist. Verder spreekt hij over de onlosmakelijke relatie tussen geboorte en dood. Zonder geboorte zou er geen dood zijn. Ze zijn één zelfde iets. De benadering van Visscher en van zijn inmiddels geïdentificeerde bronnen verschilt hier hemelsbreed van.
voetnoot336
Voor een overzicht van vertalingen van dit gedicht, zie: Hutton, The Greek Anthology in Italy, p. 588, en: idem, The Greek Anthology in France and [...] the Netherlands, p. 746. De tekst van een aantal Neolatijnse versies is te vinden in: Second, Oeuvres complètes. Vol. 3. Epigrammatum liber, p. 302-305.
voetnoot337
Aldaar p. [12] (§6v).
voetnoot338
Ik raadpleegde de editie 1544. Zie verder voor Sleidanus alhier par. I.1.6.
voetnoot339
Deze vondst komt, voor zover valt na te gaan, in geen enkele Neolatijnse versie voor, die allemaal vasthouden aan de koppeling tussen wijn drinken en te paard naar het dodenrijk gaan, zie de teksten in: Second, Oeuvres complètes. Vol. 3. Epigrammatum liber, p. 302-305. Een van die versies staat op naam van Janus Secundus wiens werk ook in humanistisch georiënteerde kringen in Nederland grote waardering ondervond. Secundus amplificeerde de brontekst van Antipater en kwam tot een totaal van tien versregels. Zo brengt hij onder meer de driekoppige hellehond ter sprake en voert hij naast Bacchus ook Venus ten tonele. Zijn interpretatie heeft zeker niet als model gediend voor Visscher.

voetnoot340
Geciteerd in de Engelse vertaling uit: The Greek Anthology, dl. 4, p. 79.

voetnoot341
Geciteerd naar: Soter, Epigrammata graeca, p. 214. Zie voor een andere transcriptie: Second, Oeuvres complètes. Vol. 3. Epigrammatum liber, p. 304.

voetnoot342
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot343
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII, 128.

voetnoot344
Geciteerd naar de editie van Summers (De Bèze, A View from the Palatine, p. 312, commentaar p. 435-436), gebaseerd op de oorspronkelijke uitgave van de Poemata uit 1548. De editie 1597 heeft een volledig andere titel. Waar eerdere edities heel neutraal reppen van een gedicht ‘Inzake iemand, tot Posthumus’, daar geeft die van 1597 in de titel blijk van grote aversie jegens het komende onderwerp: ‘In viros, more turpissimo, γυναικοκομῶντας’ (‘Inzake mannen met, uiterst schandelijk, lang vrouwenhaar’). Voor de editiegeschiedenis van Beza's Poemata zie verder onder Q.3.28.

voetnoot345
De Bèze, A View from the Palatine, p. 313.

voetnoot346
Eerdere bronvermeldingen in: Scheltema, Anna en Maria Tesselschade, p. 85; VdL 1, p. XXXV, 129.
voetnoot347
Een analyse van het Griekse, samengestelde begrip ‘Έρωτοπαίγνιον’ in: Angeriano, Erotopaegnion, p. 11-12. De Engelse editeur-vertaler Wilson suggereert als letterlijke vertaling ‘Love-trifle’, wat hij in de ondertitel van zijn editie weergeeft als ‘A Trifling Book of Love’.
voetnoot348
Voor gegevens omtrent Angerianus en diens Erotopaegnion zie de inleiding van Wilsons editie.
voetnoot349
Angeriano, Erotopaegnion, p. 19-22.

voetnoot350
Geciteerd naar: Angeriano, Erotopaegnion, p. 94, alwaar tevens de hierna geciteerde Engelse vertaling; commentaar op p. 278-279. Wilson heeft in deze editie de spelling van de Latijnse tekst aangepast en de interpunctie gemoderniseerd, maar dat heeft geen wezenlijke consequenties voor deze tekst. Het meest opmerkelijke verschil ten opzichte van de door mij geraadpleegde edities 1520, 1582 en 1595 is de vervanging van ‘Quum’ (vs. 1) door ‘Cum’.

voetnoot351
Japicx, Wurken, dl. 1, p. 34-35, dl. 2, p. 33-35; Japix, Gysbert Japix. Een keuze uit zijn werk, p. 107-108, 252 (alwaar een verwijzing naar Q.3.40 in T'Loff vande mutse uit 1612. De genoemde nummering is echter die uit de Brabbeling).

voetnoot352
Volgens het WNT (3.1, kol. 771 i.v. ‘Bouwen II’) werd Fobert destijds in kluchtspelen gebruikt om een vast type aan te duiden. De voorziene uitwerking in een eigen lemma bleef echter achterwege. Zie verder de inleiding bij Q.4.30.
voetnoot353
Het zou ook nog kunnen zijn dat hier gespeeld wordt met ‘bederven’ als synoniem voor ‘sterven’ (WNT 2.1-2, kol. 1169-1170). Een probleem is dan echter dat ‘bederven’ in die betekenis alleen als onovergankelijk werkwoord voorkomt.
voetnoot354
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV.

voetnoot355
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII. In de edities 1548 en 1569 van de Poemata is de tekst te vinden in de afdeling ‘Epitaphia’. Ze ontbreekt in de uitgave 1597 (De Bèze, A View from the Palatine, p. 147). Voor de editiegeschiedenis van Beza's Poemata zie verder onder Q.3.28.

voetnoot356
Geciteerd naar de editie van Summers (De Bèze, A View from the Palatine, p. 112, commentaar p. 147-148), gebaseerd op de oorspronkelijke uitgave van de Poemata uit 1548.

voetnoot357
De Bèze, A View from the Palatine, p. 113.

voetnoot358
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot359
Van der Laan (dl. 1, p. XXXVII, 129) beschouwde deze tekst als Visschers bron. Het hiervoor genoemde epigram 65 bevat echter sprekender overeenkomsten met Visschers bewerking.
voetnoot360
Zie de vertaling en het commentaar van Summers in: De Bèze, A View from the Palatine, p. 281 (ook alhier onder de rubriek ‘Bron’) en p. 407.

voetnoot361
Geciteerd naar de editie van Summers (De Bèze, A View from the Palatine, p. 270, commentaar p. 400-401), die gebaseerd is op de oorspronkelijke uitgave van de Poemata uit 1548. De tekst ontbreekt in de edities 1569, 1576 en 1597. Voor de editiegeschiedenis van Beza's Poemata zie verder onder Q.3.28.

voetnoot362
De Bèze, A View from the Palatine, p. 271.

voetnoot363
Ik citeer naar de editie van Summers (De Bèze, A View from the Palatine, p. 280, commentaar p. 407), die gebaseerd is op de oorspronkelijke uitgave van de Poemata uit 1548. De tekst ontbreekt in de edities 1576 en 1597. Voor de editiegeschiedenis van Beza's Poemata zie verder onder Q.3.28.

voetnoot364
De Bèze, A View from the Palatine, p. 281.

voetnoot365
Voor een meer uitgewerkt spel in verwante zin met de betekenismogelijkheden van ‘eel/edel’, zie: Q.2.30. Vergelijk verder: WNT 3.2-3, kol. 3773 en 3777.
voetnoot366
Visschers gedicht ontbreekt in de editie Van der Laan. Wel suggereert hij (dl. 1, p. XXXVI) een mogelijke bron bij Ronsard. Uit zijn commentaar bij andere gedichten (onder andere Q.1.12 op p. 100) valt op te maken dat hij de editie 1592 van de Oeuvres gebruikte. Die is in Nederland niet voorhanden in een openbare collectie. Daarom valt niet te achterhalen welk gedicht schuilgaat achter zijn verwijzing naar ‘V, 257 (slot)’.

voetnoot367
Van der Laan (dl. 1, p. XVI, 129) gaat daar wel van uit.
voetnoot368
Van der Laan (dl. 1, p. XVI, n. 4) noemt ene Harmen Jaspersz, bakker in de Molsteeg, die in 1574 te Amsterdam begraven werd. Aanwijzingen dat hij iets met de anekdote uit dit epigram van doen zou hebben zijn echter niet voorhanden.

voetnoot369
VdL 1, p. XVI; Sterck, ‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 217. Sterck geeft eigenlijk geen dwingende redenen waarom dit gedicht rond 1566 gedateerd zou moeten worden.

voetnoot370
Naar aanleiding van deze passage merkt Sterck (‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 217) op dat het merkwaardig is dat de heren de kerkdienst gebruikten om hun meisjes te ontlopen. Deze interpretatie mag op haar beurt merkwaardig genoemd worden. Eerstens is het inderdaad nogal vreemd om de kerkgang te gebruiken als een bedrieglijke manier om even van je meisje verlost te zijn. Mocht dat hier toch bedoeld zijn, dan was een bezittelijk voornaamwoord bij ‘Vryster’ zeker op zijn plaats geweest in plaats van het onbepaalde ‘een’. Roemer Visscher lijkt hier echt niet meer te willen zeggen dan dat Mouris naar het lof gaat om naar de meisjes te lonken en hen het hoofd op hol te brengen. De kerkdienst was immers een goede gelegenheid voor dergelijk contact en Roemer Visscher verwijst er ook elders naar (zoals in Q.3.1, vs. 7-8). Alleen gebruikt hij hier vanwege het rijm voor deze vorm van verleiding het wat verwarrende en minder gangbare woord ‘bedriegen’ (zie ook: WNT. 2.1-2, kol. 1221).

voetnoot371
The Greek Anthology 11.166.
voetnoot372
Voor een overzicht van vertalingen van dit gedicht, zie: Hutton, The Greek Anthology in Italy, p. 597, en: idem, The Greek Anthology in France and [...] the Netherlands, p. 754.
voetnoot373
Aldaar p. 195. Zie over de vroege uitgaven van dit werk ook alhier onder Q.1.56. Voor een moderne editie raadplege men: More, Latin poems, nr. 41, p. 124-125, met commentaar op p. 342. Overigens werd deze versie van More ook opgenomen in de bekende door Soter samengestelde bloemlezing uit de Anthologia graeca, getiteld Epigrammata graeca (Hutton, The Greek Anthology in Italy, p. 281). Van der Laan (1, p. XXXV) wijst zonder nader commentaar More aan als bron voor dit gedicht van Roemer Visscher.

voetnoot374
Geciteerd naar: The Greek Anthology, dl. 4, p. 153.

voetnoot375
Geciteerd naar: More, Latin poems, nr. 41, p. 124.

voetnoot376
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXV.
voetnoot377
Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 1002.

voetnoot378
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV. Van der Laan (p. XXVIII-XXIX) neemt de verzen 5-6 als voorbeeld hoe Roemer Visscher in zijn vertalingen, vooral die naar Martialis, ‘“naar 's lands gelegenheid verduitscht”’. Curieus is dat hij deze vertaling wel in zijn beschouwingen betrekt, terwijl hij de tekst niet geëditeerd heeft.

voetnoot379
Uitgebreide informatie ter zake in: WNT 3.1, kol. 444-446. Van der Laan (1, p. 130) citeert in zijn commentaar een liedje uit de Boertighe cluchten van Gerrit Hendricksz van Breughel (ca. 1610) dat ontbreekt in het WNT en een expliciete relatie legt tussen de boon als vrucht en sexualiteit: ‘Daer ick door de boonen ginck / Naect, naect, moeder naect: / Daer vraechde my myn soetelief / Of ick van boonen was ghemaect, / Och neen ic soetelieveken, ick ben vonden. / In een boonen bladeken, lach ic ghewonden.’

voetnoot380
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV.
voetnoot381
Voor een vergelijking van de versies van Martialis en Marot, zie: Mehnert, Sal Romanus, p. 63-65.
voetnoot382
Zie: VdL 1, p. XVI.

voetnoot383
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV.

voetnoot384
Aldaar p. [12] (§6v).
voetnoot385
Voor een biografie van Marullus, zie: Kidwell, Marullus (met een impressie van zijn grote populariteit in de zestiende eeuw op p. 256-258).
voetnoot386
Eerdere vermelding van Marullus als bron in: VdL 1, p. XXXV.
voetnoot387
Catullus, Verzen, p. 145.
voetnoot388
VdL 1, p. XVIII.

voetnoot389
Marullus, Carmina, p. 97-98.

voetnoot390
Het gedicht geeft niet aan op welke manier Nel reisde. Het kan per schuit of met paard en wagen geweest zijn. Van der Laan gaat uit van een reis per trekschuit (dl. 1, p. XXII, 131). De eerste reguliere verbinding per trekschuit, een schip getrokken door paarden over een jaagpad langs een recht kanaal, startte echter pas in 1632 en verbond Amsterdam met Haarlem (Frijhoff/Spies, Bevochten eendracht, p. 168-172).
voetnoot391
Aldaar p. [8] (§4v).

voetnoot392
Volgens Van der Laan (dl. 1, p. XXI) komt in dit gedicht het thema van de ongelijke liefde tussen een jong meisje en een man op leeftijd aan de orde. Het is inderdaad zeer waarschijnlijk, hoewel over de leeftijd van de vrouw niets expliciet vermeld wordt.
voetnoot393
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVI, 131.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken