Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brabbeling (1614) (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brabbeling (1614)
Afbeelding van Brabbeling (1614)Toon afbeelding van titelpagina van Brabbeling (1614)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (4.64 MB)

tekstbestand






Editeur

Anneke C.G. Fleurkens



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brabbeling (1614)

(2013)–Roemer Visscher–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Studie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar


Vorige Volgende

Het vierde Schock van de Quicken.

Q.4.1

Aansporing tot de lezers van deze bundel om zich niet te ergeren noch zich aangesproken te voelen door de inhoud ervan. Men krijgt het advies met vreugde te lezen en te denken dat het om een ander gaat als er iemand op de hak genomen wordt.

Het gedicht geeft terloops ook nog informatie over hoe men materiaal als een dergelijke gedichtenbundel tot zich nam (vs. 3). Men las die dus ook met elkaar.

 

Ook het vierde schok van de Brabbeling opent, net als de eerste twee, met een gedicht dat ingaat op de bundel zelf. Ditmaal is het een geruststelling aan de lezers. Laat ze met vreugde lezen zonder zich persoonlijk aangesproken te voelen door de inhoud van de gedichten. Deze uitgesproken boodschap aan de lezer maakt dat het gedicht ook in T'Loff vande mutse een zeer speciale plaats is toebedeeld. Het is daar het allereerste gedicht van het ‘Tot den leser’ dat het eerste boek van de ‘Ghenoeghelicke Boerten’ ofwel het eigenlijke Brabbeling-gedeelte inleidt.

Annotaties

1 verstoor hem: ergere zich
2 Of: alsof
3 Dan so: maar als

Overlevering

Br2/1 p. 51; Lm p. 2 (2A1v)

Varianten

1 Niemant Br2/1 < Niemandt Lm
2 Of Br2/1 < Off Lm
3 so Br2/1 < soo Lm; fijn Br2/1 < fijn, Lm

Oeuvre

Op meerdere plaatsen in de Brabbeling brengt Visscher de critici van zijn werk ter sprake (zie voor een overzicht par. I.1.4).

Q.4.2

Ene Harmen krijgt de vraag voorgelegd waarom hij op elk feest haantje de voorste wil spelen, en dat terwijl hij geen haan maar een kapoen is. Dit woordenspel suggereert dat Harmen weinig aanleiding heeft om zo ‘hanig’ te doen. Hij is blijkbaar niet iemand die men met recht een man kan noemen.

 

De lijst van errata in Br1 geeft voor vers 2 een wijziging op van ‘altijt’ in ‘over al’. Het gaat hier niet om een correctie van een drukfout, maar om een redactionele ingreep in de tekst. Dit wijst erop dat Roemer Visscher ook nog na de eerste editie van zijn Brabbeling in 1614 aandacht heeft geschonken aan de juiste formulering van zijn tekst. De in Br2 gehonoreerde wijziging, waarbij dus het temporele ‘altijt’ vervangen werd door het locale ‘over al’, sluit beter aan bij vers 1, dat iets zegt over de feestlocaties waar Harmen zich ophoudt. Een laatste redactionele variant doet zich voor helemaal aan het einde van het gedicht (vs. 4). Eerdere redacties hebben daar, op Ep na, een vraagteken, terwijl hier een slotpunt staat. Of deze wijziging met opzet is aangebracht valt niet te reconstrueren, maar ze maakt de bewering over de beperkte mannelijkheid van Harmen wel stelliger.

 

Het gedicht werd al in 1599 gepubliceerd en dateert in elk geval dus van voor die tijd.

Annotaties

2 over al: verwijst naar het voorafgaande ‘waer’ (vs. 1); wesen de meest: de boventoon voeren
4 den Haen maeckt: haantje de voorste speelt; daer: terwijl; Capoen: eigenlijk ‘gesneden haan’, maar ook ‘ontmande man’. Hier waarschijnlijk meer figuurlijk bedoeld: ‘mannetje’ (als familienaam kwam Capoen ook in Amsterdam voor, met name wat later in de zeventiende eeuw. In 1616 werd echter in de Oude Kerk al een doop geregistreerd van een dochter van ene Hans Capoen, zie: http://stadsarchief.amsterdam.nl, index op de Doopregisters 1564-1811)

Overlevering

Br2/1 p. 51; Lm p. 4 (2A2v); Ep p. 111

Varianten

1 Harmen Br2/1 < Harman Lm Ep; Feest, Br2/1 < Feest Lm, feest Ep
2 over al Br2/1c < altijt Br1 Lm Ep; meest: Br2/1 Lm < meest, Ep
3 comt het doch, Br2/1 < komtet doch Lm, comtet doch (by) Ep; zijt soo koen, Br2/1 Lm < sijt so coen, Ep
4 Haen Br2/1 < haen Lm Ep; Capoen. Br2 < Capoen? Br1, capoen? Lm, capoen. Ep

Q.4.3

Epigram, gebaseerd op een woordenspel met de betekenismogelijkheden van ‘geloven’, en wel de gangbare betekenis ‘geloven’ en verder ‘krediet verstrekken’. Niemand in de hele stad gelooft meer dan rijke Symon. Zijn rijkdom stelt hem namelijk in staat om meer krediet te verlenen dan wie dan ook. En blind als hij is durft hij te beweren dat zijn lief de mooiste is. Daarmee geeft hij blijk van een ander - en eveneens zeer groot - geloof: zijn letterlijk blinde vertrouwen in de schoonheid van zijn lief.

 

Het gedicht is een bewerking van een tweeregelig epigram van Martialis (3.15),Ga naar voetnoot394 waarin deze speelt met de betekenismogelijkheden van het Latijnse ‘credere’ (geloven). Die zijn hetzelfde als die Roemer Visscher hier voor ‘geloven’ toepast. Bij Martialis is sprake van ene Cordus - door Visscher veranderd in Symon - die het meeste ‘gelooft’ (‘credit’, vs. 1). En dat merkwaardigerwijs terwijl hij zo arm is. De verklaring voor zijn grote ‘geloof’ is echter niet gelegen in kredietverstrekking van zijn kant maar in het feit dat deze als blinde verliefd is. Deze conclusie impliceert dat als Cordus zijn aanbedene had kunnen aanschouwen, hij niet op haar verliefd zou zijn geworden. Roemer Visscher is hier meer expliciet met de mededeling dat Symon ondanks zijn blindheid durft op te geven over de schoonheid van zijn lief.

Het meest opmerkelijke verschil is dat bij Martialis de hoofdpersoon arm is en bij Roemer Visscher daarentegen rijk. Deze variant is een welbewuste keuze van Visscher, want in de redactie Lm was er in navolging van Martialis nog sprake van een arme Symon (vs. 2). Met deze ingreep ontnam Visscher zichzelf de mogelijkheid om de pointe van Martialis te handhaven: de arme sloeber die zijns ondanks de grootste ‘gelover’ van de stad is. Door zijn hoofdpersoon rijk te laten zijn wordt deze juist de grootste ‘gelover’ omdat hij twee soorten ‘geloof’ in zich verenigt en dus bijeenvoegt, die van kredietverschaffer en die van blinde verliefde.Ga naar voetnoot395

Annotaties

1 ghelooft: ‘gelooft’ én ‘verstrekt krediet’
2 hoe verstae ick dat?: hoe moet ik dat begrijpen?
3 Want: immers; bey: allebei

Overlevering

Br2/1 p. 51; Lm p. 100 (2N2v)

Varianten

1 stadt, Br2/1 < stat, Lm
2 Dan Br2 Lm < dan Br1; rijcke Symon: hoe Br2/1 < arme Symon. Hoe Lm
4 seydt, Br2/1 < seyt Lm; zijn Lief Br2/1 < sijn Lieff Lm; schoonst' Br2/1 < schoonst Lm

Editie

VdL 1, p. 40, 132

Bron
Martialis 3.15

 
Plus credit nemo tota quam Cordus in urbe.
 
‘cum sit tam pauper, quomodo?’ caecus amat.

Q.4.4

Anekdotisch gedicht over de inzet waarmee ene Joost rijke Lijsbeth het hof maakt. Als zij niet de zijne wordt, zal hij zich levend laten begraven. Zijn liefde mag inderdaad groot genoemd worden, echter niet die voor haar maar wel die voor hemzelf. De achterliggende gedachte is duidelijk: hij heeft het op haar rijkdom voorzien.

Annotaties

1 vrijt [...] met liefde crachtich: maakt [...] met vurige liefde het hof
2 so: indien; trouwe: trouwbelofte; wort deelachtich: verwerft
3 hem: zich; levendich: levend; bedelven: begraven
4 jae sy waerachtich: ja warempel
5 hem selven: zich zelf

Overlevering

Br2/1 p. 51; Lm p. 91 (2M2r)

Varianten

1 Lijsbeth Br2/1 < Lijsbet Lm; liefde Br2/1 < lieffde Lm
2 sweert Br2/1 < sweert, Lm; so Br2 < soo Br1 Lm; wort Br2 Lm < wordt Br1; deelachtich, Br2/1 < delachtich, Lm
3 laten Br2/1 < laeten Lm
4 Die Liefde Br2/1 < De lieffde Lm; waerachtich: Br2 Lm < warachtich: Br1
5 niet: Br2/1 < niet. Lm; hem Br2/1 < maer hem Lm

Q.4.5

Gedicht met als uitgangspunt een paradox. Dieven, van welke soort dan ook, bekopen hun daden met de dood als straf. De dievegges daarentegen die iemands hart stelen moet men eer bewijzen en ter wille zijn.

Annotaties

2 peen: boete
3 haer gadinghe: wat van hun gading is
4 Leeren: ladders; haer: hun; Doetmen ... graf: lees: brengt men aan de galg ter dood
5 Snaphanen: vrijbuiters (zoals kapers); setten af: beroven
6 Raden: strafwerktuigen in de vorm van een rad, waarop men de lichamen van misdadigers legde nadat men hen de ledematen gebroken had
7 Hertsteelsters: hartediefjes

Overlevering

Br2/1 p. 52

Varianten

2 ghevanghen Br2 < ghevangen Br1

Editie

VdL 1, p. 40, 132

Oeuvre

Het thema van de hartedief komt eveneens ter sprake in Q.5.16.

Q.4.6

De ik-figuur in dit gedicht kritiseert ene Nel die allerlei hulpmiddelen aanwendt om haar uiterlijk schoon op te kalefateren. Daarbij speelt hij met de betekenismogelijkheden van ‘schoon’, namelijk ‘mooi’ en ‘schoon’ in de zin van goed gereinigd. Zo iemand als Nel met haar ‘gemaakte’ schoonheid wenst hij niet als zijn lief. Ze is zo bedreven in het ‘schoon’ (mooi) maken dat ze beter zijn schoenen schoon kan maken.

 

In vers 3 is sprake van een redactionele variant ten opzichte van de editie Lm. Door in dat vers ‘schoon’ te vervangen door ‘suyver’ werd een herhaling van ‘schoon’ in twee opeenvolgende versregels (vs. 2-3) vermeden.

Annotaties

1 looch: reinigings- en bleekmiddel; geel; blond, ook wel: geelblond
2 schoon: mooi; fris: bloeiend van aanzien
3 salf: pasta; claer: stralend
4 asem: adem; water van Melis: water, getrokken van de geurige citroenmelisse
5 aenschijn: gezicht; schoon: mooi; Vernis: schmink
6 waken: haar best te doen (de context laat ruimte voor meerdere interpretaties zoals ‘wakker blijven’ en ‘ontwaken’. De iets ruimere betekenismogelijkheid van ‘waken’ als ‘zijn best doen’ of ‘zich inspannen’ (WNT 24, kol. 669) lijkt echter het beste bij de situatie aan te sluiten. Nel kan zich wat de ik-figuur betreft beter druk maken om zijn vuile schoenen dan in zijn armen)
7 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 52; Lm p. 75-76 (2K2r-v)

Varianten

1 haer, Br2/1 < haer: Lm
2 ryghen Br2/1 < rijghen Lm; lijf Br2/1 < lijff Lm; schoon Br2/1 < schoon, Lm; fris, Br2/1 < fris: Lm
3 salf Br2/1 < salff Lm; suyver Br2/1 < schoon, Lm; claer, Br2/1 < claer: Lm
4 asem Br2/1 < athem Lm; Melis, Br2/1 < meliss: Lm
5 Vernis: Br2/1 < vernis: Lm
6 waken, Br2/1 < waecken, Lm
7 maken. Br2/1 < maecken. Lm

Varia

Het gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:

Iemant prees een juffrouw aen Leendert, dat sij er soo netjes wist op te tooyen, haer vel glat, haer aesem lieffelijck, haer tanden wit te maken. R.Ga naar voetnoot396 ‘So één wilde ik wel bij mij hebben om mijn schoenen schoon te maken.’Ga naar voetnoot397

Q.4.7

Gedicht over de man van ene Janneken. Met hem is in zeer veel opzichten iets ‘mis’. Hij is dan ook van mening dat ‘misdoen’ (vs. 7) zo'n verkeerd werk niet is. Aansluitend op deze dubbelzinnige verklaring - ‘misdoen’ als ‘de mis opdragen’ en als ‘verkeerd doen’ - legt de ik-figuur van dit gedicht de volgende vraag aan ene Rochus voor: is de man van Janneken nu een paap of een geus?

 

Het woordenspel in ook dit specifieke gedicht - met het homoniem ‘mis’ en culminerend in het meerduidige ‘misdoen’ (vs. 7) - werd destijds gewaardeerd, zoals de inleiding bij T'Loff vande mutse aangeeft.Ga naar voetnoot398 Het werd ook vaker toegepast. Bekende voorbeelden zijn de woordspelingen waarmee Huygens Roemer Visschers dochter Tesselschade kapittelde na haar overgang naar het katholieke geloof in 1641, zoals met de frase ‘Komt, Tessel, uijt de Miss en uijt het misverstand’.Ga naar voetnoot399

 

Vanwege de referentie naar de controverse tussen de papen en de geuzen dateert Van der Laan dit epigram in de periode rond de Beeldenstorm van 1566.Ga naar voetnoot400 Ook hier valt er weinig met zekerheid over een wat meer exacte datering te zeggen. De papen en de geuzen waren en bleven onderdeel van het collectieve geheugen. Visschers gedicht kan daarom eigenlijk op elk willekeurig moment voor de eerste publikatie in 1599 ontstaan zijn. Of er verder op basis van dit gedicht nog conclusies te trekken zijn over Visschers standpunt inzake beide partijen blijft, gezien het woordspelige karakter, ook onzeker. In elk geval heeft het ‘misdoen’ in de zin van ‘de mis lezen’ betrekking op de papen; voor de geuzen zou dan het ‘misdoen’ in de betekenis van ‘verkeerd’ of, meer uitgesproken, ‘kwaad doen’ resten. Of hij hiermee hun verzet tegen het katholieke landsbestuur als zodanig veroordeelt of wellicht alleen hun wijze van optreden, blijft de vraag. Hoe het ook zij, met een speelse verwijzing naar de tijdsomstandigheden lijkt Roemer Visscher vooral aan te willen geven dat al dan niet ‘misdoen’ afhankelijk is van iemands daden.Ga naar voetnoot401

Annotaties

1 missiet: niets waarneemt; mishoort: verkeerd hoort
2 missteeckt: op de verkeerde plaats steekt (in sexuele zin); mistrout: wantrouwt; misboort: op de verkeerde plaats doorboort (in sexuele zin)
3 Misselijck: onaangenaam; heel: geheel
4 misdoet: kwaad doet
5 neeringh: handel
6 missaeckt: zich aan [...] niet stoort
7 misdoen: ‘de mis opdragen’ én ‘verkeerd doen’; werck niet beus: geen verkeerd werk
8 Papau: scheldnaam voor katholieken (16e eeuw; vergelijk ‘paap’)

Overlevering

Br2/1 p. 52; Lm p. 21 (2C3r); Ep p. 113

Varianten

1 Man Br2/1 < man Lm Ep
2 missteeckt, mistrout, Br2/1 < mistrout, missteeckt, Lm Ep
3 Misselijck Br2/1 Ep < Misselick Lm; leden Br2/1 Ep < leeden Lm
4 vyandt Br2 < Vyant Br1, vyant Lm Ep; zijn Br2/1 Ep < sijn Lm
5 Zijn Br2/1 Ep < Sijn Lm; ghebueren Br2/1 Lm < gebuyren Ep; neeringh Br2/1 < nering Lm Ep
6 de waerheyt, Br2/1 Ep < waerheyt, Lm; eere Br2/1 < eere, Lm Ep
7 seyt Br2/1 Lm < seyt, Ep; beus: Br2/1 Lm < beus, Ep
8 u Br2/1 Ep < u, Lm; Rochus, Br2/1 Lm < Rochus Ep; of Br2/1 < off Lm Ep; Geus? Br2/1 Lm < geus? Ep

Editie

VdL 1, p. 40, 132

Q.4.8

Gedicht waarin gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van de woordcombinatie ‘dencken op’.Ga naar voetnoot402 De activiteiten die de ik-figuur onderneemt bepalen wat hij denkt. Zittend bij het vuur denkt hij bijvoorbeeld aan de haard. Alleen wanneer het gaat om het denken aan het andere geslacht, lijkt alles minder vanzelfsprekend. Hij denkt slechts zelden aan mooie vrouwen, waarmee hij zal willen zeggen dat hij zelden met ze verkeert. Het ergste is echter - en nu dient een andere betekenis van ‘dencken op’ zich aan, namelijk ‘zich bekommeren om’ - dat het hem niet gelukt is zich om de liefste te mogen bekommeren. Hij zal dus door haar afgewezen zijn.

 

Een aantal varianten wijst op redactionele aanpassing van de tekst voor de editie 1614. Daarbij springt vooral de behandeling van de cruciale frase ‘soo denck ick’ in het oog. In Br2/1 is die alleen in vers 1 in deze vorm gehandhaafd en vervolgens in alle overeenkomstige posities vervangen door ‘denck ick’ (vs. 2-5). In twee verzen (vs. 7-8) is verder sprake van enigszins gewijzigd woordgebruik.

Annotaties

1-7 denck ick op: denk ik aan
1 soo: dan
2 de vyer: het vuur
3 Landouwen: landerijen
6 versturven ouwen: overleden oudjes
8 schier: nagenoeg
9 op de Liefste ... comen: het niet mocht bereiken om me om de liefste te bekommeren (zie voor de diverse betekenissen van ‘denken op’: WNT 3.2-3, kol. 2410-2411)

Overlevering

Br2/1 p. 52; Lm p. 25 (2D1r); Ep p. 118

Varianten

1 ryde, Br2/1 < rijde, Lm, rijde Ep; soo Br2/1 Lm < so Ep; Paert, Br2 < paert, Br1 Ep, paert; Lm
2 by de Br2 Lm Ep < byde Br1; vyer Br2/1 < vier Lm, Vier Ep; denck Br2/1 < soo denck Lm, so denck Ep; haert, Br2/1 Ep < haert; Lm
3 denck Br2/1 < soo denck Lm, so denck Ep; de Br2/1 Lm < die Ep; Landouwen, Br2/1 Ep < landouwen; Lm
4 scheep Br2/1 < t'scheep Lm Ep; denck Br2/1 < soo denck Lm, so denck Ep; Zee Br2/1 Ep < zee Lm; Meeren, Br2/1 Ep < meeren; Lm
5 in t'bed Br2 < in t bed Br1, int bed Lm, int bed' Ep; legh, Br2 < leg, Br1 Lm Ep; denck Br2/1 < soo denck Lm, so denck Ep; veeren, Br2/1 Ep < veeren; Lm
6 In de Br2/1 Lm < Inde Ep; Kerck Br2/1 Ep < kerck Lm; versturven Br2/1 < verstorvene Lm Ep; ouwen, Br2/1 < ouwen; Lm, Ouwen, Ep
7 Vrouwen: Br2/1 < jonckvrouwen: Lm, Jonckfrouwen, Ep
8 ontnomen, Br2/1 < benomen, Lm Ep
9 comen. Br2/1 Ep < komen. Lm

Q.4.9

Tweeregelig gedicht waarin de ik-figuur een mooi lief bedankt voor de bloemen die zij hem schonk. Op een metaforische manier maakt hij haar duidelijk dat hij echter graag iets anders van haar, schone bloem als ze is, zou willen ontvangen, namelijk haarzelf. Naar haar zou zijn neus zich meer uitsteken dan naar haar bloemen. Gezien de woordkeuze - ‘neus’ als aanduiding voor de penis - is zijn verlangen echter allerminst platonisch. Hij wil graag met het meisje copuleren. Een en ander wordt bovendien ondersteund door de bloemenmetafoor. Al in de zo populair geworden Roman de la Rose (13e eeuw) verbeeldt het plukken van de roos de defloratie van de geliefde.Ga naar voetnoot403 En ook in het Nederlands zijn uitdrukkingen als ‘ontbloemen’ en ‘de roos plukken’ (met allerlei varianten) gangbare uitdrukkingen geworden voor ‘ontmaagden’.Ga naar voetnoot404

Annotaties

1 knoppen: hier: bloemen (vanwege de rijmpositie is hier een vrij specifieke benaming, ‘bloemen in de knop’, gebruikt voor wat bedoeld zal zijn als een generiek synoniem voor ‘roosen’)
2 Dan: maar; u schoon Bloem: u, mooie bloem; neus: ‘neus’ én ‘penis’ (Heestermans e.a., Erotisch woordenboek (p. 132) noemt ‘neus’ in de betekenis van ‘penis’ (citaat uit 1651) en ‘neuzelen’ in de betekenis van ‘paren’ (citaat uit 1564)); meer noppen: hier: zich meer richten (‘noppen’ (WNT 9, kol. 2163) lijkt voor betekenissen als ‘stoten’, ‘rukken’ en dergelijke te staan. Daarnaast wordt het specifiek gebruikt voor een vis die een dobber in beweging brengt. Het WNT suggereert dat we hier mogelijk met een figuurlijke toepassing van deze laatste betekenis van doen hebben. Een goede interpretatie levert dat binnen deze context echter niet op. Omdat ‘noppen’ hier specifiek in relatie tot de penis gebruikt wordt, moet het een betekenis hebben die verband houdt met de sexuele functie van het mannelijk geslachtsorgaan. We kunnen dan denken aan ‘zich op iets richten’ (met de intentie om erin door te dringen))

Overlevering

Br2/1 p. 52; Lm p. 72 (2I4v)

Varianten

1 u schoon Lief Br2/1 < u, Lieff, Lm; knoppen, Br2/1 < cnoppen; Lm
2 Bloem sou Br2/1 < bloem soud Lm

Q.4.10

De ik-figuur spreekt tijdens een lange zeereis zijn aanbedene toe. Alle baren hebben het liefdesvuur niet kunnen blussen dat haar ogen in hem ontstoken hebben. Hij hoopt dat zij bij terugkomst tegen hem, en niet tegen een ander, zal zeggen dat ze zijn Maetalleen, zijn Magdaleen én zijn enige maat (vs. 7), is.

Annotaties

1 moeyten: verdriet; onrust: beroering
2 nae ons lieffelijck scheyen: na ons lieflijke afscheid
4 vyer: vuur
5 Hopende ... verbeyen: om, in de hoop op wederkeer, verlangend uit te zien naar het moment
6 anders gheen: geen ander
7 Maetalleen: woordspelige variante schrijfwijze, ontstaan via een vorm als Maddalena, van de vrouwennaam Magdalena. Via deze variant wordt de eigenlijke vrouwennaam speels met de betekenis ‘enige maat’ gecombineerd (zie ook: Q.3.61, vs. 1)

Overlevering

Br2/1 p. 53

Varianten

1 onrust, Br2 < onrust,, [sic] Br1
2 gheseijlt, Br2 < gheseylt, Br1; scheyen, Br2 < scheyen Br1
3 door Br2 < Door Br1
6 dat Br2 < Dat Br1; gheen, Br2 < geen, Br1

Q.4.11

Anekdotisch gedicht over een jongeman die een meisje sexueel stevig te pakken neemt. Luid schreeuwend vraagt ze hem wat hij met haar wil doen. ‘Vermoorden’ luidt het antwoord. Na afloop van de ‘moordaanslag’ vraagt ze hem om het nog eens flink over te doen.

 

De associatie tussen sexuele penetratie en moorden werd destijds vaker binnen een humoristische context uitgewerkt. Van der Laan noemt nogal beknopt enkele voorbeelden.Ga naar voetnoot405 Ze blijken van iets latere datum dan Visschers epigram en zijn ook veel minder geserreerd. Het gaat om meerstrofige, anekdotische liederen die verhalen hoe een blijkbaar niet al te ervaren meisje sexuele omgang in eerste instantie voor een moordaanslag aanziet, om vervolgens van een en ander goed de smaak te pakken te krijgen. In Bredero's lied ‘Van Gijsjen, en Trijn Luls’, waarin het begrip ‘eer’ speels verkend wordt, concludeert Trijn na afloop van de coïtus vrij terloops, maar met veel zoete herinneringen aan het einde, dat ze dacht dat Gijsjen haar zou vermoorden. Het lied verscheen voor het eerst in de bundel Apollo of Ghesangh der Musen (1615) en vanaf 1622 in de edities van het Groot lied-boeck.Ga naar voetnoot406 Meer thematisch werd het motief uitgewerkt in een lied uit de latere edities van Starters Friesche lust-hof.Ga naar voetnoot407 De eerste drie strofen eindigen op de stokregel ‘O dood my, dood my, dood my niet, ick heb my noch niet bereyd’. Maar in de laatste twee is de stemming van het meisje, met enkele kleine variaties in de tekst, totaal omgeslagen, getuige haar verzoek ‘En dood my, dood my noch een reys [= keer, af], nu ben ick tot sterven bereyd’. Starters tekst is een wat vrijere bewerking van een anoniem Engels lied, waarvan de oudste overgeleverde versie trouwens van na Starters bewerking dateert.Ga naar voetnoot408 De stokregel daarvan gebruikte Starter als wijsaanduiding voor zijn bewerking: ‘O doe not, doe not kil me yet for I am not, &c.’. Deze teksten van Visscher, Bredero en Starter verschillen zo sterk van elkaar dat er van onderlinge beïnvloeding geen sprake is. Alle drie zijn het varianten op een blijkbaar aansprekend motief.

 

Tussen de redacties van de tekst doen zich enkele varianten voor die verder gaan dan de spelling of interpunctie. Zo vallen de vervanging van ‘luchtighe’ door ‘lustighe’ (vs. 1) op en de gewijzigde woordvolgorde in de laatste versregel. Het gedicht zal voor de editie 1614 nogmaals tegen het licht gehouden zijn.

Annotaties

1 Vryer: jongeman; onder ... wert: onder de wellustigen gerekend wordt
2 meer dan met: op meer dan
3 Waer over: waarop; riep, cracht en ghewelt: moord en brand schreeuwde (destijds bij verkrachtingen een vereiste om genoegdoening te kunnen krijgen, zie: WNT 4, kol. 2041); hert: hart (koosnaam)
5 soo haest alst: zodra het; ja bylo: ja warempel (‘bylo’ is een uitroep ter bekrachtiging van een verzekering)
6 vry: terdege

Overlevering

Br2/1 p. 53; Lm p. 34 (2E1v); Ep p. 121

Varianten

1 Vryer Br2/1 Ep < Vrijer Lm; lustighe Br2/1 < luchtighe Lm, luchtige Ep; ghetelt,, Br2/1 Lm < getelt Ep; wert, Br2/1 < wart, Lm Ep
2 Tracteerde Br2/1 < Tracteerden Lm Ep; eens een Meysgen Br2/1 < een Meysken Lm, eens een Meysken Ep; dan Br2/1 Ep < als Lm; woorden, Br2/1 Ep < woorden; Lm
3 riep, Br2/1 < riep Lm Ep; ghewelt,, Br2/1 Lm < gewelt Ep; hert, Br2/1 < hart, Lm Ep
4 my doen? Br2 < doen? Br1, mijn doen? Lm, my doen, Ep; seyde, moorden: Br2/1 Lm < seyde moorden. Ep
5 soo Br2/1 Lm < so Lm; ghedaen Br2/1 Lm < gedaen Ep; was, Br2/1 Ep < was; Lm; seyde sy, ja bylo, Br2 < seyde sy, jae byloo, Br1, seyd sy, iae by loo! Lm, seyd' sy ja byloo, Ep
6 Is dat moorden Vryer, Br2/1 < Vrijer is dat moorden, Lm, Is dat moorden, Vryer Ep; my Br2/1 Ep < mijn Lm; vry,, soo. Br2/1 < soo. Lm, vry soo. Ep

Editie

VdL 1, p. 41, 132-133

Q.4.12

De ik-figuur vertelt dat liefdesgod Cupido en jachtgodin Diana van boog geruild hebben. Van wie hij dat naar waarheid vernomen heeft, moet men hem verder echter niet vragen. Hij heeft namelijk zelf waargenomen dat Cupido dikwijls op beesten jaagt, terwijl Diana vaak verstandige mannen weet te treffen.

In eerste instantie lijken we hier van doen te hebben met een speels gedicht over de verwisseling van bogen, met als gevolg dat, en in strijd met hun gewoonte, Cupido nu op beesten in plaats van op mensen jaagt en Diana juist andersom. Er zijn echter aanwijzingen dat het gebruikte beeld hier bedoeld is als een metafoor voor verschillende vormen van liefde. Allereerst verruilt Cupido zijn pijlen met de personificatie van de kuisheid bij uitstek, Diana. Ten tweede is er de opvallende kwalificatie bij zowel Roemer Visscher als zijn bron Marot - waarover hierna meer - van degenen die Diana met Cupido's boog treft (vs. 8). Roemer noemt hen ‘mannen van bescheyt’, mannen met een verstandig, weloverwogen oordeel. Marot spreekt van ‘hommes de vertu’, mannen van eer. Bij beide dichters zijn ze de opponenten van de ‘Beesten’, ‘bestes’ (vs. 7), waarop Cupido jaagt. Daarmee moeten de mensen bedoeld zijn die zich als beesten gedragen en zich overgeven aan de ongeoorloofde, onbeheerste liefde. Daartegenover staan degenen die, in het kielzog van Diana, als ware mensen op een beheerste, passende wijze met de liefde omgaan. Uiteindelijk blijken bij deze figuurlijke lezing dus niet de bogen het doel te bepalen, maar degenen die ze hanteren. Cupido treft als representant van de lust degenen die zich daaraan overgeven, terwijl de kuise Diana hen raakt die zich in alle eerbaarheid aan de liefde wijden.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van het epigram ‘De Diane’ van Marot (1.65).Ga naar voetnoot409 Het patroon van het gedicht wordt volledig gehandhaafd; alleen de formuleringen van Roemer Visscher zijn soms wat anders. Zo spreekt hij over Cupido met de opvallend kromme boog, die door Marot als ‘L'Enfant’, het kind van Venus, met zijn vreemde boog, ‘son arc estrange’, wordt aangeduid (vs. 1). Volgens Visscher was Cupido gewoon met zijn boog de mensen te plagen, terwijl hij volgens Marot de harten en hoofden van mensen verwondde (vs. 2). En waar Diana uiteindelijk bij Visscher verstandige mannen verwondt, daar treft ze bij Marot juist eerbare mannen, ‘les hommes de vertu’ (vs. 8). Deze laatste formuleringen zijn een belangrijke indicatie, zoals hiervoor al aangegeven is, dat het gedicht niet letterlijk verstaan moet worden, maar als een metafoor over verschillende vormen van liefde.

De verwisseling van bogen was een vaker gehanteerd motief in de late Middeleeuwen.Ga naar voetnoot410 Zo verwisselen de dronken Dood en Amor bij vergissing van boog in de Contes de Cupido et d'Atropos, een vertaling van de rhétoriqueur Jean Lemaire de Belges (1473-voor 1525) naar het Italiaans van Serafino. Andrea Alciato verhaalde dezelfde geschiedenis in een van zijn zo populair geworden Emblemata (1531), ‘De Morte et Amore’. Door Amor met iemand anders, de kuise jachtgodin Diana, van boog te laten verwisselen gaf Marot een heel eigen invulling aan dat motief. In deze vorm bood het hem de gelegenheid om de twee varianten van de liefde, de geoorloofde en de ongeoorloofde, speels aan de orde te stellen. Roemer Visscher op zijn beurt sloot zich van harte aan bij deze variant en de invulling ervan. Hij nam haar zonder wezenlijke veranderingen over.

Annotaties

1 wreedelijck ghecromt: zeer krom (bijvoeglijke bepaling bij ‘Booch’)
3 Diana: de maagdelijke godin van de jacht, tevens hoedster van de kuisheid (klassieke mythologie); vertomt: geruild
6 daer af: daarover
7 de Liefde: Cupido
8 veeltijt ... bescheyt: vaak verstandige mannen verwondt

Overlevering

Br2/1 p. 53

Varianten

2 mee Br2 < me Br1
8 mannen Br2 < Mannen Br1

Bron
Marot Épigr. 1.65
De Diane

 
L'Enfant n'a plus son arc estrange,
 
Dont il blessoit d'hommes & cueurs, & testes:
 
Avec celluy de Diane a faict change,
 
Dont elle alloit aux champs faire les questes.
 
Ilz ont changé, n'en faictes plus d'enquestes:
 
Et si on dict, à quoy les congnoys tu?
 
Je voy, qu'Amour chasse souvent aux bestes,
 
Et qu'elle attainct les hommes de vertu.

Q.4.13

Anekdotisch gedicht over ene Laurus die zich zo aan het kaatsen verslingerde dat hij zichzelf in de nesten heeft gewerkt. In plaats van zelf te kaatsen markeert hij nu de plaatsen waar de kaatsbal terecht is gekomen.

De clou van dit gedicht hangt samen met enkele kenmerkende eigenschappen van het destijds uiterst populaire en alom gespeelde kaatsspel, de voorloper van het hedendaagse tennis.Ga naar voetnoot411 Het was gebruikelijk dat er, in geld of in natura, werd ingezet op de afloop van het spel, óók door de spelers zelf. Een goed voorbeeld hoe ingeburgerd dat gokken bij het kaatsen was, gaf Erasmus eerder in de zestiende eeuw in een van zijn Colloquia, ‘Pila’, gewijd aan het kaatsspel. In die samenspraak prijst Erasmus het kaatsen als een goed middel om het lichaam te oefenen. De ene spreker wil het spel om niet spelen, maar de ander vindt dat enig risico het spel meer opwindend maakt. Ze besluiten vervolgens te spelen om een maaltijd.Ga naar voetnoot412 Gokken hoorde dus bij het kaatsen en de Laurus uit dit epigram moet zo vaak gespeeld én verloren hebben - zowel de wedstrijd als de inleg om de afloop - dat hij nu terreinknecht moet zijn. Hij heeft immers de middelen om nogmaals in te zetten op zijn eigen spel verspeeld.

Bij het kaatsen maakte men namelijk ook wel gebruik van personeel. Naast de ballenjongens bediende men zich van mensen die de plaatsen moesten markeren waar de ballen de grond geraakt hadden.Ga naar voetnoot413 En het was deze laatste betrokkenheid bij het kaatsspel die Laurus na al zijn verspeelde inzetten nog restte.Ga naar voetnoot414

Zoals gezegd was het kaatsspel populair en in 1557 blijken er in Amsterdam al vier kaatsbanen te zijn.Ga naar voetnoot415 En ook daar verloor men zijn geld, getuige bijvoorbeeld de financiële perikelen van de knecht Lecker uit Hoofts Warenar (1617; vs. 1474-1475). Twee van deze Amsterdamse banen nu kwamen op enig moment in het bezit van de regentenfamilie Spiegel. Ze waren gelegen aan weerszijden van de Nieuwezijds Achterburgwal, de huidige Spuistraat. Na het overlijden van Laurens Pietersz Spiegel in 1574 erfde zoon Hendrik Laurensz, de letterkundige en vriend van Roemer Visscher van wie ook werk in de Brabbeling werd opgenomen, de ‘Cleyne caetsbaan’. Deze was gelegen aan de oostzijde van de Achterburgwal tussen het Keizerrijk en de Wijde Steeg.Ga naar voetnoot416 Het kan haast niet anders dan dat deze bijzondere erfenis Roemer Visscher heeft aangezet tot dit epigram waarmee hij zijn vriend lijkt te plagen met een blijkbare preoccupatie met zijn nieuwe bezit. Ook het gebruik van de naam Laurus (vs. 3), Spiegels patroniem, zal voor de ingewijden een aanwijzing zijn geweest om dit epigram in die zin te begrijpen. Het verlies van zijn geld zal in deze specifieke context niet letterlijk bedoeld zijn, maar gediend hebben als een metafoor voor Spiegels overgave aan het kaatssspel. Al deze indicaties maken het aannemelijk dat dit gedicht dateert uit de periode rond Spiegels erfenis in 1574.

 

Roemer Visscher kon die concrete aanleiding combineren met een toepasselijke bron, een epigram van Martialis (10.86)Ga naar voetnoot417 over een aan het balspel verslaafd iemand met een al even toepasselijke voornaam, Laurus. Niemand was ooit zo bezeten over een nieuwe geliefde als Laurus met zijn liefde voor de bal, aldus Martialis bij het begin van zijn gedicht. Op overeenkomstige wijze opent Roemer Visscher zijn gedicht. De uitwerking van de pointe verschilt echter. Martialis speelt met de betekenismogelijkheden van het Latijnse woord ‘pila’, dat ‘bal’ en ‘stropop’ (om een stier te prikkelen), betekent.Ga naar voetnoot418 Laurus, met zijn liefde voor de bal (‘amore pilae’, vs. 2), was in zijn jeugd de eerste onder de spelers. Nu hij - ouder geworden wel te verstaan - opgehouden is met spelen, is hij zelf de eerste stropop (‘prima pila’, vs. 4) ofwel degene die de meeste stoten (van de stier) op moet vangen. Het Latijnse woordenspel is niet toepasbaar in het Nederlands, maar het uitgangspunt van het epigram - passie voor het balspel - bood Roemer Visscher een mooi aanknopingspunt om het te bewerken voor de bijzondere erfenis van zijn vriend Spiegel.

 

Niet alleen deze ‘quick’ maar ook een van zijn ‘sinnepoppen’, ‘'Ten vangt gheen vis’ (1.8), heeft Roemer Visscher aan het kaatsen gewijd.Ga naar voetnoot419 Deelde hij, zoals we zagen, in het eerste geval een speelse plaagstoot uit aan zijn vriend Spiegel, in zijn ‘sinnepop’ laat hij zich uitgesproken negatief over die tijdkorting uit. Men verdoet er zijn tijd mee en, bij verlies, ook zijn geld. Via de pictura van ‘sinnepop’ 3.26 (met onder andere een racket) wordt het kaatsen andermaal gelaakt als een ongewenste tijdpassering. In een van zijn raadsels (Ra.5) gaat Visscher eveneens in op dit tijdverdrijf, in eerste instantie vrij neutraal maar uiteindelijk staat hij ook hier stil bij de materiële consequenties van het gokken dat aan het kaatsen inherent was (zie aldaar).

Annotaties

1 met [...] ontsteken: in [...] ontvlamd
2 Op: voor; hert: hart
3 Laurus: zeer waarschijnlijk verwijzend naar het patroniem Laurensz, gebaseerd op de voornaam van de vader van Visschers vriend Spiegel (zie verder de inleiding alhier); op: voor
5 die is [...] soo verre ghebracht: met hem is het [...] zó ver gekomen
6 de kaetsen teyckent: de plaatsen markeert waar de kaatsbal terecht is gekomen; baen: kaatsbaan

Overlevering

Br2/1 p. 53; Lm p. 68 (2I2v)

Varianten

1 Liefden Br2/1 < lieffde Lm; ontsteken, Br2/1 < onsteken Lm
2 Lief, die het Br2/1 < Lieff, die't Lm
3 Laurus op kaetsen Br2/1 < Lauris op't caetsen Lm
4 die op kaetsen stelde Br2/1 < de opt' caetsen stelt Lm
5 die Br2/1 < Die Lm; door het kaetsen Br2/1 < door't caetsen Lm
6 dat Br2/1 < Dat Lm; kaetsen Br2/1 < caetsen Lm; in de Br2/1 < inde Lm

Editie

VdL 1, p. 41, 133

Literatuur

De Bondt, ‘Heeft yemant lust[....]’, p. 130-131.

Bron
Martialis 10.86

 
Nemo nova caluit sic inflammatus amica
 
flagravit quanto Laurus amore pilae.
 
sed qui primus erat lusor dum floruit aetas,
 
nunc postquam desît ludere, prima pila est.

Oeuvre

Ook Ra.5 en ‘sinnepop’ 1.8 ‘'Ten vangt gheen vis’ behandelen het kaatsen. Zie verder Q.7.54, vs. 2 en de pictura van ‘sinnepop’ 3.26.

Q.4.14

Iemand wordt kapittelend aangesproken over de verandering die de overgang van ware godsvrucht naar ‘gierige’ hypocrisie bij hem of haar heeft bewerkstelligd. Uit de tekst valt niet eenduidig op te maken of de aangesprokene een hij of een zij is. Op grond van een van de mogelijke interpretaties van het gedicht, de ‘wellustige’, komt een vrouw echter het meeste in aanmerking. De meerduidigheid van de tekst wordt veroorzaakt door het woordenspel met de begrippen ‘gierighe’ (vs. 3) en ‘Cappe-laen’ (vs. 4).

De eerste interpretatie is de ‘roomse’. Ten tijde van de ware godsvrucht was de aangesprokene bekend met allerlei geestelijken uit de katholieke hiërarchie. Behept met karige hypocrisie is ze slechts bekend met één geestelijke van het laagste niveau, de kapelaan.

De tweede lezing is de ‘wellustige’. De uitgangssituatie blijft hetzelfde: godsvruchtige bekendheid met katholieke geestelijken. De hypocrisie is nu echter anders van aard, en wel begerig. Daarom wil de aangesprokene alleen nog bekend zijn met Pouwels de losbol.

Het is mogelijk dat dit epigram mede werd ingegeven door de politieke omstandigheden in de Nederlanden die maakten dat het op enig moment, zoals in Amsterdam na de Alteratie van 1578, verstandig kon zijn niet met katholieke connecties te koop te lopen. De mogelijkheid tot een woordenspel met ‘kapelaan’ kan echter ook de enige aanleiding zijn geweest. Conclusies omtrent de datering van dit gedicht vallen er daarom eigenlijk niet te trekken.

Annotaties

1 Doe: toen; rechte: ware; ontsteken: doen ontbranden
2 doe: toen
3 gierighe: ‘karige’ en ‘begerige’; hert: hart; bevaen: bevangen
4 Cappe-laen: ‘kapelaan’ en ‘losbol’ (het WNT (7,1, kol. 1445) noemt slechts de vaste verbinding ‘wilde kapelaan’ in de betekenis van ‘lichtmis’ en ‘doordraaier’. Waarschijnlijk had Visscher hier met deze afgeslankte vorm toch deze betekenis op het oog ten einde het beoogde woordenspel mogelijk te maken)

Overlevering

Br2/1 p. 53

Varianten

1 Gods vrucht Br2 < Godsvrucht Br1; ziel Br2 < siel Br1

Q.4.15

Anekdotisch gedicht over ene Hans Poep die met de forse winsten van zijn zeeschip dermate de bloemetjes buiten zette dat het hem fysiek slecht bekwam. Hij verloor dat schip door al die verkwisting en is nu, zowel letterlijk als figuurlijk, aan (lager) wal geraakt. Hij moet zich met minder tevreden stellen, wat waarschijnlijk ook concreet impliceert dat hij nu actief is in de binnenvaart. Daar staat echter tegenover dat het hem, hoewel alles dus minder is, veel beter gaat.

Het epigram leert dus, met schipper Hans Poep als voorbeeld, dat overdaad schaadt en dat men bij matigheid gedijt. De les is aangekleed met spelletjes met betekenissen van woorden uit de sfeer van de zeevaart, ‘te land komen’ (vs. 5) en ‘varen’ (vs. 6), en met een fictieve plaatsnaam, ‘Teerlingher zant’ (vs. 4), om de zinnen extra op scherp te zetten.

 

Vers 3 bevat een variant waarvan niet valt uit te maken of deze opzet was of niet, ‘f/sleter’. De letters ‘f’ en ‘s’ zijn in het gebruikte gotische lettertype lastig te onderscheiden en bovendien maakt het voor de betekenis in dit geval eigenlijk niet uit welke van de twee gebruikt wordt. In beide varianten betekent het ‘afgescheurde lap’, met de daarbij behorende negatieve connotaties.Ga naar voetnoot420

Annotaties

1 Doe: toen; Hans Poep: vaker gebruikte, denigrerend bedoelde combinatie van namen ter aanduiding van (lompe) Duitsers (WNT 12.2, kol. 2972-2973. Een vervorming van het Duitse ‘Bube’ acht het WNT overigens niet bewijsbaar. Dezelfde benaming ook in Q.1.51). Het is de vraag of Roemer Visscher hier specifiek een Duitser voor ogen heeft gehad. De context bevat daarvoor geen verdere indicaties. ‘Poep’ kon namelijk ook gebruikt worden ter aanduiding van mensen die men als ruwer en onbeschaafder dan zichzelf beschouwde; lasten: inhoudsmaat voor schepen, bijvoorbeeld 2000 kilo of 2 kubieke meter per last
2 Doe: toen; braste en bruysde hy: slempte hij en ging tekeer (het betreft een vaste woordcombinatie, WNT 3.1, kol. 1690)
3 Dies: daarom; fleter: vod
4 hy't: hij het (= het schip); op Teerlingher zant: fictieve plaatsaanduiding ter indicatie van de oorzaak van het verlies. Gezien het bestanddeel ‘Teerlingh’ zou men in eerste instantie aan dobbelen denken (WNT 16, kol. 1220-1223), maar daar geeft het gedicht verder geen expliciete indicaties voor. Het gaat meer om geldverkwisting in het algemeen door een te overdadige manier van leven. Daarom lijkt de plaatsnaam eerder afgeleid van het werkwoord ‘teren’ in die betekenis (WNT 16, kol. 1560-1561)
5 ghecomen te Lant: ‘aan land gekomen’ én ‘terechtgekomen waar hij eigenlijk niet wilde zijn’
6 vaert veel beter: maakt het veel beter

Overlevering

Br2/1 p. 54

Varianten

3 fleter: Br2 < sleter: Br1
5 Lant, Br2 < lant, Br1
6 mee, Br2 < me, Br1

Editie

VdL 1, p. 41, 133-134

Q.4.16

Gedicht over ene Wolfaert wiens naam zeer toepasselijk gekozen blijkt te zijn. Net als de wolf verschuilt hij zich namelijk voor wie dapper is, terwijl hij daarentegen de zwakkere zijn tanden laat zien. Terecht heet hij dus Wolfaert, omdat hij minder naar een mens dan naar een wolf aardt.

Het woordenspel met de mansnaam Wolfaert is gebaseerd op het gedrag van een bestaand iemand, Wolfert Michielsz.Ga naar voetnoot421 Hij was baljuw van Waterland toen de watergeuzen op 2 maart 1571 Monnickendam bezochten. Bij die gelegenheid verstopte hij zich in een varkenskot waar hij ongeveer vijf uur naakt in zijn hemd zat te bibberen en niet gevonden werd. Een jaar later was deze baljuw kapitein van een vendel soldaten in Amsterdam. Hij bleef daar, wegens dat onheldhaftige gedrag, bekend staan als ‘Kapitein Varkenskot’. Uiteindelijk kostte de strijd tegen de watergeuzen hem toch het leven want hij sneuvelde op 23 november 1577 bij de verdediging van Amsterdam tegen deze vijand.Ga naar voetnoot422

Vanwege die concrete aanleiding dateert Van der Laan het gedicht in 1572.Ga naar voetnoot423 Het zou kunnen, maar het gedicht zou ook van latere datum kunnen zijn. Blijkbaar bleef de laffe kapitein nog lange tijd deel uitmaken van het collectieve geheugen. Roemer Visscher bracht het gedicht over hem immers pas ruim veertig jaar later, in 1614, voor het eerst via de drukpers naar buiten. Hij zal er daarom vanuit zijn gegaan dat het door zijn lezers op dat moment nog goed verstaan zou worden.

Annotaties

1 vliet: vlucht
3 stouten: dappere; Verckens cot: varkenshok
4 blooden: vreesachtige; vervaert hy: boezemt hij angst in; verwoet: woest
5 Die: degene die
6 dat de daet: wat de ervaring
7 min: minder; nae (2x): naar

Overlevering

Br2/1 p. 54

Varianten

1 Leeuw Br2 < Leeuw' Br1; hol Br2c/1 < hof Br2
2 Aen t'Schaepken Br2 < Aen't Schaepken Br1
3 int Br2 < in't Br1

Editie

VdL 1, p. 41, 134

Q.4.17

De ik-figuur van dit gedicht laat weten dat zijn geliefde genoeg van hem heeft. Hij doet dat via een spel met de begrippen ‘achten’ en ‘negenen’, die hij associeert met de desbetreffende telwoorden (zie annotatie bij vs. 3). Zijn beminde ‘acht’ hem niet meer, maar ‘negent’ hem, waardoor het tussen hem en zijn lief ‘meer’ is geworden dan het was (vs. 1), puur rekenkundig beschouwd dus. De ironie wil echter dat de ik-figuur vanwege dat ‘negenen’ zijn biezen moet pakken, en dat het in feite dus ‘minder’ is tussen hem en zijn lief. Dit mathematisch georiënteerde woordenspel werd destijds gewaardeerd, zoals de inleiding bij T'Loff vande mutse voor dit specifieke gedicht aangeeft.Ga naar voetnoot424 Het werd vele jaren later, zeer waarschijnlijk in 1647, nog eens toegepast door Roemer Visschers dochter Tesselschade in de ondertekening van een brief aan Caspar Barlaeus: ‘TESSELA, // Soo ghy myn acht, // Al wout ghy my Negenen’.Ga naar voetnoot425

 

Enkele varianten tussen Lm en Ep enerzijds en Br2/1 anderzijds wijzen op een revisie van de tekst voor de editie van 1614: de vervanging van ‘veel’ door ‘al’ (vs. 1) en de redactie van de laatste regel, waar ‘altijt’ is weggelaten.

Annotaties

3 neghent: vervoegde vorm van het fictieve werkwoord ‘neghenen’, afgeleid van het telwoord ‘negen’ als tegenhanger van het voltooide deelwoord van het werkwoord ‘achten’ in vs. 2. Vers 4 leert dat men daarmee aangeeft dat er éen iemand teveel is (zoals negen één meer is dan acht), ofwel dat men van iemand niet meer wil weten (deze laatste interpretatie naar aanleiding van dit citaat ook gesuggereerd in: WNT 9, kol. 1800). De negatieve strekking van deze nieuwvorming wordt versterkt door vormverwantschap met woorden als ‘negeren’ en het Latijnse woord voor ontkennen, ‘negare’; dat maeckt crackeel: dat leidt tot ongenoegen

Overlevering

Br2/1 p. 54; Lm p. 25 (2D1r); Ep p. 118

Varianten

1 T'is Br2/1 Lm < Tis Ep; Lief Br2/1 Ep < Lieff Lm; al Br2/1 < veel Lm Ep; dan't placht, Br2/1 Lm < dan t'placht, Ep
2 voren Br2/1 Ep < vooren Lm; gheacht, Br2/1 Lm < geacht, Ep
3 neghent Br2/1 < negent Lm, tegent [sic] Ep; nu Br2/1 Ep < nu, Lm; dat Br2/1 < dit Lm Ep; crackeel: Br2/1 < crackeel; Lm, crackeel, Ep
4 ben isser Br2/1 < ben, isser altijt Lm Ep

Editie

VdL 1, p. 42, 134

Oeuvre

Eerste van een reeks van drie gedichten (Q.4.17-19) over het thema van de verbroken liefdesrelatie.

Q.4.18

De ik-figuur verhaalt hoe zijn aanbedene aan een ander de voorkeur heeft gegeven boven hem. Ze heeft hem, de ik-figuur, niets verkocht noch cadeau gegeven, maar een soort ruilhandel bedreven zoals men stukken in een schaakspel ruilt. Met het schaakspel als metafoor wordt dat proces beschreven. Een en ander is alleen goed te begrijpen via de toenmalige benamingen voor de schaakstukken, die hier functioneren als metaforen voor de aanbedene en de minnaars waaruit ze kiest. De ik-figuur heeft zijn koningin, zijn aanbedene, moeten offeren, toen zij hem schaak had gegeven. En in plaats van een ‘ridder’ (de ik-figuur) heeft ze een ‘oude’ (als man van haar voorkeur) genomen. Daarmee heeft ze een slechte keus gedaan, zoals de laatste regel leert. Geen vette gans maar rotte peren.

Annotaties

1 niet: niets
2 wech gheschoncken: om niet gegeven; ben ick vroet: weet ik
3 Den schaek ... ghebrocht: de ‘schaak’ (= positie in het schaakspel van een stuk dat genomen kan worden) die ze mij heeft gegeven
4 gheboet: verhinderd (door haar op te offeren)
5 voor: in plaats van; Ridder: paard (schaakstuk)
6 den ouden: ‘raadsheer’ of ‘loper’ (schaakstuk)
7 vette GansGa naar voetnoot426: iets goeds; verrotte Peeren: iets slechts

Overlevering

Br2/1 p. 54; Lm p. 130 (2R1v)

Varianten

1 Lief Br2/1 < Lieff Lm; my Br2/1 < mijn Lm
2 gheschoncken Br2/1 < gheschoncken, Lm; vroet, Br2/1 < vroet; Lm
3 ghebrocht, Br2/1 < gebrocht, Lm
4 de Br2/1 < mijn Lm; gheboet, Br2/1 < gheboet: Lm
5 ghetrou Br2 Lm < ghetrouw' Br1; goet, Br2/1 < goet Lm
6 eeren, Br2/1 < eeren; Lm
7 Gans Br2/1 < gans Lm; Peeren. Br2/1 < peeren. Lm

Editie

VdL 1, p. 42, 134

Oeuvre

Middelste van een drietal gedichten (Q.4.17-19) met als thema een verbroken liefdesrelatie.

Q.4.19

Gedicht, bestaande uit een opsomming van negatieve stellingen die pertinent onjuist zijn. Alleen voor de laatste stelling blijkt dat patroon niet op te gaan. De ik-figuur houdt ter contrast zijn lief een positieve stelling - zij het met een negatieve inhoud - voor die ook nog juist blijkt te zijn, namelijk dat zij hem vergeet. Als zijn geliefde behoort zij dat natuurlijk niet te doen.

 

In tegenstelling tot de redacties Br2/1 ontbreekt in Lm in de laatste versregel (vs. 8) het persoonlijke voornaamwoord ‘u’. Door die ‘u’-variant, die bewust lijkt aangebracht voor de editie 1614, wint het gedicht aan zeggingskracht, omdat de aanbedene nu persoonlijk wordt aangesproken op haar vergeetachtigheid. In de eerdere versie werd meer neutraal óver haar gesproken.

Annotaties

1 cost: eten; sat: verzadigd
3 Wicht: gewicht
4 wort [...] met kint: wordt [...] zwanger
5 Werck: grove verwarde draden van vlas of hennep
6 Vyer: vuur; de cost: het eten
8 Dan: maar; van: door

Overlevering

Br2/1 p. 54; Lm p. 131 (2R2r)

Varianten

1 sat: Br2/1 < sat; Lm
2 Water, Br2/1 < water, Lm; Wijn, Br2/1 < wijn, Lm; Melck Br2/1 < en melck Lm; nat: Br2/1 < nat, Lm
3 Wicht Br2/1 < wicht Lm; swaer: Br2/1 < swaer, Lm
4 Van de Br2 < Vande Br1 Lm; Man wort Br2/1 < man en wort Lm; Vrou Br2/1 < vrou Lm; kint: Br2/1 < kint, Lm
5 Vlas Br2/1 < vlas Lm; Werck Br2/1 < werck Lm; spint: Br2/1 < spint, Lm
6 Vyer Br2 < Vier Br1, vier Lm; gaer: Br2/1 < gaer, Lm
7 of Br2/1 < off Lm; sweten: Br2/1 < sweeten, Lm
8 u mijn Lief word' Br2/1 < mijn Lieff wort Lm

Oeuvre

Laatste van een trits gedichten (Q.4.17-19) met als thema onbevredigende liefdesrelaties.

Q.4.20

Anekdotisch gedicht over ene Jan die meer bedroefd is dan betaamt. De oorzaak is, naar men zou verwachten, niet in de dood van zijn twee kinderen gelegen, maar in het feit dat hij nog steeds met hun moeder zit opgescheept. De onuitgesproken conclusie is duidelijk: met een dergelijk verdriet overschrijdt hij de grenzen van het betamelijke.

 

De storende fout in vers 3, een overbodig ‘Niet’, is conform de lijst van errata in Br1 gecorrigeerd in Br2.

Annotaties

2 raemt: vermoedt

Overlevering

Br2/1 p. 55; Lm p. 34 (2E1v); Ep p. 113

Varianten

1 betaemt, Br2/1 Ep < betaemt: Lm
3 Om dat Br2 Lm Ep < om dat Br1c, Niet om dat Br1; kindren Br2/1 < kinderen Lm Ep; graf ging Br2/1 < graff sach Lm Ep
4 Moeder Br2/1 < moeder Lm Ep

Varia

Het gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:

Jan verloor op eenen tijt 2 kinderen. Als iemant in sijn rouw daerover wilde troosten, seyde hij: ‘Ik ben niet bedroeft over 't verlies van mijne 2 kinderen.’ R. ‘Waerom dan?’ R. ‘Omdat ik de moeder noch hebbe behouwen.’Ga naar voetnoot427

Ruim twee eeuwen later heeft P.G. Witsen Geysbeek (1774-1833) Roemer Visschers ‘quick’ nog eens, zoals hij het zelf formuleert, ‘op nieuw beärbeid’. Hij kwam tot deze versie:

 
Cornelis is bedroefd, maar niet omdat hy heden,
 
Gelyk gy ligt vermoedt, zyn kind begraven heeft:
 
Neen; eigenlyk wordt hy door deze smart bestreden
 
Omdat de moeder 't overleeft.Ga naar voetnoot428

Q.4.21

Gedicht waarin de drie kruisen in het Amsterdamse stadswapen zelfs tot op woordniveau verbonden worden met drie plagen - de geuzen, de Spaanse koning en het stadsbestuur - die de stadsbevolking kwellen of, in Roemer Visschers bewoording, ‘cruysen’ (vs. 1-3). Het antwoord op de retorische vraag aan het slot kan dan ook niet anders dan positief zijn. De Amsterdammers voeren terecht drie kruisen in hun wapen.

Op grond van de vermelding van ‘T'hof van Bourgongne’ (vs. 2) ofwel het landsbestuur, dat de bevolking kwelt met schattingen, valt aan te nemen dat het gedicht dateert uit de periode voor de Alteratie van 1578, het moment dat Amsterdam de Spaanse soevereiniteit afzwoer.Ga naar voetnoot429 Mogelijk heeft de verwijzing naar het regerende (Bourgondische) Habsburgse Huis met de op dat moment in feite ahistorische aanduiding ‘Bourgondische Hof’ van doen met de kruisen in het Amsterdamse wapen. Het diagonale Andrieskruis was als heraldisch teken ook destijds al bekend als het Bourgondische kruis.Ga naar voetnoot430 Wellicht heeft Visscher aldus de relatie tussen de kruisen en een van de plagen nog meer nadruk willen geven. De oorsprong van het Amsterdamse wapenschild is trouwens onzeker. Al sinds de dertiende eeuw wordt het wapenmotief van balken met kruisen in de omgeving van Amsterdam aangetroffen, onder meer bij de geslachten Persijn en Van Amstel.Ga naar voetnoot431

Annotaties

1-3 cruysen/cruyst: kwellen/kwelt
2 T'hof van Bourgongne: het landsbestuur, dat tot de Alteratie van 1578 voor Amsterdam het Spaanse of Bourgondische Habsburgse Huis was, een voortzetting van het Bourgondische Huis; om: vanwege
3 Raedt: vroedschap

Overlevering

Br2/1 p. 55

Varianten

4 Mogen Br2 < Moghen Br1

Editie

VdL 1, p. 42, 134-135

Q.4.22

Anekdotisch gedicht over de tiran Agatocles die simpele aarden potten tussen zijn zilveren en gouden schalen liet plaatsen om hem aan zijn armoedige afkomst te herinneren. Aan dit verhaal wordt een waarschuwende les verbonden voor eenieder die vanuit armoede snel rijk is geworden. Men dient erop bedacht te zijn dat voorspoed ook weer de wijk kan nemen.

 

Het verhaal over aarden potten tussen edelmetaal werd tot twee keer opgetekend door Plutarchus in diens Moralia: de eerste keer bij de uitspraken van koningen en legeraanvoerders (176E); de tweede keer als voorbeeld van niet aanstootgevende lof op zichzelf (544B). Beide plaatsen zijn nauw verwant aan elkaar. Agathocles houdt zijn jonge mannelijke gasten aan de hand van aarden en gouden drinkbekers voor wat hij door eigen inspanning bereikt heeft. Voorheen gebruikte hij aardewerk, nu goud. De les over de wisselvalligheid van het lot die Visscher aan dezelfde anekdote verbindt is dus een heel andere dan de benadering van Plutarchus. Vooralsnog is het onduidelijk of we hier van doen hebben met een eigen inventie of dat Visscher nog een andere bron gebruikt heeft. In elk geval waren de Moralia zeker sedert 1572 goed toegankelijk. In dat jaar verschenen zowel een Franse vertaling van dat werk van de hand van Jacques Amyot als een Latijnse Plutarchus-editie van Henricus Stephanus.

Annotaties

1 Agatocles: Agathocles (361-289), zoon van een pottenbakker, sedert 317 v. Chr. tiran van Syracuse en sedert ca. 304 v. Chr. koning van Sicilië. Verlicht en populair heerser
2 Deed setten onder: liet tussen [...] plaatsen; gulden: gouden
3 Brossche: breekbare; slechte stof: eenvoudig materiaal
4 hem rijck: hem als rijke; mochten voor malen: vermochten voor te spiegelen
5 De oorsaeck ... verhalen: naar de oorzaak gevraagd begon hij te vertellen
6 die Sycilien ... ghesworen: die als koning Sicilië de eed van trouw had gezworen
7 Was van [...] gheboren: afstamde van
8 Beducht u: wees beducht; gheluck: voorspoed; wijck: terugtocht
9 haestich: snel

Overlevering

Br2/1 p. 55

Varianten

4 die Br2 < Die Br1
6 dat Br2 < Dat Br1
8 voort Br2 < voor't Br1; hoedt Br2 < hoet Br1

Bron
Plutarchus Moralia 176E (zie ook 544B)Ga naar voetnoot432

Agathocles was the son of a potter. After he had made himself master of Sicily, and had been proclaimed king, he used to have drinking-cups of pottery placed beside those of gold, and as he pointed these out to the young men he would say, “That is the sort of thing which I used to do formerly, but this is what I do now because of my diligence and fortitude”.

Q.4.23

Gedicht waarin ten koste van ene fraai uitgedoste Floris een woordenspel gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van het voltooide deelwoord ‘gelubd’: ‘met plooien versierd’ en ‘gecastreerd’. Het voorwoord bij T'Loff vande mutse laat zich daar waarderend over uit.Ga naar voetnoot433 Een verdere aanwijzing voor de appreciatie destijds van dergelijke woordgrappen is het voorkomen van gedichten met varianten op hetzelfde woordenspel in de Brabbeling (Q.1.13 en het bijna identieke Ro.2.17, en Q.7.42). Het gedicht over Floris werd bovendien, zij het nu getooid met de naam van Robbert, opgenomen in de gedichten- annex liederenbundel Den Bloem-hof van de Nederlantsche jeught uit 1608 (zie de rubriek ‘Overlevering’).Ga naar voetnoot434

 

De redacties Br2/1 kennen in de verzen 1-2 enkele redactionele varianten ten opzichte van Lm en Ep. Ze zijn waarschijnlijk ontstaan door tekstueel ingrijpen van Roemer Visscher.

Annotaties

1 fray quant: mooie vent
2 ghelubt: met plooien getooid
3 dan: maar; schoone: mooie; altans: nu
4 min: minder; ghelubde Mans: ‘met lubben (geplooide halskragen en manchetten) getooide’ én ‘gecastreerde mannen’

Overlevering

Br2/1 p. 55; Lm p. 36-37 (2E2v-3r); Ep p. 119

Het gedicht verscheen eveneens in de editie 1608 van de gedichten- annex liederenbundel Den Bloem-hof van de Nederlantsche jeught.Ga naar voetnoot435 De meest in het oog springende tekstuele variant is de vervanging van de naam Floris door Robbert. Het gedicht ontbreekt trouwens in de volgende editie van de Bloem-hof, die van 1610.Ga naar voetnoot436

Varianten

1 Floris Br2/1 Ep < Floris, Lm; dat ghy Br2/1 < ghy Lm Ep; fray Br2/1 < fraey Lm Ep
2 zijt Br2/1 Lm < syt Ep; de hals, ghelubt op de hant: Br2/1 < den hals en om der hant: Lm, den Hals en om de hant, Ep
3 dan Br2 < Dan Br1 Ep, Dan, Lm; Floris, Br2/1 < Floris. Lm, Floris Ep; de schoone Br2/1 Lm < die schone Ep; Vrouwen Br2/1 Ep < vrouwen Lm
4 gheen Br2/1 Lm < geen Ep; dingh Br2 < ding Br1, dinck Lm Ep; ghelubde Br2/1 Lm < gelubde Ep; Mans. Br2/1 < mans. Lm Ep

Correctie

3 altans, < altans. Br2 < altans, Br1, althans Lm, al tans Lm (de positie tussen het onderwerp en het gezegde verdraagt geen punt. Correctie mede op basis van de overige varianten)

Oeuvre

Variante verwerkingen van dezelfde woordspeling in Q.1.13, Q.7.42 en Ro.2.17.

Q.4.24

Gedicht waarin op een woordspelige manier de geloofsijver van ene Jan de Wael gehekeld wordt. Als de roomsen dwarsgezeten moeten worden dan geeft deze ‘Wael’ blijk van een grote inzet, een ‘duytschen yver’ (vs. 1). Wanneer het echter om de essentie van het geloof gaat, namelijk dat verstevigen door middel van werken van (naasten)liefde, dan is er bij deze De Wael geen sprake meer van ‘duytschen yver’ maar van ‘zijn eyghen hyver’ (vs. 6). Dit woordenspel met het Franse ‘hiver’ (winter) zal hier mogelijk bedoeld zijn als associatieve verwijzing naar ‘huiver’ (zie annotatie vs. 6).

De oppositie tussen Nederlands en Waals (de ‘duytschen yver’ van Jan de Wael, vs. 1) krijgt een extra accent als we ons realiseren dat de familienaam De Wael destijds in Amsterdam voorkwam en dat enkele leden van dat geslacht betrokken zijn geweest bij de reformatorische beweging aldaar. Sommigen droegen de voornaam Jan, maar hun biografische gegevens wijzen vooralsnog niet op een mogelijke daadwerkelijke betrokkenheid bij antipapistisch optreden.Ga naar voetnoot437 Een familielid wiens optreden ten behoeve van de reformatie wel de geschiedschrijving heeft gehaald is Frank of Vrank de Wael, die met recht een voorman van de gereformeerden genoemd wordt. Hij was in 1566 een van de pleitbezorgers om ook in Holland in het openbaar te gaan preken. In hetzelfde jaar ging hij met prominente gereformeerden als Laurens Reael tijdens de Beeldenstorm met opzet op de Dam lopen om niet de indruk te wekken daar zelf daadwerkelijk bij betrokken te zijn. Ook was hij in deze periode een van de ondertekenaren namens de gereformeerden van een accoord met het Amsterdamse stadsbestuur. In 1567 moest hij vanwege zijn geloofsovertuiging de stad ontvluchten.Ga naar voetnoot438 Na de Alteratie maakte een andere De Wael, Wigbout, enige jaren deel uit van de Amsterdamse vroedschap.Ga naar voetnoot439 Hoewel het gedicht vooralsnog niet met een concrete persoon te verbinden valt, zullen de Amsterdammers van destijds het zeker ook met bepaalde leden van het geslacht De Wael geassocieerd hebben.

Alle gegevens wijzen er dus op dat de Beeldenstorm van 1566 en het daarmee gepaard gaande antipaapse optreden de aanleiding zijn geweest tot dit gedicht. Die gebeurtenissen waren dermate ingrijpend dat ze nog lang een rol speelden in het collectieve geheugen. Daarom kunnen we dit gegeven ook slechts als een globale indicatie voor de datering van dit gedicht beschouwen.Ga naar voetnoot440

 

In de redacties Br2/1 krijgt het woordenspel met ‘hyver’ (vs. 6) via een ander lettertype typografisch extra nadruk.

Annotaties

1 duytschen: ‘Nederlandse’ én ‘voortvarende’Ga naar voetnoot441; Jan de Wael: toentertijd in Amsterdam voorkomende eigennaam. Sommige leden van het geslacht De Wael hadden een werkzaam aandeel in de reformatorische beweging in hun stad (zie inleiding). Daarnaast fungeert het naamsdeel ‘de Wael’ in ruimere zin om de achtergrond van de persoon te bepalen in contrast met het begrip ‘duytschen’. Daarbij moet aan een Franstalig iemand in het algemeen gedacht worden en zeker niet aan de beperkte hedendaagse betekenis van ‘Waal’ (zie ook: WNT 24, kol. 85-87; vergelijk ook Jennij de Wael in Q.3.56)
2 te mael: helemaal
3 d'oude Papisten: de aanhangers van de oude roomse religie
4 Papen: priesters
5 styver: vaster
6 hyver: woordspel met ‘yver’ (vs. 1), nu voorafgegaan door een ‘h’, wat associaties oproept met het Franse ‘hiver’ (winter). Daardoor komt een relatie tot stand met een notie als ‘kou’ en in het
  verlengde daarvan ‘afstandelijkheid’, wat op zijn beurt weer zal hebben doen denken aan ‘ergens huiverend voor terugschrikken’Ga naar voetnoot442

Overlevering

Br2/1 p. 55; Lm p. 89-90 (2M1r-v)

Varianten

1 duytschen Br2/1 < Duytschen Lm; Wael, Br2/1 < Wael Lm
2 Kercken Br2/1 < kercken Lm; berooven, Br2/1 < berooven Lm; mael, Br2/1 < mael: Lm
3 plaghen, Br2/1 < plagen; Lm
4 lande Br2/1 < landt Lm; jaghen, Br2/1 < jaghen: Lm
5 door Br2/1 < deur Lm; Liefde t'Gheloof Br2/1 < lieffde 'tgelooff Lm; maken styver, Br2/1 < maecken stijver, Lm
6 hyver. Br2 < hyver, [sic] Br1, hyver. Lm

Editie

VdL 1, p. 42, 135

Q.4.25

Gedicht waarin gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van het begrip ‘meer’.Ga naar voetnoot443 Geile vrouwen en vrekken willen steeds meer, maar bereiken nooit hun doel. Er is immers nog nooit iemand over het meer komen lopen.

Annotaties

1 Gierigaert vreck: vrekkige gierigaard
2 Comen ... besteck: bereiken nooit hun beoogde doel
3 meer en meer voort-an: steeds maar meer
4 En ... Man: maar nooit kwam er iemand over 't meer gelopen

Overlevering

Br2/1 p. 55; Lm p. 90 (2M1v)

Varianten

1 Vrouw' en Gierigaert Br2/1 < vrou, ende een gierigaert Lm
2 besteck: Br2 < besteck; Br1 Lm
3 want Br2 < Want Br1 Lm; en Br2/1 < ende Lm; voort-an, Br2/1 < voort an, Lm
4 over't Meer Br2/1 < over 'tmeer Lm; Man. Br2/1 < man. Lm

Q.4.26

Gedicht waarin de ik-persoon uiting geeft aan de tegenstrijdigheden die hij ervaart als reactie op een onbeantwoorde liefde.

 

Visschers gedicht is een van de vele zestiende-eeuwse bewerkingen van Petrarca's geliefde sonnet ‘Pace non trovo’ (Canzoniere 134),Ga naar voetnoot444 bewerkingen die variëren van vrij letterlijke vertalingen tot zeer vrije weergaven. In het Frans was het sonnet een inspiratiebron voor een anonymus (1537), voor Jacques Peletier du Mans (1547), Ronsard (1552),Ga naar voetnoot445 Olivier de Magny (1553), M. de Bussely de Lenoncourt (1555), Louise Labé (1555) en Claude de Pontoux (1579). In het Spaans zijn bewerkingen bekend van Antonio de Lo Frasso (1573), Miguel de Cervantes (1585), Diego D'Avalos y Figueroa (1603) en wat later, in 1623, van Lope de Vega. Luis de Camoes bewerkte het sonnet in het Portugees (1595) en voor Engelse versies tekenden Thomas Wyatt (1557), Thomas Watson (1582) en Thomas Lodge (1593). Tot slot is er één Neolatijnse versie bekend in de zestiende eeuw, die van Nicolaus Borbonius (1540).Ga naar voetnoot446 Voor het Nederlandse taalgebied bewerkte Roemer Visscher als enige in die periode dit sonnet, wat voor Spiegel aanleiding tot een reactie was, zoals hierna nog zal blijken.Ga naar voetnoot447

Binnen dit omvangrijke corpus blijkt Visschers tekst het meeste verwantschap te hebben met enerzijds de tekst van Petrarca zelf en anderzijds met de Neolatijnse versie van Borbonius.Ga naar voetnoot448 Op de allereerste plaats valt op dat Roemer Visscher, in tegenstelling tot deze twee, de sonnetvorm niet gehandhaafd heeft.Ga naar voetnoot449 In de vertaling van het eerste kwatrijn sluit Visscher het nauwste aan bij Borbonius, gezien de woordkeuze en de volgorde van de zinsdelen. Zowel bij Petrarca als Borbonius is in het tweede kwatrijn sprake van Amor en de onberekenbare wijze waarop hij een verliefd iemand gebonden houdt. Visscher houdt het thema van de gebondenheid vast, maar betrekt dat op zichzelf en de geliefde die hem afwijst. Uit het sextet neemt Visscher weer motieven over als zien met geblindeerde ogen en schreeuwen zonder tong. Hij voegt echter een passage toe die in geen enkele andere versie te vinden is, namelijk het overdag slapen en 's nachts over straat dolen, alsmede zijn voorkeur voor een riet als steun in plaats van een stok (vs. 11-13). Opmerkelijk is verder dat vers 7 bij Visscher een getrouwe weergave is van vers 10 bij Petrarca, een vers dat bij Borbonius ontbreekt. Zowel Petrarca als Borbonius richten zich in de laatste versregel rechtstreeks tot hun aanbedene die hen in een zodanige toestand heeft gebracht. Visscher daarentegen blijft, meer afstandelijk, óver haar spreken. Hij is dus tot een eigen interpretatie van Petrarca's sonnet gekomen, waarbij hij zeker ook Borbonius versie geraadpleegd zal hebben.Ga naar voetnoot450

De eerste bijdrage van Spiegel in de Brabbeling (Sp.[1].1) blijkt een nogal badinerende reactie op dit petrarkistische gedicht te zijn.Ga naar voetnoot451 Alleen doordat Spiegel enkele elementen uit Visschers gedicht gebruikt, is het herkenbaar als een reactie op dit sonnet van Petrarca en in het bijzonder Visschers interpretatie daarvan. Die elementen zijn vrede en strijd, hoop en vrees, vriezen en brand, en vliegen en dalen.Ga naar voetnoot452 Die vult hij aan met zelf bedachte antithesen en begrippenparen die uiting geven aan de kwellingen die men in de petrarkistische liefdesbeleving ondergaat. Spiegel moet van dat alles weinig hebben. Hij concludeert (vs. 14-15) dat dit de plagen van de liefde zijn. Hij prijst hen zalig die nooit zo leerden minnen. Spiegel gebruikt wel evenveel versregels als Visscher maar hanteert een wat afwijkend rijmschema.Ga naar voetnoot453

 

De redactie Lm kent in vers 4 een redactionele variant: ‘woest’ is vervangen door ‘wuft’. Door deze ingreep wordt een grotere samenhang van toon in dit liefdesgedicht bereikt. Verder ontbreekt in Lm de tweede helft van vers 10 en de eerste helft van vers 11. Hierdoor wordt de opeenvolging van opposities binnen dit gedicht onderbroken. We mogen daarom aannemen dat bij het zetten een regel is overgeslagen.

Annotaties

1 ben ... twistich: leef met niemand in onmin
2 ick vriese in den brant: ik heb het koud omringd door 't vuur
3 legh: lig; listich: hier: behendig
4 wuft: dolend; op een plaets gheplant: op één plaats vastgezet
5 Die: degene die
7 ick verderf: ga ik ten onder; t'allen stonden: op elk moment
8 vree: vrede
9 crijt: schreeuw; ooghen bewonden: geblinddoekte ogen
10 sucht: lijd
12 voort lichte: boven 't licht
14 is my ... ghewichte: is mij om het even
15 rijst my: ontstaat bij mij; uyt Liefs ghesichte: door het zien van mijn lief

Overlevering

Br2/1 p. 56; Lm p. 127-128 (2Q4r-v)

Varianten

1 vrede, Br2/1 < vreden, Lm
2 in den Br2 < inden Br1 Lm
3 legh Br2 < leg Br1, leg' Lm; d'Aerde, Br2/1 < d'aerde, Lm; Hemel Br2/1 < hemel Lm
4 zijn wuft, Br2/1 < sijn woest, Lm
6 ghebonden: Br2/1 < gebonden: Lm
7 verderf, Br2/1 < verderff, Lm
8 Liefde Br2/1 < Lieffde Lm; vree Br2/1 < vrede Lm
9 crijt Br2/1 < krijt Lm; tongh, Br2 < tong, Br1, tong: Lm
10 ick, Br2/1 < ick: Lm; ick verbly my in t'verdriet: Br2 < ick verbly my in't verdriet: Br1, manco Lm
11 Ick slaep by daech, Br2/1 < manco Lm; en s'nachts Br2/1 < en' snachs Lm; siet, Br2/1 < siet Lm
12 voort lichte: Br2/1 < voor'tlicht: Lm
13 steun Br2/1 < steune my Lm
14 int Br2 < in't Br1 Lm; ghewichte: Br2/1 < ghewicht: Lm
15 Liefs ghesichte. Br2/1 < Lieffs ghesicht. Lm

Editie

VdL 1, p. 42-43, 135

Literatuur

Ypes, Petrarca, p. 77-80; Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 257-259.

Bronnen
Petrarca Canzoniere 134Ga naar voetnoot454

 
Pace non trovo, et non ò da far guerra;
 
e temo, et spero; et ardo, et son un ghiaccio;
 
et volo sopra 'l cielo, et giaccio in terra;
 
et nulla stringo, et tutto 'l mondo abbraccio.
 
 
 
Tal m'à in pregion, che non m'apre né serra,
 
né per suo mi riten né scioglie il laccio;
 
et non m'ancide Amore, e non mi sferra,
 
né mi vuol vivo, né mi trae d'impaccio.
 
 
 
Veggio senza occchi, et non ò lingua et grido;
 
et bramo di perir, e cheggio aita;
 
et ò in odio me stesso, et amo altrui.
 
 
 
Pascomi di dolor, piangendo rido;
 
egualmente mi spiace morte et vita:
 
in questo stato son, donna, per voi.

Nederlandse vertalingGa naar voetnoot455

 
Ik voer geen oorlog en ik vind geen vrede,
 
ik hoop en vrees, ik ben van ijs en brand,
 
ik voel mij zweven en lig hierbeneden,
 
ik vat de wereld in een lege hand.
 
 
 
Zij sluit mij op maar heeft het slot gemeden,
 
zij wil me niet, maar slaakt toch niet de band.
 
Amor doodt niet, maar boeit mijn lijf en leden,
 
al sterf ik, hij houdt mijn gevang in stand.
 
 
 
Ik zie blind, schreeuw zelfs van mijn tong ontdaan,
 
ik smeek om hulp en wil het liefst vergaan,
 
ik haat mijzelf en hoop haar aan te kleven.
 
 
 
Ik leef van pijn en glimlach met een traan;
 
zoals de dood haat ik mijn eigen leven
 
en, Vrouwe, ú hebt mij zo ver gedreven.

BorboniusGa naar voetnoot456
Ex Francisco Petrarcha

 
Non pacem invenio, at bello me nemo fatigat:
 
Et spero, et timeo, glacie circundatus uror:
 
In terra iaceo, at volitans feror aethera supra:
 
Mens mea nil stringit, totusque amplectitur orbem:
 
 
 
Qui me in carcere habet, mihi nec cluditque, aperitque:
 
Nec vult esse suum, cuius me vincula nectunt:
 
Nec me occidit Amor, set nec me compede soluit,
 
Nec vivum superesse sinit, nec quaerere pecem:
 
Absque oculis clarè video, clamo sine lingua:
 
Et pacem fugito, precibus mihi et illa roganda est.
 
Denique qui me odi, alterius consumor amore:
 
 
 
Rideo suspirans, me pasco doloribis ipsum:
 
Mors et vita mihi grata est, placetque utraque iuxtà:
 
Sic ego sum pro te, pro te sum talis amica.

Oeuvre

De verzen 10 en 14 zijn, zij het in iets andere bewoording, eveneens opgenomen in de vertaling van een ander sonnet van Petrarca (Tu. 16, aldaar vs. 12-13).
Thematisch verwant met Q.4.34.

Varia

Sp.[1].1 is een reactie op dit gedicht.

Q.4.27

Korte dialoog, waarin Mieuwes de door hem aanbeden Trijntgen het gerucht voorlegt dat ze binnenkort zijn bruid zal zijn. Trijntgen helpt hem uit de droom. De mensen bedriegen hem zoals ze weldra zal aantonen. Op welke wijze ze dat zal doen blijft verder in 't ongewisse.

 

Tussen de redacties doen zich enkele varianten voor die wijzen op een revisie van de tekst door Roemer Visscher voor de uitgave van 1614. Zo is in Br2/1 de betekenisvolle voornaam Mieuwes toegevoegd (vs. 3) en in de laatste versregel is aldaar ‘wel haest’ vervangen door ‘wel dra’, dit om een herhaling van dezelfde aanduiding in vers 2 te vermijden.

Annotaties

1 Luyden: mensen; overluyt: hardop
2 wel haest: weldra
3 Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30)
4 Dan: maar

Overlevering

Br2/1 p. 56; Lm p. 109 (2O3r)

Varianten

1 Trijntgen Br2 < Trijntgen, Br1, Trijnken, Lm; Luyden Br2/1 < luyden die Lm
3 Ghelooftet niet Mieuwes, t'zijn Br2/1 < Ghelooft het niet, 'tsijn Lm; bedrieghen, Br2/1 < bedriegen: Lm
4 wel dra Br2/1 < wel haest Lm; zijt lieghen. Br2/1 < sij't liegen. Lm

Q.4.28

Tweeregelig gedicht waarin door middel van twee vogels, de nachtegaal en de koekoek, op een wat duistere manier toespelingen gemaakt worden op de consequenties van het ‘vogelen’, ofwel de sexuele omgang, buiten de gestelde normen. Een zeer aanvaardbare lezing ontstaat als we de nachtegaal interpreteren als metafoor voor iemands echtgenoteGa naar voetnoot457 en de koekoek als de echtbrekerGa naar voetnoot458. Ofwel: als de aangesprokene zijn echtgenote niet strak wil houden, dan zal degene met wie zij overspel pleegt zeer snel het hoogste lied zingen.

Een probleem om bij deze tweeregelige metafoor tot een sluitende interpretatie te komen is het gebrek aan context, in combinatie met het gegeven dat de gebruikte metaforische vogelnamen meerdere betekenismogelijkheden kennen die verband houden met deze context. Zoals ik al aangaf kan de nachtegaal voor de echtgenote staan, maar in Q.3.32 bleken met deze vogel ook andere sexuele connotaties verbonden, zoals de minnaar met wie men de liefde bedrijft en ook het mannelijk geslachtsdeel. In het verlengde van deze laatste betekenis zou men binnen de hier gegeven situatie misschien zelfs aan sexuele lust kunnen denken.Ga naar voetnoot459 Voor de koekoek daarentegen lijkt alleen de betekenis van echtbreker of overspeler in aanmerking te komen.Ga naar voetnoot460 Diens roep zou dan staan voor diens gepoch (op zijn eigen prestaties) of voor diens bespotting van de bedrogen echtgenoot.Ga naar voetnoot461 De strekking van het distichon zou dan zijn: als je jouw buitenechtelijke geslachtsverkeer niet wilt opgeven, dan zal de minnaar van je vrouw zeer snel het hoogste lied zingen (ofwel om zichzelf te prijzen of om jou als bedrogen echtgenoot te bespotten). De achterliggende gedachte bij dit alles zou dan zijn: de overspelige echtgenoot loopt groot risico zelf bedrogen te worden. Deze interpretatie blijft echter iets gewrongens houden. De voorgestelde eerste lezing lijkt daarom het meest aannemelijk.

Annotaties

1 Nachtegael: metafoor, waarschijnlijk in de betekenis van ‘echtgenote’ (zie inleiding)
2 Koeckuyt: koekoek, metafoor, waarschijnlijk in de betekenis van ‘echtbreker’ (zie inleiding)

Overlevering

Br2/1 p. 56

Editie

VdL 1, p. 43, 135

Q.4.29

De ik-figuur spreekt een anonymus aan die, toen hij niet zo rijk was, opgewekt te paard reed. Rijk geworden gaat hij, paradoxaal genoeg, te voet. Voor de ik-figuur is dat aanleiding om tot God te bidden dat Hij de aangesprokene niet verder zal belasten en dat Hij hem weer op het paard zal helpen.

Er wordt niet met zoveel woorden gezegd waarom die rijk geworden ruiter ineens te voet gaat,Ga naar voetnoot462 maar de suggestie is overduidelijk dat de rijkdom de hebzucht in hem heeft losgemaakt waardoor hij geen onnodig geld meer uit wil geven. Ergo: hij verplaatst zich te voet in plaats van op een paard. De rijkdom maakt hem het leven dus juist zwaarder, een constatering die ook doorklinkt in de bede van de ik-figuur dat God de aangesprokene niet verder zal bezwaren. Die notie van de rijkdom die tot last wordt, omdat men steeds meer wil en zichzelf daarom kwelt met zijn eigen inhaligheid, was destijds algemeen gangbaar. De wens dat God de aangesprokene weer op het spreekwoordelijke paard zal helpen, moet dan ook in letterlijke en figuurlijke zin verstaan worden. Als hij weer te paard zal gaan, is dat het bewijs dat hij de last van de rijkdom te boven is gekomen en dat hij weer opgewekt in plaats van met een zwaar gemoed door het leven gaat.

 

Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 4.51 van Martialis.Ga naar voetnoot463 Alleen draagt de aangesprokene bij Martialis wel een naam, Caecilianus, en deze ging niet te paard maar liet zich ronddragen in een door zes mannen gedragen draagstoel. Door van die draagstoel een paard te maken, creëerde Visscher voor zichzelf de mogelijkheid om met de letterlijke en figuurlijke betekenis van het spreekwoord ‘iemand te paard helpen’ te spelen. Martialis geeft trouwens ook niet expliciet aan waarom de rijk geworden Caecilianus ineens te voet gaat.

Roemer Visscher heeft voor Q.5.18 eveneens dit gedicht van Martialis tot uitgangspunt genomen, maar daar wijkt hij iets verder af van zijn model. Hij verandert het punt van vergelijking en vervangt de wijze waarop de hoofdpersoon zich verplaatst door daar op zijn ambacht te focussen, dat van de schoenlapper.

Annotaties

1 Doe: toen; pont: financiële rekeneenheid ter aanduiding van vermogen
2 met een fraeyen moet: opgewekt van zin
3 Dan: maar; ghebraen: gebraad
4 gheluck: gelukkig toeval; schaft: verschaft; goet: bezit
5 neerstich: volijverig
6 beswaert: belast

Overlevering

Br2/1 p. 56; Lm p. 28-29 (2D2v-3r)

Varianten

1 Rijcker waert Br2/1 < rijcker waert, Lm
2 Doe Br2/1 < Soo Lm; reet Br2 < reedt Br1 Lm; Paert Br2/1 < paert Lm; fraeyen Br2/1 < fraeye Lm
4 het gheluck Br2/1 < t'geluck Lm; ghelt Br2/1 < gelt Lm
5 neerstich, Br2/1 < neerstich Lm
6 God Br2/1 < Godt Lm
7 Paert. Br2/1 < paert. Lm

Editie

VdL 1, p. 43, 135-136

Bron
Martialis 4.51

 
Cum tibi non essent sex milia, Caeciliane,
 
ingenti late vectus es hexaphoro:
 
postquam bis decies tribuit dea caeca sinumque
 
ruperunt nummi, factus es, ecce, pedes.
 
quid tibi pro meritis et tantis laudibus optem?
 
di reddant sellam, Caeciliane, tibi.

Oeuvre

Ook Q.5.18 is eveneens een bewerking naar epigram 4.51 van Martialis.

Q.4.30

De dichter spreekt ene kapitein Fobert aan die, nu hij hem goed heeft leren kennen, zijn naam in alle opzichten eer blijkt aan te doen. Uit het gedicht blijkt echter niet welke typerende connotaties met die voornaam verbonden werden, alleen dat het om negatieve kenmerken moet gaan. Volgens het WNT gebruikte men de naam Fobert voor een vast type in kluchtspelen, maar de beloofde nadere uitwerking van die naam blijft helaas achterwege.Ga naar voetnoot464 Uit Roemer Visschers eigen gebruik van FobertGa naar voetnoot465 komt een wisselend beeld naar voren: een ‘net’ (bevallig) iemand; een mislukte dichter; een ten dode voerende minnaar; iemand in een context van dronkenschap en een domoor. De naam werd echter ook door Spiegel gebruikt in een variante bewerking van hetzelfde gedicht (Sp.[1].8). Daar gaat het om iemand die de indruk wekt wijs te zijn, maar het bij nader inzien niet is en zelf de nodige geheimen blijkt te hebben. Spiegel gebruikt dezelfde voornaam nogmaals in een gedicht waarin hij iemand hekelt die op iedereen wat aan te merken heeft en zich er vervolgens over verbaast dat men om hem lacht (Sp.[1].4). Een en ander doet vermoeden dat de naam Fobert in elk geval werd geassocieerd met iemand die niet waarmaakt wat hij pretendeert te zijn en wiens gedrag anderen als dwaas ervoeren.

 

Het gedicht is een bewerking naar epigram 1.112 van Martialis.Ga naar voetnoot466 Daarin is sprake van iemand die zijn beschermheer altijd met de passende titulatuur heeft aangesproken, maar die hem, nu hij hem beter heeft leren kennen, voortaan bij zijn naam Priscus zal aanspreken. Aldus wordt de suggestie gewekt dat Priscus als patroon in gebreke is gebleven. Roemer Visscher vervangt de beschermheer door een meer eigentijdse functionaris, een kapitein. Of hij daarbij aan een concrete bevelhebber van de Amsterdamse schutterij gedacht heeft, is de vraag.Ga naar voetnoot467 Hij gebruikt immers geen willekeurige voornaam, maar een naam met typerende eigenschappen. Dat die naam juist vanwege die eigenschappen van belang was, blijkt uit Spiegels bewerking naar dezelfde bron (Sp.[1].8). Ook hij kiest voor de naam Fobert. Alleen is er in zijn bewerking niet sprake van een specifieke maatschappelijke hoedanigheid, maar van iemand die voor wijs wil doorgaan. Daarmee staat Spiegel dichter dan Visscher bij de versie die Marot van dit epigram van Martialis vervaardigde en die eveneens handelt over iemand die pretendeert wijs te zijn. Zowel Spiegel als Visscher gebruiken wel evenveel versregels en hetzelfde rijmschema als Marot (1.51).Ga naar voetnoot468

 

Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor. Zo werd ‘als’ vervangen door ‘doe’ (vs. 1) en ‘Soo’ door ‘doe’ (vs. 2). Opmerkelijk is dat in vers 4 de voornaam Fobert in Lm wordt voorafgegaan door het onbepaalde lidwoord ‘een’. Daardoor krijgt die voornaam hier nog meer een typerend karakter.

Annotaties

1 doe: toen; certeyn: terdege
2 achte ick u voor: beschouwde ik u als; Capiteyn: bevelhebber van de schutterij
3 al u bedrijf: al uw doen en laten
4 Fobert: mannelijke voornaam, hier in een niet helemaal duidelijke, typerende zin gebruikt (zie inleiding); over al u lijf: van top tot teen

Overlevering

Br2/1 p. 56; Lm p. 87 (2L4r)

Varianten

1 Fobert doe Br2/1 < Fobert, als Lm
2 doe Br2 < Doe Br1, Soo Lm
3 bedrijf, Br2/1 < bedrijff, Lm
4 zijt Br2/1 < siit [sic] Lm; Fobert Br2/1 < een Fobert Lm; lijf. Br2/1 < lijff. Lm

Bron
Martialis 1.112

 
Cum te non nossem, dominum regemque vocabam:
 
nunc bene te novi, iam mihi Priscus eris.

Marot Épigr. 1.51
A Benest

 
Benest, quand ne te congnoissoye,
 
Ung sage homme je te pensoye:
 
Mais, quand j'ay veu ce qui en est,
 
Je trouve, que tu es Benest.

Varia

Sp.[1].8 is een bewerking naar dezelfde bronnen.

Q.4.31

De dichter spreekt een anoniem iemand aan die zichzelf voorzien heeft van de kostelijkste kleding en huisraad. Niets van dat alles kon hij missen. Door al die weelderige aankopen zit hij nu echter zonder geld. Voor de dichter is dat aanleiding om hem de vraag voor te leggen of hij dat geld dan wel kan missen?

 

Het gedicht is bewerkt naar epigram 4.39 van Martialis.Ga naar voetnoot469 Hij speelt daarin met enkele betekenismogelijkheden van het woord ‘argentum’ in het Latijn: ‘zilver’ en ‘(zilver)geld’. De dichter constateert dat ene Charinus een grote hoeveelheid zilverwerk van naam en faam bezit. Alleen vraagt hij zich af waarom hij het dan niet in pure vorm, als geld wel te verstaan, bezit. Visscher heeft blijkbaar geen kans gezien om in het Nederlands een equivalent voor het woordenspel met ‘argentum’ te vinden. Hij heeft echter wel de gedachtengang van Martialis' epigram overgenomen: iemand die kapitalen uitgeeft aan luxegoederen - geen zilverwerk maar voor Visschers tijdgenoten zeer herkenbare kostbaarheden - en die vervolgens zelf zonder geld komt te zitten. Een element dat bij Martialis ontbreekt is het aspect van het missen, dat Visscher aan het einde van zijn gedicht uitwerkt (vs. 11-12). De aangesprokene kon de luxe niet missen, maar kan hij dan wel zijn geld missen?

Annotaties

2 Ghecoort: met koorden versierd; gheboort: van boordsels voorzien; ghepickt: met stiksels versierd
3 costelijck Tafereel: prachtig schilderij
4 Costelijcke: weelderige (met de connotatie ‘kostbaar’); Linden: linnen; daer toe: daarbij behorend
5 Maechden: dienstbodes
6 ghesneden Cassen: met houtsnijwerk versierde kasten; ingheleyde Buffetten: met inlegwerk verfraaide buffetkasten
7 Die vol: lees: die vol zijn met; Dwalen: doeken
9 Spreen: spreien; Tapissen: tapijten; niet om vernetten: zonder weerga
10 alle frayicheydt: alle fraaie kostelijkheden; af: over
11 mocht: zoudt kunnen; om sinnelijckheydts begeeren: uit behoefte aan luxe
12 moocht: kunt

Overlevering

Br2/1 p. 57, Lm p. 107-108 (2 O2r-v)

Varianten

Vs. 10 ontbreekt in Lm. Dit heeft geen consequenties voor de verstaanbaarheid.

1 Fluweel, Br2/1 < fluweel, Lm
2 Ghecoort, gheboort, ghepickt, Br2/1 < Ghekoort, geboort, gepickt, Lm; weet Br2/1 < en weet Lm; hoe, Br2/1 < hoe; Lm
3 costelijck Tafereel, Br2/1 < costelick tavereel; Lm
4 Costelijcke Bedden, Linden Br2/1 < Costelicke bedden, linnen Lm; Wollen Br2/1 < wollen Lm; toe, Br2/1 < toe; Lm
5 Coper Br2/1 < coper Lm; Tin Br2/1 < tin Lm; Maechden Br2/1 < maechden Lm; moe: Br2/1 < moe; Lm
6 ghesneden Cassen, Br2/1 < gesneden cassen, Lm; ingheleyde Buffetten, Br2/1 < ingeleyde buffetten, Lm
7 Die vol Br2/1 < Vol met Lm; Dwalen, Tafelakens Br2/1 < dwalen, tafellakens Lm; Servetten: Br2/1 < servetten: Lm
8 Crystallyne Br2/1 < cristalline Lm; Beeckers Br2 < Beeckers, Br1, beeckers, Lm; Porseleyne vaten, Br2/1 < porcelayne vaten: Lm
9 Spreen, Gordynen, Tapissen, Br2/1 < Spryen, gordynen, tapyten, Lm
11 mocht Br2/1 < moocht Lm; sinnelijckheydts Br2/1 < sinnelickheyts Lm
12 ghelt, Br2/1 < gelt: Lm; ontbeeren? Br2 Lm < ontbeeren. Br1

Correcties

1 Zijd en < Zijden Br2, Zijd en Br1, sijd' en Lm

Editie

VdL 1, p. 43-44, 136

Bron
Martialis 4.39

 
Argenti genus omne comparasti,
 
et solus veteres Myronos artes,
 
solus Praxitelus manum Scopaeque,
 
solus Phidiaci toreuma caeli,
 
solus Mentoreos habes labores.
 
nes desunt tibi vera Gratiana
 
nec quae Callaico linuntur auro
 
nec mensis anaglypta de paternis.
 
argentum tamen inter omne miror
 
quare non habeas, Charine, purum.

Q.4.32

De dichter verhaalt hoe ene Dirck zijn eigen (des dichters) Trijntgen allervurigst het hof maakt. Zonder haar kan hij niet leven. Trijntgen reageert uiterst laconiek en afwijzend op Dircks heftige smeekbeden. Wat haar betreft mag hij proberen anderen een en ander wijs te maken. Zij blijft liever mal.

In haar antwoord speelt Trijntgen nogal paradoxaal met de oppositie wijs versus mal. Wanneer men iemand iets wijs maakt, houdt men hem immers voor de mal. Door zich niets wijs te laten maken en dus eigenlijk mal te blijven, toont Trijntgen dus haar wijsheid. Tegelijkertijd geeft het gedicht als zodanig blijk van de nodige scepsis tegenover dergelijke heftige liefdesgevoelens.

 

Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor. De naam van de vrijer luidt anders, Jan Dirckszoon (vs. 1), en in de laatste verzen (6-7) is sprake van iets andere formuleringen.

Annotaties

1 Soo haest als: zodra
2 wat hertich te vryen: nogal vurig het hof te maken
4 Hy gheen troost en creech: hij niet haar instemming met zijn gevoelens verwierf; lyen: lijden
5 mocht: kon; verlacchen: lachen
6 mocht: kon; al: helemaal

Overlevering

Br2/1 p. 57; Lm p. 109-110 (2O3r-v)

Varianten

1 als Br2 Lm < alst [sic] Br1; Dirck Br2/1 < Jan Dirckszoon Lm; Trijntgen Br2/1 < Trijnken Lm; ghesien Br2 < ghesien, Br1, gesien, Lm
2 hertich Br2/1 < hartich Lm
3 doot Br2 Lm < doodt Br1
4 gheen Br2/1 < geen Lm; lyen, Br2/1 < lijen; Lm
5 verlacchen Br2/1 < verlachen, Lm; verblyen: Br2/1 < verblijen; Lm
6 zijn Br2/1 < sijn Lm; doot, Br2 Lm < doodt, Br1; en droefheyt verdryven,, al: Br2/1 < droeffheyt verdrijven,, all: Lm
7 Maect Br2 < maect Br1, Maeckt Lm; andere wijs (sey sy) Br2/1 < anderen (seyd' sy) wijs, Lm; my Br2/1 < mijn Lm; blyven,, Br2 < blyven, [sic] Br1, blijven,, Lm; mal. Br2/1 < mall. Lm

Oeuvre

Behoort tot een vijftal verwante gedichten (zie Q.4.37).

Q.4.33

De dichter spreekt op een woordspelige manier ene Thais aan over haar welwillendheid jegens anderen. Niemand te weigeren zou nog passend zijn, maar om niemand niets te weigeren, ofwel om iedereen in alle opzichten ter wille te zijn, daarvoor moet ze zich schamen. De strekking van deze raadselachtige opmerking wordt duidelijk als we ons realiseren dat met de naam Thais in de klassieke periode een Atheense courtisane bedoeld werd.

 

Visscher ontleende zijn opmerkingen aan het adres van Thais aan epigram 4.12 van Martialis.Ga naar voetnoot470 De uitwerking van de elementen ‘weigeren’, ‘niemand’ en ‘niets’ verloopt echter iets anders. Bij Martialis krijgt Thais te horen dat ze niemand weigert. Als ze zich daar niet voor schaamt, dan zou ze zich tenminste moeten schamen voor het feit dat ze niets weigert.

 

De redacties Br2/1 en Lm kennen verschillende eigennamen. Visscher vervangt de Nederlandse naam Tiet uit Lm, die hij vaker toepasteGa naar voetnoot471 en die bovendien mooi harmonieert met het cruciale ‘niet’ (vs. 2),Ga naar voetnoot472 door de naam Thais uit zijn bron. Deze wijziging is opmerkelijk omdat Visscher bij voorkeur de namen bij Martialis verandert in sprekende Nederlandse. De reden voor deze ingreep is onduidelijk. Mogelijk dacht hij via de betekenisvolle naam Thais de strekking van het nogal duistere distichon te verduidelijken.

Annotaties

1 Thais: Griekse vrouwennaam, vooral in gebruik ter aanduiding van een Atheense courtisane
2 Dan niemandt niet: Maar niemand niets

Overlevering

Br2/1 p. 57; Lm p. 31 (2D4r)

Varianten

1 Niemant Thais Br2/1 < Niemant, Tiet, Lm; weygeren, Br2 < weygeren Br1, weygheren Lm; betamen, Br2 < betamen Br1, betamen: Lm
2 niemandt Br2 < niemant Br1 Lm; weygheren, Br2/1 < weygheren Lm; u Thais schamen. Br2/1 < u, Tiet, schamen, [sic] Lm

Editie

VdL 1, p. 44, 136-137

Bron
Martialis 4.12

 
Nulli, Thai, negas; sed si te non pudet istud,
 
hoc saltem pudeat, Thai, negare nihil.

Q.4.34

Gedicht met een opsomming van de turbulenties en tegenstrijdigheden die voor een minnaar in die tijd - althans in litteris - de dagelijkse kost vormen.

 

De eerste vijf regels van dit gedicht zijn in meerdere of mindere mate verwant met respectievelijk de verzen 10, 13, 1, 11 en 8 van sonnet 22 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot473 De verzen 4-5 bij Visscher zijn nauw verwant met die van Ronsard; bij de overige is de relatie losser. Waar Visscher bijvoorbeeld spreekt over het voeden van lijf, ziel en zinnen met ijdele hoop (vs. 2), daar spreekt Ronsard over op alles hopen én tot wanhoop gebracht worden (vs. 13). De laatste vier regels van Visscher hebben geen enkele relatie met het sonnet van Ronsard. Uit beider slotregels blijkt bovendien een heel verschillende benadering van de beschreven fenomenen. Voor Ronsard zijn het de zekere voortekenen van zijn dood, terwijl Visscher nuchter constateert dat dat de dagelijkse plagen van de hedendaagse minnaar zijn.

 

Afgaande op de publikatiegeschiedenis dateert het gedicht in elk geval voor 1603.

Annotaties

3 terstont: zo juist nog
4 voorbeelden ... grillen: veel hersenspinsels voor de geest halen
7 wel te pas: in prima staat
8 arbeydt: inspanning
9 huyden: vandaag de dag

Overlevering

Br2/1 p. 57

Het gedicht werd tevens opgenomen in de door A. Croche samengestelde verzamelbundel s'Gheests lust-hof, in 1603 te Utrecht verschenen.Ga naar voetnoot474 Het meest opvallende aan de versie bij Croche is de titel waarmee het gedicht getooid is: ‘Van des Minnaers conditie’. Wellicht werd die titel door Croche als samensteller van deze bloemlezing toegevoegd. Opvallend vaak dragen de iets langere gedichten in deze bundel namelijk een titel, in hoofdzaak als poging om de inhoudelijke les van een gedicht samen te vatten. Naast wat spellingvarianten doen zich twee redactionele varianten voor. In vers 2 is slechts sprake van ‘lijf en sinnen’. De opmerkelijkste variant treffen we aan in de laatste versregel. Roemer Visscher heeft daar ‘gemeenlick’ vervangen door ‘huyden’, waardoor de zin wezenlijk van betekenis verandert. Er is ineens niet meer sprake van een algemene conditie van minnaars, maar van een conditie die in tijd beperkt is tot die van het gedicht zelf. Dit zou kunnen betekenen dat de hier beschreven tegenstrijdige gevoelens werden ervaren als iets waarmee de eigen tijd zich onderscheidde van eerdere perioden.

Varianten

2 ziel Br2 < siel Br1
3 Duysent mael Br2 < duysentmael Br1
9 daghelijcx broodt. Br2 < daghelijcks broot. Br1

Editie

VdL 1, p. 44, 137

Bron
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 22

 
Cent et cent fois penser un penser mesme,
 
À deux beaux yeux montrer à nud son coeur,
 
Boire tousjours d'une amere liqueur,
 
Manger tousjours d'une amertume extréme,
 
 
 
Avoir et l'ame et le visage bléme,
 
Plus soupirer moins flechir la rigueur,
 
Mourir d'ennuy receler sa langueur,
 
Du vueil d'autruy des loix faire à soyméme:
 
 
 
Un court despit une aimantine foy,
 
Aimer trop mieux son ennemy que soy,
 
Se peindre au front mille vaines figures:
 
 
 
Vouloir crier et n'oser respirer,
 
Esperer tout et se desesperer,
 
Sont de ma mort les plus certains augures.

Oeuvre

Thematisch verwant met Q.4.26.

Q.4.35

De dichter, Roemer in dit geval, spreekt ene Mieuwes aan die hem telkens weer vraagt of hij nog geen vrouw heeft. Mieuwes verbindt daaraan de conclusie dat Roemer dus niet zo best zijn woordje weet te doen. Volgens Roemer ziet Mieuwes dat verkeerd. Het gaat er niet zozeer om dat de vrijers goed kunnen praten, dan wel dat de meisjes bereid zijn hen te geloven. Hij besluit zijn redenering met een sententie, die er, vrij vertaald, op neerkomt dat een bereidwillige verstaander maar een half woord nodig heeft.

Het gebruik van Visschers voornaam in combinatie met het gegeven van nog niet getrouwd zijn, maakt het verleidelijk om dit gedicht in biografische zin te interpreteren. Het zou dan dateren van voor Roemers huwelijk in maart 1583.Ga naar voetnoot475 Daarmee zou het een van de weinige gedichten zijn met een zekere mate van houvast wat datering betreft. Helaas is er ook in dit geval een gegeven dat die zekerheid ondermijnt. In de vroegste redactie (Ep) ontbreekt de eigennaam Roemer namelijk. Er wordt alleen het anonieme ‘maet’ (vs. 2) gebruikt. Deze willekeur waar het gaat om de aanduiding van de ik-persoon maakt het onzeker of we dit gedicht rechtstreeks met de levensloop van Visscher mogen verbinden. Daar komt bij dat de naam van de gesprekspartner minder op een concrete persoon lijkt te slaan, maar meer lijkt ingegeven vanwege zijn typerende eigenschappen, die van een niet al te succesvolle jongeman op vrijersvoeten (annotatie vs. 1). Hem nu wordt in dit gedicht niet voor niets een onjuiste opvatting over hofmakerij in de mond gelegd.

Annotaties

1 Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30); waer: wanneer; blijf: vertoef
2 Wijf: echtgenote
3 Soo: dan; kallen ... is: naar behoren uw woordje doen
4 sint: bedenkt; soo ... beest?: bent u zo'n redeloos wezen? (tussenzin)
5 meest: hoofdzakelijk
6 Dan: maar
7 Haest ... gheneghen is: er is gauw voldoende gepreekt tot degene die tot het geloof genegen is

Overlevering

Br2/1 p. 58; Lm p. 41 (2F1r); Ep p. 114

Varianten

1 Mieuwes Br2/1 < Mieuwes, Lm, Mieus Ep; ooghenblick Br2/1 Lm < oogenblick Ep; blijf, Br2/1 < blijff, Lm, blijff Ep
2 Roemer hebt ghy Br2/1 Lm < maet hebdy Ep; gheen Br2/1 Lm < geen Lm; Wijf: Br2/1 < wijff, Lm Ep
3 Soo Br2/1 Lm < So Ep; cont Br2/1 < kunt Lm Ep; kallen Br2/1 < callen Lm Ep; dattet te degen,, Br2/1 < dat te deghen Lmc, dat deghen Lm, dat te degen Ep; is, Br2 < is? Br1, is: Lm, is. Ep
4 sint Br2/1 Lmc< siet Lm Ep; niet Br2/1 Ep < niet, Lm; Mieuwes, Br2/1 < Mieuwes; Lm, Mieus, Ep; soo Br2/1 Lm < so Ep; zijt Br2/1 < sijt Lm, syt Ep; beest? Br2 < Beest, Br1, beest,Lm, beest Ep
5 Dattet Br2 Lm Ep < dattet Br1; int Br2 Lm Ep < in't Br1; praten van de Br2/1 Ep < praeten vande Lm; Vryers meest, Br2/1 Lm < vrijers meest Ep
6 Dan Br2 Lm Ep < dan Br1; int Br2 Ep < in't Br1 Lm; ghelooven Br2/1 < ghelooff Lm, geloven Ep; van de Br2 < vande Br1 Lm Ep; Vrysters Br2/1 < Vrijsters Lm, vrijsters Ep; gheleghen,, is: Br2/1 Lm < gelegen is Ep
7 ghenoech ghepreeckt, Br2/1 Lm < genoech gepreeckt, Ep; geloof Br2 < Gheloof Br1, ghelooff Lm, gelooff Ep; gheneghen,, Br2/1 Lm < genegen Ep

Editie

VdL 1, p. 44, 137

Oeuvre

Q.6.33 gaat eveneens in op de vraag waarom Roemer nog geen echtgenote heeft.

Q.4.36

Gedicht met een antwoord op de vraag waarom de koopman Mouris bankroet is gegaan, terwijl alles met zijn zaken toch zo voorspoedig leek te verlopen en hij ook nog netjes boekhield. In die laatste constatering zit de clou, vanwege de meerduidige betekenis van de gebruikte kwalificatie ‘reyn’ (vs. 6), die in het hedendaagse equivalent ‘netjes’ nog steeds van toepassing is. Mouris heeft niet netjes boekgehouden in de zin van nauwkeurig, maar hij heeft in het geheel niet boekgehouden door niets op te schrijven en zo heeft hij zijn (kas)boek netjes gehouden. Vanwege deze woordspelige kwaliteit werd dit specifieke gedicht destijds gewaardeerd, zoals de inleiding bij T'Loff van de mutse aangeeft.Ga naar voetnoot476

 

De varianten in de laatste versregel laten zien dat Visscher zich nog tijdens het drukproces in 1614 gebogen heeft over een pregnante formulering van deze zin. In de errata van Br1 liet hij een variante formulering opnemen, die vervolgens in Br2 gehonoreerd werd. Door deze ingreep maakte hij de pointe van dit gedicht iets raadselachtiger en daardoor het geheel ook meer intrigerend.

Annotaties

2 soo frayen: zo'n aanzienlijke
3 vol ghegoten goet: rijk aan (munt)geld (?)
4 wel: goed; dach: termijn
5 ghehadt ... slach: menige goede slag geslagen
6 reyn: netjes; al zijn leven: zijn hele leven
7 niet: niets

Overlevering

Br2/1 p. 58; Lm p. 22 (2C3v)

Varianten

1 comt het Br2/1 < comt Lm; Mouris Br2/1 < Mauris Lm
2 frayen Coopman Br2/1 < fraeyen coopman Lm
4 zijn Br2/1 < sijn Lm
5 meenighen Br2 < menighen Br1 Lm; goeden Br2/1 < goede Lm
6 Boeck Br2/1 < bouck Lm; al zijn Br2/1 < all sijn Lm
7 hij heeft niet Br2/1c < heefter niet in Br1, heeft daer niet in Lm

Editie

VdL 1, p. 44-45, 138

Q.4.37

Een anonymus wordt te verstaan gegeven dat hij voorbarige conclusies trekt omtrent Trijntgens liefdesgevoelens jegens hem, als zij zo nu en dan bereid is een brief van hem te lezen. Hij is een arme dwaas die zich inbeeldt dat zij hem liefheeft.

 

Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor. Vers 2 is omgezet van een vraagzin (Lm) in een mededelende zin (Br2/1). Verder draagt de aangesprokene in Lm, in tegenstelling tot Br2/1, wel een eigennaam, Jan Dirckszoon. Opmerkelijk is dat dezelfde naam in de twee volgende ‘quicken’ in Br2/1 ook voorkomt, telkens betrekking hebbend op iemand op vrijersvoeten en bovendien één keer, net als hier, in combinatie met Trijntgen. Dit doet een onderlinge samenhang tussen deze gedichten vermoeden. Dit vermoeden wordt versterkt door de constatering dat deze gedichten ook in Lm in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn opgenomen.

Afgaande op het gebruik van de naam Jan Dirckszoon zijn enkele aanvullende waarnemingen te doen die een verdere indicatie zijn voor de onderlinge samenhang van vijf van de zes gedichten waarin deze naam, althans in de redactie Lm, voorkomt.Ga naar voetnoot477 In al deze gedichten is meer of minder expliciet sprake van een niet al te fortuinlijke Jan Dirckszoon op vrijersvoeten. Wanneer de weigerachtige aanbedene met name genoemd wordt, in vier van de vijf gevallen,Ga naar voetnoot478 dan heet ze steevast Trijntgen. Twee van die gedichten zijn trouwens inhoudelijk zeer verwant, de dicht bij elkaar geplaatste ‘quicken’ 4.37 en 39. Jan Dirckszoon baseert zijn te hooggespannen verwachtingen in het ene geval, zoals uit de overeenkomstig geformuleerde beginverzen valt op te maken, op het gegeven dat Trijntgen zo nu en dan een brief van hem leest en in het andere op het feit dat ze af en toe naar hem luistert. Bovendien is er in vier gedichten grote overeenkomst in de wijze waarop het gedrag van Jan Dirckszoon gekarakteriseerd wordt, namelijk via de termen ‘wijs’ en ‘dwaas’.Ga naar voetnoot479 Of Roemer Visscher zich tot deze gedichten heeft laten inspireren door een concrete situatie blijft intussen zeer de vraag. De namen en de omstandigheden zijn te algemeen om enige conclusie te rechtvaardigen.

Annotaties

1 altemet: nu en dan
3 relaes: verklaring
4 Wat ... duncken: wat verbeeld ik me

Overlevering

Br2/1 p. 58; Lm p. 113 (2P1r)

Varianten

1 Om Br2/1 < Jan Dirckszoon, om Lm; Trijntgen Br2/1 < Trijnken Lm; uwen brief Br2/1 < u brieff, Lm
2 Daerom gaet ghy segghen Br2/1 < Gaet ghy daerom seggen Lm; lief: Br2/1 < lieff: Lm
3 seght Br2 Lm < segt Br1; nae, Br2 < na, Br1, nae Lm
4 my duncken, Br2/1 < mijn duncken Lm; dwaes? Br2 < dwaes. Br1, dwaes! Lm

Oeuvre

Behoort tot een vijftal verwante gedichten en is inhoudelijk zeer nauw verwant met Q.4.39 (zie inleiding alhier).

Q.4.38

Gedicht waarin ene Claes gekapitteld wordt over zijn uitspraak dat Jan Dircksz gek zou zijn. Claes zou beter zijn mond kunnen houden, maar waarom hij dat moet doen wordt nogal cryptisch geformuleerd. De verklaring moet naar alle waarschijnlijkheid gezocht worden in de twee omringende ‘quicken’ die, naar het zich laat aanzien, met deze ‘quick’ verband houden. Daarin speelt een onsuccesvolle vrijer met dezelfde naam een rol, aan wie bovendien in de voorafgaande ‘quick’ ook de notie ‘dwaas’ gekoppeld wordt.Ga naar voetnoot480 De interpretatie zou dan de volgende kunnen zijn. Jan Dircksz mag dan (als vrijer) de indruk wekken gek te zijn, maar als de gelegenheid zich voordoet, dan zou het tegendeel blijken. Als hij zou weten dat een wijze vrijer (eentje die wel succes heeft) morgen zou komen te overlijden, dan zou hij wel voor diens aalkorf zorgen, oftewel voor diens visvangst, met in het achterhoofd waarschijnlijk de opzet om zich aldus diens buit toe te eigenen. Daarbij zal de aalkorf bedoeld zijn als metafoor voor de vangst van de wijze vrijer, zijn geliefde dus (zie annotatie vs. 4). Jan Dircksz zal zich maar al te graag over haar ontfermen nadat haar minnaar is overleden.

 

Voor de editie 1614 heeft Visscher vers 1 van een mededelende zin omgezet in een vraagzin.

Annotaties

2 Met meerder dancx: met meer kans op instemming (?)
3 wijs: hier: op de juiste wijze, en daarom succesvol, opererend
4 Ael-korf: korf waarin men aal vangt en bewaart, hier in overdrachtelijke zin gebruikt, waarschijnlijk via de associatie met de vagina, voor de vrouw met wie men sexuele omgang heeftGa naar voetnoot481

Overlevering

Br2/1 p. 58; Lm p. 113-114 (2P1r-v)

Varianten

1 Claes seght ghy Br2 < Claes segt ghy Br1, Ghy seght, Claes, Lm; Dircksz Br2 < Dircksz. Br1, Dirckszoon Lm; geck? Br2/1 < geck; Lm
2 dancx Br2 < dancks Br1, danck Lm
4 Sou Br2/1 < Soud' Lm; sou Br2/1 < soud' seer Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm; Ael-korf Br2 < aelkorf Br1, ael-corff Lm

Oeuvre

Behoort tot een vijftal verwante gedichten (zie Q.4.37).

Q.4.39

Ene Jan Dircksz. wordt uit zijn droom geholpen dat Trijntgen met hem in het huwelijk zou willen treden, omdat ze zo nu en dan bereid is naar hem te luisteren. Als Trijntgen ook maar zou vermoeden dat ze iets dergelijks zou dromen, dan zou ze de hele nacht niet naar bed gaan.

Annotaties

1 altemet: nu en dan
4 Ghelijck of: alsof; alree was claer: al in kannen en kruiken was
5 dan: maar; Vaer: beste vriend
7 Van al de nacht: gedurende de hele nacht

Overlevering

Br2/1 p. 58; Lm p. 113 (2P1r)

Varianten

1 Trijntgen Br2/1 < Trijnken Lm
2 Liefste Br2/1 < liefste Lm; haer, Br2/1 < haer; Lm
3 maken Br2/1 < maecken Lm; Fluweele Br2/1 < fluweelen Lm
4 of Br2/1 < off Lm; huwelijck Br2 < Huwelijck Br1, houwelick Lm; alree Br2/1 < al ree Lm
5 dan Br2/1 < Dan, Lm; Dircksz. Vaer, Br2/1 < Dirckszoon vaer, Lm
6 datse Br2/1 < dat sy Lm; sulcx Br2 < sulcks Br1, sulckx Lm; sou, wil Br2/1 < soud' (wil Lm; wedden, Br2/1 < wedden) Lm
7 Van al de Br2/1 < Vande gantsche Lm; gingh sy Br2/1 < gingse Lm

Oeuvre

Behoort tot een vijftal verwante gedichten en is inhoudelijk zeer nauw verwant met Q.4.37 (zie aldaar).

Q.4.40

Tweeregelig gedicht met een verklaring waarom Harmen goedgemutst is terwijl hij blootshoofds rondloopt. Degene namelijk die door God behoed wordt is wel behoed. De pointe van het distichon is gelegen in het spel met de betekenismogelijkheden van het werkwoord ‘behoeden’ uit dit religieuze adagium.

Annotaties

2 die: degene die

Overlevering

Br2/1 p. 58

Varianten

1 ghemoet: Br2 < ghemoedt: Br1
2 God behoet, Br2 < Godt behoedt, Br1; behoet. Br2 < behoedt. Br1

Q.4.41

Gedicht over Jans vrouw die in alle opzichten ‘half ’ is. De begrippenparen om dit toe te lichten zijn veelal oppositioneel in positieve en negatieve zin. Vanwege dit alles is het niet verwonderlijk dat ook de liefde van echtgenoot Jan half is. Hij haat half en hij bemint half, te weten de helft van een slechte vrouw. De achterliggende gedachte bij deze cryptische omschrijving (vs. 17) zal zijn dat iemand die zo ‘half’ is niet volledig goed kan zijn en dat echtgenoot Jan alleen de goede helft in haar bemint. De afsluitende conclusie luidt vervolgens dat er van een goede Jan sprake moet zijn om volledig van een dergelijk iemand te houden. Het gebruik van ‘goe Jan’ (vs. 18) voorziet deze conclusie bovendien van een dubbele bodem. Letterlijk genomen moet het wel een opperbest iemand zijn die zich de opoffering wil getroosten om van zo'n ‘half’ iemand helemaal te houden. Met de term werd echter ook een sukkel aangeduid. Ergo: het moet wel een sukkel zijn die het in zijn hoofd haalt om zo'n personage totaal te beminnen.

Annotaties

4 smaelijck: onhebbelijk
6 vroet: wijs
8 spytich: akelig
9 bont: bont (stofnaam); dreck: waardeloos goed
10 vreck: gierig
14 Moer: moeder
17 Niet dan: niets anders dan; quade: slechte
18 goe Jan: naast de letterlijke betekenis, ook ‘sukkel’ (WNT 5, kol. 380 i.v. ‘goedzak’; 7.1, kol. 184, i.v. ‘Een goede Jan-vaar’)Ga naar voetnoot482

Overlevering

Br2/1 p. 59

Varianten

17 Vrou: Br2 < Vrou; Br1

Q.4.42

Gedicht waarin de vraag wordt opgeworpen of men belangrijke immateriële zaken die men met materiële middelen gekocht heeft wel als eigen mag beschouwen.

Annotaties

1 cloecke verstanden: grote geesten
2 Edelheyt: adeldom; aen: middels
4 voor eyghen houwen: als eigen beschouwen

Overlevering

Br2/1 p. 59; Lm p. 117 (2P3r)

Varianten

1 ghecocht Br2/1 < gecocht Lm; verstanden: Br2/1 < verstanden, Lm
2 ghecocht Br2/1 < gecocht Lm; wapens Br2/1 < waepens Lm; landen: Br2/1 < landen, Lm
3 Liefde ghecocht Br2/1 < Lieffde gecocht Lm; Vrouwen, Br2/1 < vrouwen. Lm

Q.4.43

Bede tot de Heer om de ik-persoon voor verdriet te bewaren. Merkwaardigerwijs zijn de drie zaken waarvoor hij behoed wil worden normaal gezien juist erg wenselijke zaken. Ze blijken ieder voor zich echter ook hun slechte kanten te hebben. Geluk maakt meer kwetsbaar voor de slagen van het lot; een instemmende geliefde maakt minder alert en schrijvens van het gezag gaan eigenlijk altijd over wraak en over tekorten (waarin vervolgens natuurlijk door de onderdanen voorzien moet worden).

 

De interpunctie voor het binnenrijmGa naar voetnoot483 is in de redacties Br2 en Br1 verschillend uitgevoerd (vs. 1-2).

Annotaties

1 hoedt: behoed; druck: verdriet
2 Heeren Brief: schrijven van een (lands)heer (hier in de zin van een oorkonde waarmee men gunsten en rechten aan onderdanen verleende); danck van Lief: gunst van de aanbedene
3 Want ... beschut: want met groot geluk gaat een slechtere bescherming (tegen de wisselvalligheden van het bestaan) gepaard; beschut: bescherming, beveiliging
4 brenght ... dut: maakt me slaperig (en dus minder alert in mijn relatie tot haar)
5 treck: pennestreek
6 van: over; ghebreck: tekort (waarschijnlijk in financiële zin, wat leidde tot schattingen voor de burgers)

Overlevering

Br2/1 p. 59

Varianten

1 Heer, Br2 < Heer,, Br1
2 Brief, Br2 < Brief,, Br1; gheluck Br2 < geluck Br1
4 in den Br2 < inden Br1

Editie

VdL 1, p. 45, 138

Q.4.44

Mannen met het achtervoegsel ‘hert’ in hun voornaam blijken allemaal te handelen overeenkomstig de betekenis van het eerste deel van hun eigennaam. Na deze constateringen volgt de conclusie dat het ‘hert’ (hart) bepaalt hoe het met de mens gaat.

Door middel van spellingvarianten is het cruciale ‘hert’-element in de eigennamen in de redacties Br2/1 (vs. 2 en 4) extra nadruk gegeven.

Annotaties

1 Ritshert: mannelijke voornaam, vaak gebruikt om een wellusteling mee aan te duiden vanwege associaties met woorden als ‘rits’ (wellustig) en ‘ritsaard’ (wellusteling) (WNT 13, kol. 600); loopt [...] om: loopt [...] na; schoone: mooie
2 soo haest: even snel
3 niet: niets
4 jae ... staet: zelfs in armelijke omstandigheden
5 T'hert doet: het hart bewerkstelligt; wel of qualijck: goed of slecht

Overlevering

Br2/1 p. 59; Lm p. 78 (2K3v)

Varianten

1 Ritshert Br2/1 < Ritzhert Lm; Vrouwen: Br2/1 < vrouwen: Lm
2 Volchhert Br2/1 < Volchert Lm
4 Rijckhert Br2/1 < Rijchert Lm; vrolijck, Br2/1 < vrolick Lm
5 Mensch Br2/1 < mensch Lm; of Br2/1 < off Lm; qualijck Br2 < qualijck: [sic] Br1, qualick Lm

Editie

VdL 1, p. 45, 138-139

Q.4.45

Gedicht waarin de eigenschappen van de ik-persoon in een tegenstelling van negatief en positief gerelateerd worden aan die van iemand die handelend jegens hem optreedt. Zo is de ik-persoon niet dwaas, maar degene die wijsheid bij hem zoekt. De laatste twee verzen wijken af van dit stramien. Het op een na laatste vers stelt dat diegene lichtvaardig is die danst op de muziek die de ik-persoon maakt. Het lijkt een aansporing om niet al te gemakkelijk andermans koers te varen. Daarop volgt tot slot de vraag of degene die de ik-persoon prijst zelf wel prijzenswaardig is. De vraag doet denken aan een bescheidenheidsformule, maar ook hier weer is sprake van een zekere onwil om de kwaliteiten van de ik-persoon te relateren aan die van een ander.

Het gedicht lijkt een speelse gedachtenoefening over een ik in relatie tot een ander, maar er zijn aanwijzingen voor enige samenhang met Roemer Visscher en zijn werk. Het gedicht is namelijk het allerlaatste in de bundel T'Loff vande mutse en die plaats is zeker niet willekeurig gezien het feit dat het daar de titel ‘Besluyt’ draagt.Ga naar voetnoot484 Wie dan ook deze bundel heeft samengesteld, in elk geval lijkt dit gedicht voor hem uitdrukking te hebben gegeven aan het eigen karakter van de dichter en van diens poëzie.

De varianten in dit gedicht zijn een duidelijke indicatie voor de instabiliteit van de toenmalige interpunctie. De versregels 1-7 eindigen in Lm met een puntkomma, in Br1 met een dubbele punt en in Br2 met een komma. Een variant in vers 4 getuigt van bewust redactioneel ingrijpen voor de editie 1614. Het eerste ‘schimpich’ werd vervangen door ‘schamper’ om te vermijden dat er twee maal ‘schimpich’ in dezelfde versregel voorkwam.

Annotaties

1-7 dan die: maar degene die
1 aen: bij
2 scheldich: geneigd tot schelden; schelt: uitscheldt; vloeckt: vervloekt
4 schamper: smalend; schimpich: smadelijk honend
5 drincken doet: tot drinken aanzet
6 nydich: afgunstig; deert: kwelt
8 soo: zoals; speel: muziek maak

Overlevering

Br2/1 p. 60; Lm p. 146 (2S5v)

Varianten

Titel manco Br2/1 < Besluyt. (afwijkend lettertype) Lm
1 soeckt, Br2 < soeckt: Br1, soeckt; Lm
2 vloeckt, Br2 < vloeckt: Br1, vloeckt; Lm
3 hy ist, Br2/1 < hy Lm; eert, Br2 < eert: Br1, eert; Lm
4 schamper, Br2/1 < schimpich, Lm; groet, Br2 < groet: Br1, groet; Lm
5 doet, Br2 < doet: Br1, doet; Lm
6 nydich, Br2/1 < nijdich, Lm; deert, Br2 < deert: Br1, deert; Lm
7 begeert, Br2 < begeert: Br1, begeert; Lm
8 soo Br2/1 < als Lm; lichtvaerdich: Br2/1 < lichtveerdich; Lm
9 prysens waerdich? Br2/1 < prijsens weerdich? Lm

Q.4.46

Anekdotisch gedicht over ene Hermen, gebaseerd op een woordenspel met diens eigennaam. Alle bemiddelaars die hij uitzendt voor zaken of een bruid komen onverrichter zake terug. De andere partijen blijken namelijk geen enkele behoefte te hebben om verdere zaken te doen als ze de naam Hermen gehoord hebben. Ze denken dan met een arme van doen te hebben. Voor een goede verstaander is dat bij het horen van de naam Hermen zonder meer duidelijk.

 

De varianten tonen aan dat de woordspeling Hermen/arme wat problemen opleverde om haar goed over het voetlicht te laten komen. In eerste instantie (Lm) werd gekozen voor een schrijfwijze van de voornaam die het dichtste bij ‘arme’ ligt, Harmen (vs. 1). Met de variant Hermen (Br2/1) werd dat verband iets losser gemaakt. Voor de plaats waar zowel sprake is van de eigennaam als van de associatie met ‘arme’ (vs. 6) zijn drie varianten toegepast: ‘Harmen’ (Lm) wat, veelzeggend genoeg, via de lijst van errata gewijzigd werd in ‘armen’, en tot slot de variant met de merkwaardige hoofdletter ‘A’, ‘hArmen’ (Br2/1).

Annotaties

1 Soo: wanneer; Makelaer: tussenhandelaar
2 Pick: pek
3 Coppelersse: huwelijksmakelaarster
4 Even wijs: zonder resultaat; weer: terug
5 niet meer: niet meer dan
6 hArmen: woordspeling met de voornaam Hermen en ‘arme’
6-7 want ... verstant: want daarmee (met die voornaam) is genoeg gezegd, als hij (Hermen) tenminste enig verstand (van zaken) heeft

Overlevering

Br2/1 p. 60; Lm p. 18 (2C1v)

Varianten

1 Hermen sendt Br2/1 < Harmen sent Lm; Makelaer Br2/1 < maeckelaer Lm
2 Was, Vlas, Pick of Teer: Br2/1 < was, vlas, pick, off teer; Lm
3 Coppelersse Br2 < Coppelerse Br1, coppelersse Lm; sendt Br2/1 < sent Lm; Bruyt, Br2/1 < bruyt; Lm
4 sy Br2/1 Lmc < zy Lm; weer. Br2 < weer: Br1 Lmc, weert [sic] Lm
5 Vraechtmen Br2/1 < Vraechtmen, Lm; meer: Br2/1 < meer, Lm
6 Wy Br2/1 < Dan wy Lm; hArmen: Br2/1 < armen, Lmc, Harmen Lm
7 T'is Br2/1 < Tis Lm

Q.4.47

Anekdotisch gedicht over een boerin die door een courtisaan het hof wordt gemaakt. Hij slaagt er, ondanks zijn fraaie woorden en uiterlijk, niet in om voor haar zijn werkelijke omstandigheden te verbergen, waarbij de dichter speelt met de letterlijke en figuurlijke betekenisassociaties van het vertelde. De boerin heeft geen behoefte aan een krompratende Waal, iemand met het Frans als voertaal. Diens letterlijk kale ofwel gladde kleding van damast en zijde is voor haar, figuurlijk gezien, een indicatie voor diens kale armoede.

Mede door de immigratie uit het zuiden deed in Roemer Visschers tijd een meer elegante levensstijl in de Republiek zijn intrede, die botste met de eenvoudige degelijkheid uit het noorden. Dit gedicht is een van de manifestaties waarin die culturele confrontatie als een karikatuur wordt neergezet.Ga naar voetnoot485

Annotaties

1 Courtisaen: ‘hoveling’ én ‘hofmaker’; ghevrijt: het hof gemaakt
2 sich liet beduncken: van mening was; wel ter tael: welbespraakt
3 Zijt: zijde
4 aentasten: aanraakte; cael: glad
5 Wael: een Franstalig iemand in het algemeen, niet een ‘Waal’ in de specifieke hedendaagse betekenis (vergelijk Q.3.56, vs. 1)
6 goet: bezit
7 Crom-tong: kromprater; niet een nop ... cleeren: naast de letterlijke betekenis ook overdrachtelijk als een teken van iemands gebrek aan welvaart

Overlevering

Br2/1 p. 60; Lm p. 14 (2B3v); Ep p. 112

Varianten

1 Boerinne Br2/1 < boerinne Lm Ep; worde Br2/1 Lm < werde Ep; Courtisaen Br2/1 < courtisaen Lm, kourtisaen Ep; ghevrijt, Br2/1 Lm < gevrijt, Ep
2 die Br2 < Die Br1 Lm Ep; hy wel Br2/1 < wel Lm Ep; ter Br2/1 Lm < te Ep; was, Br2/1 < was: Lm Ep
3 Gheheel Br2/1 Lm < Geheel Ep; ghecleet Br2/1 Lm < gecleet Ep; Damast Br2/1 Ep < damast Lm; in Zijt, Br2/1 < zijt, Lm Ep
4 aentasten, Br2 Ep < aen tasten, Br1, aentasten Lm; cael,, Br2/1 Lm < kael,, Ep; was: Br2 Lm < was, Br1 Ep
5 zijn Br2/1 Ep < sijn Lm; sprake Br2/1 < spraeck Lm Ep; wanende Br2/1 Ep < waenende Lm; Wael,, Br2/1 Lm < wael,, Ep
6 dacht, Br2 < Dacht, Br1 Lm Ep; wil Br2/1 Lm < en wil Ep; hebben, Br2/1 Ep < hebben Lm; verteeren, Br2/1 Ep < verteeren Lm
7 Crom-tong, Br2 < Crom tong, Br1, crom-tongh Lm, cromtong, Ep

Editie

VdL 1, p. 45, 139

Q.4.48

Gedicht waarin aan de hand van het gedrag van ene Mieuwes gespeeld wordt met de betekenissen van het woord ‘laken’.Ga naar voetnoot486

Mieuwes wil ‘gheen laken’ (niets laakbaars; vs. 1) aan zich en interpreteert dat zeer letterlijk door geen kleding van lakense stof te laten vervaardigen. Hij lijkt het gewenste resultaat te behalen, want er resteert - met een zeer cryptische omschrijving - inderdaad geen laken maar slechts een wollen lap (vs. 4). Letterlijk gaat het hier om een mindere kwaliteit stof dan het verfijnde laken. Maar waarschijnlijk wordt wollen lap hier ook in overdrachtelijke zin gebruikt om Mieuwes te kenschetsen als de sul die niet doorhad dat met ‘geen laken’ heel andere hoedanigheden in het geding waren dan de stoffen om het eigen lijf.

Annotaties

1 gheen laken: ‘geen lakense (fijne wollen) stof’ én ‘niets laakbaars’
2 Seem: zeemleer
3 Rock: bovenkleed; Wambas: wambuis; Cappoot: overkleed
4 blijfter: resteert er; dan: maar; Wollen lap: naast de letterlijke betekenis, hier waarschijnlijk ook: ‘sukkel’ (de aanduiding ‘wollen lap’ voor een zachtmoedig, slap persoon is slechts gesignaleerd ver na Roemer Visschers tijd (WNT 26, kol. 1848). Anderzijds gebruikte Visscher zelf ‘lap’ elders (Q.3.44) in de betekenis van ‘verachtelijk, nietswaardig persoon’ (WNT 8.1, kol. 1093-1094). Daarnaast hanteerde hij de eigennaam Mieuwes graag voor iemand die als een sukkel te werk gaat, vooral in liefdeszaken (zie: Q.1.30))

Overlevering

Br2/1 p. 60; Lm p. 10 (2B1v); Ep p. 110

Varianten

1 Mieuwes Br2/1 Lm < Mieuws Ep; sou Br2/1 < soud Lm, soude Ep; gheen Br2/1 Lm < geen Ep; laken, Br2/1 Ep < laecken, Lm
2 dede Br2 < Dede Br1 Lm Ep; Zijd, Br2/1 < zijdt, Lm, zije, Ep; Seem Br2/1 < zeem, Lm Ep; Linnen Br2 < Linden Br1, linnen Lm Ep; maken, Br2/1 Ep < maecken Lm
3 Coussen, Br2/1 Ep < koussen, Lm; Wambas, Br2/1 Ep < wamba, Lm; Cappoot Br2/1 Ep < cappoot Lm; Cap: Br2/1 < cap; Lm, Cap, Ep
4 blijfter gheen Br2/1 Lm < blijffter geen Ep; Laken, Br2/1 < laecken Lm, laken Ep; Wollen Br2/1 < wolle Lm, wollen Ep

Q.4.49

Gedicht over een zekere tegenstrijdigheid in het handelen van ene Wynant. Al zijn kostelijke schoonheden ontziet hij - in dit verband mooi aangeduid met het werkwoord ‘(ver)schonen’ - door ze niet te gebruiken. Zijn gezicht met al zijn versieringen, puisten die met enig venijn vergeleken worden met rode edelstenen, draagt hij daarentegen alle dagen met zich mee. Anders zou het immers maar verrotten of bederven.

Annotaties

1 schoont: spaart
2 moet: mag; beschoten: gelambrizeerde
3 amailleerde baghen: geëmailleerde juwelen
4 Met glasen verschoont hy: Door middel van glazen [schalen] spaart hij
5 Dan: maar; aensicht: aangezicht; vol ghekarbonckelde datten: bezaaid met puisten als karbonkels (rode edelstenen)
6 of ... vermatten: anders zou het verrotten, bederven

Overlevering

Br2/1 p. 60

Varianten

6 draecht Br2 < Draecht Br1

Editie

VdL 1, p. 45-46, 139

Oeuvre

De twee laatste versregels (vs. 5-6) vormen in zeer verwante formulering ook het tweeregelig gedicht Ro.2.19.

 

Q.4.50

De ik-persoon vertelt dat zijn liefste hem niet bemint vanwege zijn materiële welvaart maar om wat hem van nature aangeboren is.

Annotaties

3 Coopmanschap practijckelijck: weloverwogen koopmanschap
4 winnen: verdienen
5 costelijcke: schitterende
6 daer: waar

Overlevering

Br2/1 p. 61; Lm p. 84 (2L2v)

Varianten

1 wort Br2 Lm < wordt Br1; bemint, Br2/1 < bemint Lm; rijckelijck Br2/1 < rijckelick Lm
2 Landen, Br2/1 < landen Lm; Heeren, Br2/1 < Heeren; Lm
3 Coopmanschap practijckelijck Br2/1 < coopmanschap practijckelick Lm
4 winnen, Br2/1 < winnen Lm; moet Br2/1 < mach Lm; verteren, Br2 < verteeren, Br1 Lm
5 costelijcke cleeren: Br2/1 < costelicke cleeren; Lm
6 Liefste Br2/1 < Lieffste Lm; vercoren, Br2/1 < vercooren, Lm
7 van de Br2 < vande Br1 Lm; natuere Br2 < nature Br1, natuyre Lm; aengheboren. Br2/1 < aenghebooren. Lm

Editie

VdL 1, p. 46, 139-140

Q.4.51

In de eerste strofe van dit gedicht verhaalt de ik-persoon over zijn inspanningen om de man van zijn geliefde op jacht te sturen, teneinde zelf genoeglijk met haar samen te kunnen zijn. Een ander heeft echter van al zijn werk geprofiteerd. Die vergeefse moeite vergelijkt hij in de twee volgende strofen met de inspanningen die verschillende dieren, zoals de os en het schaap, zich ten behoeve van anderen getroosten.

Het gedicht is een navolging van een gedicht van Marot uit L'Adolescence clementine, dat deels gebaseerd is op destijds aan Vergilius toegeschreven verzen. Ook Spiegel maakte er een eigen versie van (Sp.[2].12).Ga naar voetnoot487 Er doen zich enkele kleine verschillen voor tussen de verschillende versies. Zo duidt Marot in vers 2 degene die weggestuurd werd op jacht in zeer algemene termen aan met ‘Monsieur’. Visscher kenschetst hem daarentegen heel specifiek als de echtgenoot van zijn geliefde, ‘haer Man’, terwijl Spiegel meer neutraal spreekt van ‘mijn Heer’. Een ander verschil doet zich voor ten aanzien van de vogels (vs. 9-10). Bij Marot leggen ze, niet voor zichzelf, een broedsel (‘faire une couvee’). Spiegel neemt die gedachtengang over met de constatering dat de vogels voor zichzelf ‘noch ey noch kuycken’ houden. Visscher op zijn beurt meldt dat ze hun nesten maken om een ander erin te laten rusten. Waarom hij voor deze variant heeft gekozen is de vraag. Het leggen van een broedsel sluit immers door het leeghalen van hun nesten beter aan bij het gebruik of misbruik dat anderen van de inspanningen van vogels maken dan het feit dat ze nesten bouwen. Van die situatie profiteert, zoals algemeen bekend, naast de eigen jongen toch alleen de koekoek. Of zou Visscher, gezien de context van zijn gedicht, juist voor het beeld van de nesten gekozen hebben vanwege de bijbehorende associatie met de term ‘koekoek’? Dat woord was immers ook zeer in zwang om een bedrogen echtgenoot mee aan te duiden. Een andere mogelijkheid is dat Visscher voor het nesten bouwen is teruggevallen op de aan Vergilius toegeschreven versregels, opgetekend in de zogeheten Donatus auctus (zie alhier de brontekst, r.2), waarin voor het eerst het beeld van de vier verschillende diersoorten die voor anderen zwoegen voorkomt.Ga naar voetnoot488 Beide navolgingen van Marot mogen in elk geval getrouw genoemd worden, waarbij die van Spiegel nog iets meer tekstgetrouw is.

Annotaties

1 alsoo wel ghemaeckt: zo goed geregeld
6 gherijf: gerief
7 sotte: onnozele
10 Om datter: opdat er
11 braken: zwoegen
12 strijckt: eigent zich [...] toe

Overlevering

Br2/1 p. 61

Editie

VdL 1, p. 46, 140

Bronnen
Marot L'Adolescence clementine chanson 38

 
J'ay trouvé moien, & loisir
 
D'envoyer Monsieur à la chasse,
 
Mais ung aultre prend le plaisir
 
Qu'envers ma Dame je pourchasse.
 
Ainsi pour vous gros Boeufz puissans,
 
Ne trainez Charrue en la Plaine:
 
Ainsi pour vous Moutons paissans,
 
Ne portez sur le dos la Laine.
 
 
 
Ainsi pour vous Oyseaulx du Ciel,
 
Ne sçauriez faire une couvée:
 
Ainsi pour vous Mousches à miel,
 
Vous n'avez la Cire trouvée.

Donatus auctus 70 (toegeschreven aan Vergilius)Ga naar voetnoot489

 
Hos ego uersiculos feci, tulit alter honorem:
 
sic uos non uobis nidificatis aues.
 
sic uos non uobis uellera fertis oues.
 
sic uos non uobis mellificatis apes.
 
sic uos non uobis fertis aratra boues.

Varia

Sp.[2].12 is een bewerking naar dezelfde bron.

Q.4.52

Gedicht waarin iedereen wordt aangespoord om die klassieke goden te prijzen die de eigen stiel toegenegen zijn. Voor de ik-persoon komt Venus echter alle eer toe en hij vraagt haar hem gunstig gezind te zijn, zodat hij in vreugde kan leven met de bloem der vrouwen, die hem volledig in haar macht heeft.

 

Spiegel maakte eveneens een gedicht op hetzelfde thema (Sp.[2].7). Tussen beide versies bestaan grote overeenkomsten, wat doet vermoeden dat er een gezamenlijke bron aan ten grondslag ligt. Zo worden dezelfde goden en beroepen in dezelfde volgorde afgehandeld. Alleen voegt Spiegel aan Venus nog Cupido toe, wat nodig is gezien de bede van diens ik-figuur om zijn lief met pijlen te verwonden. Wat ontbreekt bij Spiegel zijn de motieven van de ik-persoon die Visscher na Neptunus en Mars inlast om deze goden zelf niet te eren. Of deze overwegingen op Roemer Visscher zelf betrokken mogen worden, blijft natuurlijk de vraag. In elk geval spreekt er een voorkeur uit voor het land in plaats van de zee en voor de vrede, die samen met de liefde het hart verheugt. Door deze toevoegingen telt Visschers gedicht wat meer versregels (15) dan dat van Spiegel (11).

Annotaties

1 Smeeckt met: Geef hoog op van (het WNT (dl. 14, kol. 2087) suggereert deze betekenis specifiek naar aanleiding van dit gedicht. Deze suggestie sluit goed aan bij de totale context en wordt
  ondersteund door Spiegels variant op hetzelfde thema (Sp.[2].7)); Neptuno: Neptunus, de god van de zee; die: u die; passerende zijt: doorkruist
2 derf: hoef
3 Mars: de god van de oorlog; de Krijch hanterende zijt: oorlog voert
5 hout met: geef de voorkeur aan
6 doet verjolysen: blij maakt
7 Phebus: Phoebus, bijnaam van de god Apollo onder wie de waarzeggerij ressorteerde; kijckt in de hant: de hand leest
8 Diana: de godin van de jacht; bysen: eigenlijk: driftig lopen, rennen. Het woord werd vaak in verbinding met synoniemen gebruikt, hier als synoniem van ‘jagen’ (WNT 2.1-2, kol. 2672)
9 Minerva: de godin van wijsheid en kennis, beschermster van kunsten, wetenschappen en handwerken
10 Ceres: de godin van de plantengroei; Bacchus: de god van de wijn; verheven: vereren
11 Castor en Pollux: ook bekend als de Dioscuren, tweelingbroers, zonen van oppergod Zeus, befaamde krijgers
12 Venus: de godin van de liefde
14 de fleur: de bloem; eel: met genoegen
15 heel: volledig

Overlevering

Br2/1 p. 61

Varianten

2 blijve Br2 < blyve Br1
7 Waerseggers, Br2 < Waersegghers, Br1
9 bewijsen: Br2 < bewysen: Br1
11 prijsen: Br2 < prysen: Br1

Editie

VdL 1, p. 46-47, 140-141

Varia

Sp.[2].7 behandelt hetzelfde thema.

Q.4.53

Ene Joris wordt in dit gedicht aangesproken op zijn reactie naar aanleiding van een toekomstvoorspelling hem gedaan. Hij geloofde die en interpreteerde de boodschap dat hij spoedig zou ‘bederven’ (vs. 1) in haar meest extreme betekenis, namelijk dat zijn dood nabij was. Omdat hij niemand iets van zijn bezit wilde nalaten, verbraste hij dat in een mum van tijd met mooie vrouwen. Het enige wat Joris vervolgens overhield was syfilis. Hem wordt dan ook het volgende ter overweging gegeven, namelijk of hij inderdaad niet snel ‘bedorven’ is. Met andere woorden: door geloof te hechten aan zo'n voorspelling en door zijn eigen gedrag daaraan aan te passen heeft hij zelf die voorspelling bewaarheid.

 

Het gedicht is een redelijk getrouwe bewerking van epigram 9.82 van Martialis.Ga naar voetnoot490 Ook bij hem is sprake van een toekomstvoorspelling waarbij de meerduidigheid van het daarbij gebruikte werkwoord (‘perire’ (omkomen, ten onder gaan)) er de oorzaak van is dat deze zichzelf waarmaakt. Ene Munna gelooft dat hij gauw zal sterven en verspilt zijn fortuin om maar niemand iets na te laten. Daarop eindigt Martialis met de retorische vraag of dat geen snel (financieel) ten onder gaan is. Roemer Visscher wijkt nauwelijks van dit schema, een meerduidige toekomstvoorspelling die zichzelf vervult, af. Een nieuw element bij hem is de geslachtsziekte die Joris oploopt. Daarmee geeft hij het door hem gebruikte meerduidige ‘bederven’ een extra lading mee.

Een opmerkelijke redactionele variant doet zich voor in vers 4. De uitgesproken term ‘erffgenamen’ werd vervangen door het veel minder expliciete ‘Vrienden’. Daarnaast werden kleinere redactionele varianten doorgevoerd in de regels 1 (‘sout’ in plaats van ‘most’) en 7 (‘nu niet’ in plaats van ‘niet’).

Annotaties

1 gheseyt: te kennen gegeven; haest: op korte termijn; bederven: ‘ten onder gaan’ én ‘sterven’
2 Vande Sterrekijckers: door de sterrenwichelaars; betrouwen: vertrouwen
3 haest: weldra
4 niet souden houwen: niets zouden hebben (als erfgoed)
5 schoone: mooie
6 de Pocken: syfilis
7 haest: snel; bedurven: ‘in het verderf gestort’ én ‘fysiek in het verderf geraakt’ (door de syfilis)

Overlevering

Br2/1 p. 62; Lm p. 114 (2P1v)

Varianten

1 Joris Br2/1 < Joris, Lm; gheseyt Br2 < gheseydt Br1, geseyt Lm; sout bederven, Br2/1 < most bederven Lm
2 Sterrekijckers, Br2/1 < Sterre-kijckers, Lm; ginct Br2 < ginckt Br1, gingt Lm; betrouwen, Br2/1 < betrouwen; Lm
3 sout sterven, Br2/1 < soudt sterven; Lm
4 Vrienden Br2/1 < erffgenamen Lm
5 Have Br2/1 < have Lm; Vrouwen, Br2/1 < vrouwen; Lm
6 Pocken binnens jaers af Br2/1 < pocken binnen 'siaers off Lm; verwurven, Br2 < verwurven: Br1 Lm
7 u Br2/1 < u, Lm; zijt Br2/1 < sijt Lm; nu niet Br2/1 < niet Lm

Bron
Martialis 9.82

 
Dixerat astrologus periturum te cito, Munna,
 
nec, puto, mentitus dixerat ille tibi.
 
nam tu dum metuis ne quid post fata relinquas,
 
hausisti patrias luxuriosus opes,
 
bisque tuum deciens non toto tabuit anno:
 
dic mihi, non hoc est, Munna, perire cito?

Oeuvre

Q.6.35 is thematisch zeer verwant. Ook daar is sprake van een toekomstvoorspelling omtrent iemands dood waaraan geloof wordt gehecht. Dit leidt tot een leefwijze die vervolgens die voorspelling in vervulling doet gaan.

Q.4.54

Gedicht over ene Lobbeken die haar dochter graag getrouwd zag. Daarom gaat ze vaak met haar op stap om haar te laten zien, maar ze staat niemand toe met haar dochter te spreken. Allerlei tekortkomingen worden als mogelijke oorzaken daarvan opgesomd, maar die blijken Lobbekens dochter niet eigen te zijn. In al die opzichten voldoet ze aan wat van een jonge vrouw verwacht mag worden. Dat zo zijnde, blijft er maar één conclusie over: ze moet gek zijn.

Annotaties

2 ten toon: om haar te laten zien; dickmael: dikwijls
3 dan: maar; toelaten: toestaan
4 asem: adem
5 Van hielen cort: wankel van deugd (WNT 6, kol. 726); van naers licht; lichtzinnig
6 Uytvallend van woorden: geneigd heftig uit te vallen; slordich: onfatsoenlijk
7 snar: bits; quaet: boosaardig; waerdich om haten: het waard gehaat te worden
8 van sulcks: in die opzichten; al dat: alles wat; Vryster: jonge vrouw
9 soo: dan

Overlevering

Br2/1 p. 62; Lm p. 3-4 (2A2r-v); Ep p. 109

Varianten

1 gheern Br2 < geern Br1, gaern Lm, garen Ep; Dochter Br2/1 < dochter Lm Ep; Bruyt, Br2/1 < bruyt, Lm Ep
2 uyt, Br2/1 Ep < uyt; Lm
3 dan Br2 < Dan Br1 Lm Ep; toelaten, Br2/1 Ep < toe laten. Lm
4 stinckend Br2/1 < stincken [sic] Lm, stinckent Ep; asem Br2/1 < athem Lm Ep; zijn, Br2/1 Lm < zijn,, Ep; stom Br2/1 < stom, Lm, stom,, Ep; of doof, Br2/1 < off dooff, Lm Ep
5 of Br2/1 < off Lm Ep; gheloof, Br2/1 < ghelooff, Lm, gelooff, Ep
6 praten, Br2/1 Ep < praeten, Lm
7 snar Br2/1 < snar, Lm Ep; of Br2/1 < off Lm Ep; haten: Br2/1 < haeten, Lm, haten, Ep
8 Neen, Br2/1 < Neen: Lm Ep; sulcks Br2/1 < sulcx Lm Ep; Vryster Br2/1 < Vrijster Lm, vrijster Ep; wesen: Br2/1 < wesen. Lm, wesen, Lm
9 waerachtich? Br2 Lm Ep < warachtich? Br1; soo Br2/1 Lm < so Ep

Q.4.55

Vierregelig gedicht over de tegenstrijdigheden die inherent zijn aan een mooie vrouw, waarbij negatieve aspecten een voorname rol blijken te spelen. Dit alles maakt dat de mens van nature geneigd is haar te beminnen, terwijl zijn verstand afstand van haar neemt. Om een en ander nader te kwalificeren doet Visscher onder meer een beroep op de roomse trits hemel, hel en vagevuur.

 

In de voorrede van de door hem samengestelde bundel Triumphus Cupidinis (1628) citeert Joan Ysermans, op dat moment factor van de Antwerpse rederijkerskamer Den Olijftack, in de kantlijn dit gedicht als voorbeeld, in een context waarin onder meer sprake is van ‘plaghen met een vrouw’ (zie de rubriek ‘Overlevering’).

Annotaties

1 schoone: mooie; loghen: leugen
3 nootelijck: noodzakelijk
4 natuer: natuurlijke geaardheid

Overlevering

Br2/1 p. 62; Lm p. 117 (2P3r)

Het gedicht werd eveneens opgenomen in de door Joan Ysermans samengestelde gedichten- annex liederenbundel Triumphus Cupidinis (Antwerpen,1628).Ga naar voetnoot491 Het behoort niet tot het eigenlijke corpus van de bundel, maar fungeert in de kantlijn van de voorrede ter illustratie. Behoudens wat spellingvarianten komt de tekst overeen met de redacties Lm en Br2/1. Welke redactie Ysermans als legger gebruikt heeft valt overigens niet met zekerheid vast te stellen. Hij verwijst weliswaar naar ‘Romer visscher in zijn brabbelingh’, maar die term figureert ook nadrukkelijk in T'Loff vande mutse. Alleen wordt in die editie de naam van de auteur niet expliciet genoemd, wat er weer voor pleit om aan de door Visscher zelf geredigeerde editie van 1614 als bron te denken. Dit strookt met de bevindingen ten aanzien van Ro.2.29, het tweede gedicht van Visscher dat Ysermans opnam. Het ontbreekt in de redactie Lm en een verschil in interpunctie geeft aanleiding tot de veronderstelling dat Ysermans Br1 als legger gebruikte.Ga naar voetnoot492

Varianten

1 Vrouw Br2 < Vrouw' Br1, vrou Lm; lieflijcke loghen, Br2/1 < liefflicke looghen, Lm
2 een Br2/1 < en Lm; de ooghen, Br2/1 < d'ooghen, Lm
3 Vaghevyer Br2/1 < Vagevier Lm; nootelijck Br2/1 < nootelick Lm
4 natuer Br2/1 < natuyr Lm; t'verstandt Br2/1 < t'verstant Lm

Oeuvre

Ook het volgende gedicht (Q.4.56) is gewijd aan tegenstrijdige aspecten in een beminnenswaardige vrouw.

Varia

Aan het einde van de zeventiende eeuw werd het gedicht zonder noemenswaardige varianten gesignaleerd als opschrift op een glas.Ga naar voetnoot493

Q.4.56

De ik-persoon spreekt zijn geliefde aan. Ondanks haar tegenstrijdige eigenschappen wil hij haar niet opgeven. De tegenstrijdigheid lijkt zich voort te zetten in de ik-persoon. Hij kan zowel niet met en als zonder haar leven.

 

Het gedicht is een bewerking van epigram 12.46(47) van Martialis.Ga naar voetnoot494 Diens tweeregelige versie is zeer beknopt. Hij noemt slechts vier karaktereigenschappen, waar Roemer Visscher er acht opsomt. Vervolgens volstaat Martialis met de conclusie van de ik-persoon dat hij niet met en niet zonder de aanbedene kan leven. Visscher voegt daar nog de frase aan toe dat hij haar niet wil opgeven.

 

Een opmerkelijke variant doet zich voor in vers 1, waar het negatieve ‘onminnich’ in de plaats kwam van het positieve ‘a(e)nminnich’. Door deze ingreep wordt de afwisseling van positieve en negatieve kwalificaties in de verzen 1-2 doorbroken. ‘Onminnich’ is weliswaar geen gangbaar Nederlands woord, maar anderzijds hebben we hier van doen met een goed te begrijpen term. Hoewel deze, zoals gezegd, niet aansluit bij de opbouw van het gedicht, is er daarom toch geen correctie toegepast.Ga naar voetnoot495 Mogelijk werd de variant veroorzaakt door de omringende negatieve woorden.

Annotaties

1 onminnich: onvriendelijk; meewarich: vriendelijk
2 zeebarich: zedig
3 begheven: opgeven
4 mach: kan

Overlevering

Br2/1 p. 62; Lm p. 62 (2H3v)

Varianten

1 Stuers, Br2/1 < Stuyrs, Lm; onminnich, Br2 < anminnich, Br1, aenminnich, Lm; afwysich, meewarich, Br2/1 < affwijsich, mewaerich, Lm
2 vrolijck, Br2/1 < vrolick, Lm; zeebarich, Br2/1 < zebaerich, Lm
3 Zijt Br2/1 < Sijt Lm; wil, Br2/1 < en wil Lm; begheven, Br2/1 < begheven; Lm

Editie

VdL 1. p. 47, 141

Bron
Martialis 12.46 (47)

 
Difficilis facilis, iucundus acerbus es idem:
 
nec tecum possum vivere nec sine te.

Oeuvre

Ook het voorafgaande gedicht (Q.4.55) is gewijd aan tegenstrijdige aspecten in een beminnenswaardige vrouw.

Q.4.57

De ik-persoon - waarbij we hier aan een vrouw moeten denken - richt zich enigszins geïrriteerd tot ene Mieuwes die haar telkens weer vraagt waarom ze zo slordig gekleed is, alsof ze op het punt staat de meest vieze of duistere dingen te gaan doen. Haar motief om zo gekleed te gaan is echter van een heel andere aard. Ze wil vermijden dat hij haar het hof maakt.

Annotaties

1 Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig gebruikt voor een niet al te succesvol opererende vrijer (zie: Q.1.30)
3 Ghelijck of: net alsof; de Bruyt [...] uytdraghen: de beerput [...] ruimen (WNT 3.1, kol. 1630)
4 Alven: boosaardige spookgestalten; my had besteet: me had geworpen op
5 Vrouw vuyl: een smeerpoets; waer bereet: klaar stond om
6 nae Col soude ryen: uit toveren zou gaan
7 dat ghy't weet: dat je dat maar weet
8 om dat: opdat; vryen: het hof maken

Overlevering

Br2/1 p. 62

Varianten

2 waerom Br2 < Waerom Br1
4 besteet: Br2 < besteet; Br1

Editie

VdL 1, p. 47, 141

Q.4.58

Gedicht over ene Joost die op velerlei wijze van zijn vrienden profiteert, terwijl hij zelf in al die opzichten het af laat weten. Ondanks dat alles maakt hij - met een woordenspel van Roemer Visscher - van de ‘vriendenkap / vriendschap’ (vs. 9) geen werk, omdat zijn eigen kap (hoofdbedekking of mantel) in alle opzichten voldoet en groot, ruim en sterk is. Zelf is hij dus niet bereid te delen en aldus de vriendschap te onderhouden. Het gedicht bevat trouwens nog een tweede woordenspel, met de betekenismogelijkheden van ‘gheloof’ (vs. 5-6).

 

Door de redactionele wijziging in vers 9 van ‘vruntschap’ (Lm) in ‘Vrients cap’ (Br2/1) benadrukt Visscher het door hem bedoelde woordenspel (zie annotatie).

Annotaties

1 tracht [...] nae zijn Vrienden goet: probeert [...] het bezit van zijn vrienden te pakken te krijgen
2 over langhe: lang geleden; versmeert: verspild
3 draecht hy hooghe moet: gaat hij prat
4 langh: reeds lang
5 gheloof: krediet; ruyterlijck: royaal
6 Dan t'zijne ... lippen: maar het zijne [hier: zijn geloof] daarover laat hij helemaal niets uit
7 vroomheyt: dapperheid; hy lof begeert: wenst hij de lof te ontvangen
8 knippen: met de nagel dooddrukken
9 Vrients cap: letterlijk ‘vriendenkap’ (waarbij cap zowel ‘hoofdbedekking’ als ‘mantel’ kan betekenen),Ga naar voetnoot496 maar hier ook in de betekenis van ‘vriendschap’ (zie verder de commentaar bij Q.1.54); gantsch: helemaal

Overlevering

Br2/1 p. 63; Lm p. 59 (2H2r)

Varianten

1 Vrienden Br2/1 < vrunden Lm
2 langhe Br2/1 < lang Lm
3 Vrienden Br2/1 < vrunden Lm
4 zijne Br2/1 < sijne Lm; langh Br2/1 < lang Lm
5 Vrienden gheloof Br2/1 < vrunden ghelooff Lm; ruyterlijck Br2/1 < ruyterlick Lm
6 t'zijne Br2 < 'tzyne Br1, t'sijne Lm
7 zijn Vrienden Br2/1 < sijn vrunden Lm; lof begeert, Br2/1 < loff begheert, Lm
8 Self sou Br2/1 < Selfs soud' Lm; Vlo Br2/1 < vloo Lm; durven Br2/1 < derven Lm
9 Vrients cap Br2/1 < vruntschap Lm; geen Br2/1 < gheen Lm; werc: Br2 < werck: Br1, werck*.* Lm
10 lang Br2/1 < langh Lm

Editie

VdL 1, p. 47-48, 142

Q.4.59

Gedicht over ene Jan die, omwille van het voordeel, met een rijke, maar uiterst lelijke vrouw getrouwd is. In de toekomst zal hij die stap echter nog gaan bezuren, wanneer hij de lelijke dochters uit dit huwelijk moet gaan uithuwelijken. Om ze aan de man te brengen zal hij elk van hen bij de bruidsschat als extra evenveel moeten meegeven als hij nu deze ene keer met dit huwelijk binnenhaalt.

 

Met kleine redactionele ingrepen heeft Roemer Visscher de tegenstellingen in het gedicht voor de editie 1614 wat sprekender gemaakt. Zo heeft hij in vers 1 de kwalificatie ‘rijck’ toegevoegd en in de laatste versregel het bijwoord ‘eens’. Met die laatste ingreep geeft hij veel meer expliciet aan dat Jan het voordeel dat hij nu slechts één keer binnenhaalt in de toekomst meerdere malen zal verliezen als zijn dochters gaan trouwen.

Annotaties

1 om profijt: omwille van 't profijt
2 Dat men ... pinseel: dat men met geen enkel penseel lelijker kan schilderen
4 uythouwen: uithuwelijken
5 met haer gheven: haar [als bruidsschat] meegeven; swert: vies
6 toegheven: toeleggen
7 eens: bij één gelegenheid

Overlevering

Br2/1 p. 63; Lm p. 115 (2P2r)

Varianten

1 rijck Wijf ghetrout Br2/1 < wijff getrout Lm
2 Dat men Br2 < Datmen Br1 Lm; laelijcker Br2/1 < leelicker Lm; malen Br2/1 < maken Lm; pinseel: Br2/1 < pinceel; Lm
3 Dochters Br2/1 < dochters Lm
4 sal men Br2 < salmen Br1 Lm
5 gheven, Br2/1 < geven? Lm; swert Br2/1 < swart Lm
6 toegheven Br2/1 < toe gheven Lm; Kint, Br2/1 < kint, Lm
7 nu eens Br2/1 < nu Lm; laelijcke Wijf Br2/1 < leelicke wijff Lm

Q.4.60

Gedicht waarin de ik-persoon aangeeft welke kwaliteiten van lichaam en geest hem in eeuwige liefde voor een meisje zullen doen ontvlammen.Ga naar voetnoot497 Voor de dichter zijn het de kruiden waarmee ze hem betovert (vs. 10). Juist deze passage, met als centraal element ‘betovering’, verbindt dit gedicht met poëzie van dichters als Petrarca en Ronsard waarin zij de deugden bezingen die hen voor een vrouw doen vallen.Ga naar voetnoot498 Vergelijking van de teksten leert dat elke dichter uiteindelijk aan de catalogus van vrouwelijke aantrekkelijkheden zijn eigen invulling geeft. Een specifiek voorbeeld voor Roemer Visscher valt daarom niet aan te wijzen.

 

Er doen zich enkele redactionele varianten voor tussen Br2/1 en Lm (vs. 8 en 11). Daarbij gaat het vooral om een iets gewijzigde formulering van de laatste versregel.

Annotaties

4 ghedraeyt: welgevormd (?) (in relatie tot iemands keel kan ‘draaien’ zoiets betekenen als ‘een mooi geluid geven’ (WNT 3.2-3, kol. 3202). Omdat meteen hierna nog twee keer het fraaie stemgeluid ter sprake komt, lijkt deze betekenis hier niet aan de orde)
5 me groet: mee begroet
6 verclarende quellen: al oplichtend plagen
8 Vervolghende reden: zich leiden latend door de rede
9 t'lodderlijck: het lekkere; lellen: gebabbel
10 daerse me: waarmee ze; domme: onervaren

Overlevering

Br2/1 p. 63; Lm p. 125-126 (2Q3r-v)

Varianten

1 eerlijcke Br2/1 < eerlicke Lm; wangen Br2/1 < wanghen Lm; blosen, Br2/1 < bloosen, Lm
2 Liefde Br2/1 < lieffde Lm
3 borsgens rondt, Br2/1 < borstkens ront, Lm; rosen, Br2/1 < roosen, Lm
4 halsgen Br2/1 < halsken Lm; singhende Br2/1 < singende Lm
5 vriendelijcke Br2/1 < vriendelicke Lm; me Br2/1 < met Lm
6 oochgens Br2/1 < oogskens Lm; myne Br2/1 < mijne Lm
7 al datse Br2/1 < all watse Lm
8 als sy Br2/1 < alse Lm; sal Br2/1 < gaet Lm
9 t'lodderlijck soenen Br2/1 < 'tlodderlick soenen, Lm; lieffelijck Br2/1 < 'tlieffelick Lm
10 Zijn Br2/1 < Sijn Lm; me Br2/1 < met Lm; sinnen Br2 < sinnen, Br1Lm
11 maecken Br2/1 < doen Lm; haer Br2/1 < mijn Lieff Lm

Editie

VdL 1, p. 48, 142

Bronnen (ter vergelijking)
Petrarca Canzoniere 213Ga naar voetnoot499

 
Gratie ch'a pochi il ciel largo destina:
 
rara vertù, non già d'umana gente,
 
sotto biondi capei canuta mente,
 
e 'n humil donna alta beltà divina;
 
 
 
leggiadria singulare et pellegrina,
 
e 'l cantar che ne l'anima si sente,
 
l'andar celeste, e 'l vago spirto ardente,
 
ch'ogni dur rompe et ogni altezza inchina;
 
 
 
et que' belli occhi che i cor' fanno smalti,
 
possenti a rischiarar abisso et notti,
 
et tôrre l'alme a' corpi, et darle altrui;
 
 
 
col dir pien d'intellecti dolci ed alti,
 
coi sospiri soave-mente rotti:
 
da questi magi transformato fui.

Nederlandse vertalingGa naar voetnoot500

 
Meer gratie heeft de hemel nooit gebaard
 
en groter goedheid was ons niet bekend:
 
onder het blonde haar gerijpt verstand,
 
een vrouw vol schroom, te mooi voor deze aard.
 
 
 
Zwier en bekoring van uitheemse aard,
 
een zangstem die het innerlijk verwent,
 
hemelse tred, geestkracht die teder brandt,
 
die hardheid breekt en boze trots bedaart.
 
 
 
Haar ogenpracht versteent een hart bij leven,
 
brengt licht in nachtelijk duister of ravijn
 
en rooft de ziel en geeft haar door aan anderen.
 
 
 
Haar lieve woorden, zinvol en verheven,
 
maar die door zuchten onderbroken zijn:
 
die toverkunsten konden mij veranderen.

Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 18 (ter vergelijking)

 
Une beauté de quinze ans enfantine,
 
Un or frisé de meint crespe anelet,
 
Un front de rose, un teint damoiselet,
 
Un ris qui l'ame aux Astres achemine:
 
 
 
Une vertu de telle beauté digne,
 
Un col de neige, une gorge de lait,
 
Un coeur ja meur en un sein verdelet,
 
En Dame humaine une beauté divine:
 
 
 
Un oeil puissant de faire jours les nuis,
 
Une main douce à forcer les ennuis,
 
Qui tient ma vie en ses dois enfermée:
 
 
 
Avec un chant decoupé doucement,
 
Or' d'un souris, or' d'un gemissement:
 
De tels sorciers ma raison fut charmée.

Q.4.61

Anekdotisch gedicht over Harmen en Pauwels wier activiteiten de gemeenschap tot jammeren hebben gebracht. Daarom is het te hopen dat ze beiden zullen hangen. De pointe van het gedicht zit in het woordenspel rond die activiteiten.Ga naar voetnoot501 De een, naar we mogen veronderstellen de schout of een van zijn dienaren, heeft al te veel mensen gevangen; de ander daarentegen heeft er te veel ‘ghevrijt’ (vs. 1). In eerste instantie is men geneigd dit woord in tegenstelling tot ‘gevangennemen’ te interpreteren, maar dan blijkt vervolgens de strekking van het gedicht te wringen. De andere betekenis van ‘vrijen’ lost het probleem op. Door te veel meisjes het hof te maken heeft Harmen eveneens de gemeenschap tot tranen gebracht. Als genoegdoening voor hun handelen wordt vervolgens nog gespeeld met het werkwoord ‘hangen’. De een, Pauwels, heeft de galg verdiend en om de samenleving tot rust te brengen is het te hopen dat de ander, Harmen, eens zal blijven hangen aan twee bolle (meisjes)wangen.

Annotaties

1 ghevrijt: ‘bevrijd’ én ‘het hof gemaakt’
2 Pauwels: mogelijk zou hier gedoeld kunnen worden op iemand die elders in de Brabbeling ter sprake komt als de ‘onbekeerde sint Pouwels’, een naam waarachter naar alle waarschijnlijkheid de Amsterdamse ketterjager Pieter Pietersz schuilgaat (Q.6.10 en Te.[6], vs. 48-50; zie verder aldaar). Wegens gebrek aan context moet het echter bij speculatie blijven
3 Ghemeente: gemeenschap; crijt: jammert
5 D'ander: de tweede

Overlevering

Br2/1 p. 63; Lm p. 70 (2I3v)

Varianten

2 Pauwels Br2/1 < Pauls Lm; ghevanghen, Br2/1 < ghevanghen; Lm
3 Ghemeente Br2/1 < ghemeente Lm
4 hopen Br2/1 < hoopen Lm; datse Br2 < dat sy Br1 Lm; alle bey Br2 Lm < allebey Br1
5 galch, Br2/1 < galgh, Lm; wangen. Br2/1 < wanghen. Lm

voetnoot394
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV, 132.
voetnoot395
Van der Laan (dl. 1, p. 132) geeft de voorkeur aan de ‘arme’ variant.

voetnoot396
Met de letter R pleegt Van Overbeke in zijn anekdoten een reactie op het voorafgaande in te leiden.
voetnoot397
Van Overbeke, Anecdota, nr. 1399.

voetnoot398
Lm, p. [9] (§5r); zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot399
Reeds naar aanleiding van deze ‘quick’ gesignaleerd door Sterck (‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 220); zie ook: WNT 9, kol. 797. Het citaat is ontleend aan: Huygens, Avondmaalsgedichten, p. 124. Over Huygens' reacties op de geloofsovergang van Tesselschade, zie verder: Smits-Veldt, Maria Tesselschade, p. 92-100. Andere voorbeelden bij Marnix van St.-Aldegonde in: VdL 1, p. 132.
voetnoot400
VdL 1, p. XIII.
voetnoot401
Jorissen (‘Roemer Visscher en zijn gezin’, p. 312) formuleert het naar aanleiding van dit gedicht zo: ‘Of men pausgezind of geus heette, was vrij onverschillig: op de daden kwam het aan’.

voetnoot402
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot403
Verhuyck, ‘Rondom de Roos’, p. 144-149.
voetnoot404
WNT 10, kol. 1819 (i.v. ‘ontbloemen’); 13, kol. 1317 (i.v. ‘roos’); 12.2, kol. 2868-2869 (i.v. ‘plukken’).

voetnoot405
VdL 1, p. 133.
voetnoot406
Bredero, Groot lied-boeck, dl. 1, p. 50-52, aldaar vs. 57-59; zie nog: dl. 2, p. 195-198. De bevindingen van Trijn luiden aldus: ‘Maar as je wilt soo komt vry weer, // Ick miende, ghy sout mijn vermoorden, // Och het eyndt dat was soo soet!’
voetnoot407
Het gedicht ontbreekt in de oorspronkelijke editie (1621). Het is wel opgenomen in de geraadpleegde vierde druk van 1627, aldaar p. 24-25.
voetnoot408
Swaen, ‘Nogmaals Starters Friesche Lusthof’, p. 186-188, met de volledige Engelse tekst. In de Engelse traditie is het lied bekend onder zijn beginwoorden ‘When Phoebus addrest’.

voetnoot409
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXV.
voetnoot410
Zie voor de voorbeelden de commentaar bij Marots epigram (Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 1030).

voetnoot411
Zie voor een historisch overzicht: De Bondt, ‘Heeft yemant lust [...]’.
voetnoot412
Over de goklust in relatie tot het kaatsen, zie: Dat Kaetspel, p. XXII, XXVI-XXVII, 18-19; De Bondt, ‘Heeft yemant lust [...]’, p. 19, 20, 24, 26, 128-131, en meer specifiek over Erasmus' colloquium: p. 31-34.
voetnoot413
Dat Kaetspel, p. XXV-XXVI, 9; De Bondt, ‘Heeft yemant lust [...]’, p. 21-22.
voetnoot414
Ook De Bondt (‘Heeft yemant lust [...]’, p. 130-131) ziet deze ‘quick’ in het licht van verloren weddenschappen.
voetnoot415
De Bondt, ‘Heeft yemant lust [...]’, p. 27, 164-165.
voetnoot416
Over de kaatsbanen van de familie Spiegel, zie: De Bondt, ‘Heeft yemant lust [...]’, p. 92-94, 164. Zie ook: De Bondt, ‘Kaatsen in Amsterdam’.
voetnoot417
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV, 133.
voetnoot418
Zie ook: Martialis dl. 2, p. 403. Hiervoor zagen we reeds dat Erasmus' colloquium over het kaatsen de titel ‘Pila’ droeg. De term werd destijds dus ook specifiek voor het kaatsspel gebruikt; zie verder de citaten uit woordenboeken i.v. ‘kaatsen’ in het WNT.
voetnoot419
Zie ook: De Bondt, ‘Heeft yemant lust [...]’, p. 129.

voetnoot420
WNT 3.2-3, kol. 4542; 14, kol. 1689 (dit citaat met de variant ‘sleter’).

voetnoot421
Reeds geïdentificeerd door VdL 1, p. XV, n. 1. Ook in Q.6.13 komt hij ter sprake.
voetnoot422
Voor gegevens over zijn ambtelijke loopbaan in Amsterdam en omgeving, zie: Elias, De vroedschap, dl. 1, p. 14-15. Een beschrijving van het onheldhaftige verblijf in het varkenskot is te vinden in: Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, dl. 6, p. 282, 370.
voetnoot423
VdL 1, p. XV, n. 1.

voetnoot424
Lm, p. [9] (§5r); zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot425
Worp, Een onwaerdeerlycke vrouw, p. 332. Zie ook: Sterck, ‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 220 (met een datering, zonder nadere toelichting, in 1649, het sterfjaar van Tesselschade).

voetnoot426
Van der Laan (1, p. XXI, 134) oppert dat hier mogelijk sprake is van een toespeling op het ganstrekken. De context biedt in dat opzicht geen enkel aanknopingspunt. Of de hier gebezigde formule door dit volksgebruik is ingegeven valt niet vast te stellen. Ze maakt de indruk van een vaste zegswijze, maar werd als zodanig nergens opgetekend gevonden. Naar alle waarschijnlijkheid dient de ‘vette Gans’ hier louter als symbool voor iets goeds of overvloedigs (zie ook: WNT 4, kol. 246).

voetnoot427
Van Overbeke, Anecdota, nr. 1443.
voetnoot428
Witsen Geysbeek, Puntdichten, dl. 1, p. 162. In het opschrift van zijn bewerking verwijst Witsen Geysbeek expliciet naar ‘Roemer Visschers XXste quyck van het IVde schock’. Geraadpleegd werd de tweede druk van 1834. Het voorwoord werd gedagtekend 21 maart 1810.

voetnoot429
Zowel Sterck (‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 217) als Van der Laan (dl. 1, p. XIII) suggereren op grond van de genoemde historische elementen een datering rond 1566. Een meer specifieke datering dan tijdens het Spaanse bestuur lijken deze genoemde elementen echter niet toe te staan. Kalff (Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 350, n.2) dateert daarentegen na1578 zonder nadere toelichting. De tekst geeft daartoe echter geen aanleiding, zoals we hebben aangegeven.
voetnoot430
WNT 8.1, kol. 425.
voetnoot431
De Roever/Dudok van Heel, ‘Het wapen van [...] Amsterdam’, p. [5-10].

voetnoot432
Geciteerd naar de Engelse vertaling van F. Cole Babbitt in de Loeb-editie.

voetnoot433
Het is een van de gedichten die aldaar (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
voetnoot434
Voor een aanvullend voorbeeld van elders zie de inleiding bij Ro.2.17.

voetnoot435
Bloem-hof (1608), p. 52 [= 60]. Eerder gesignaleerd door: Keersmaekers, Wandelend in Den nieuwen lust-hof, p. 107, n. 47 (met abusievelijk een verwijzing naar Q.5.23 in plaats van 4.23). Zie voor een moderne editie van deze tekst: Bloem-hof (1955), nr. 59, p. 95.
voetnoot436
Bloem-hof (1610).

voetnoot437
Elias, De vroedschap, dl. 1, p. 127-130.
voetnoot438
Brandt, Historie der reformatie, p. 317, 358, 385, 444-445, 458; Commelin, Beschryvinge van Amsterdam, p. 982, 990, 998, 1018; Wagenaar, Amsterdam, in zyne opkomst [...], dl. 1, p. 267-277, 284, 289, 306; Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, dl. 1, p. 53, 57, 63, 68-69.
voetnoot439
Elias, De vroedschap, dl. 1, p. 127.
voetnoot440
Zowel Sterck (‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 214-215) als Van der Laan (dl. 1, p. XIII) opteren voor een datering rond 1566.

voetnoot441
Het WNT (3.2-3, kol. 3611) geeft deze vindplaats bij de betekenisomschrijving ‘Van goedrondheid, onbekrompenheid, vroolijkheid, flinkheid getuigend’. De context van dit gedicht geeft echter eerder aanleiding om aan een notie als ‘met grote inzet’ te denken. Alleen het onderdeel ‘flinkheid’ uit de omschrijving van het WNT sluit daar enigermate bij aan.
voetnoot442
Het WNT (aanv. 2, kol. 3915-3916) geeft i.v. ‘huiver’ met de betekenissen van ‘kou’ en ‘terughoudendheid’ alleen twintigste-eeuwse voorbeelden. De lemmata ‘huiveren’, ‘huiverig’ en ‘huivering’ (dl. 6, kol. 1286-1288) geven echter wel citaten uit de vroegere zeventiende eeuw waarin betekeniselementen als ‘huiveren uit angst of afschuw’ alsook ‘kilheid jegens een persoon’ aanwezig zijn. Op grond daarvan lijkt binnen de context van Visschers gedicht de voorgestelde interpretatie van ‘hyver’ zeker niet ondenkbaar.

voetnoot443
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot444
Eerste bronvermelding in VdL 1, p. XXXV-XXXVI, 135; zie verder: Ypes, Petrarca, p. 77-78, 382 (sub nr. 104); Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 257-259; Hendrix, Nederlandse vertalingen, p. 5, 21, 27, 31 (echter met de te late datering 1669).
voetnoot445
Van der Laan (dl. 1, p. XXXV-XXXVI) noemt Ronsard mede als bron voor Visschers bewerking. Ronsards weergave van Petrarca's sonnet is echter zeer vrij en heeft zeker niet als legger voor Visscher gefungeerd.
voetnoot446
Een overzicht van deze bewerkingen, inclusief de teksten, is te vinden in: Übersetzung und Nachahmung, p. 348-372. In verband met Roemer Visscher werd eerder van dit corpus gebruik gemaakt door Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’.
voetnoot447
Na Roemer Visscher vervaardigde Verwey als eerste weer een Nederlandse versie van dit sonnet, zie: Ypes, Petrarca, p. 382, sub nr. 104; Hendrix, Nederlandse vertalingen, p. 21.
voetnoot448
De relatie met Borbonius werd gesignaleerd door Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 257-259. Verkuyl noemt 1533 als eerste jaar van verschijnen van Borbonius' bundel Nugarum libri octo, terwijl hiervoor op basis van een andere bron 1540 als publicatiedatum voor diens Petrarca-bewerking gegeven is. Wanneer diens vertaling precies aan die uitgave werd toegevoegd is in verband met Roemer Visscher minder relevant. Ze verscheen immers al voor zijn geboorte.
voetnoot449
Vermeer (‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 30) spreekt van een variatie op een refreinschema en constateert een wending na vers 8.
voetnoot450
In een beschouwing over Petrarca in relatie tot Nederlandse vertalers/bewerkers in de zestiende eeuw (‘Petrarca en de Nederlandstalige lyriek’) koestert Jansen de nodige twijfels of er auteurs waren die tevens een beroep deden op de originele Italiaanse tekst (p. 22). Voor Van der Noot lijkt dat wel het geval te zijn, getuige zijn versie van sonnet 190 (p. 20-24). Roemer Visscher blijft bij Jansen ongenoemd, wellicht omdat diens vertalingen pas in 1612 verschenen. Ze kunnen echter ruimschoots daarvoor vervaardigd zijn. De analyse van deze specifieke vertaling leert dat Visscher ook het Italiaanse origineel voor zich heeft gehad en daaruit putte.
voetnoot451
De relatie werd eerder gelegd door Ypes, Petrarca, p. 79-80. Ze ziet Spiegels versie als waarschijnlijk een bewerking van Visschers gedicht. Er is echter veeleer sprake van een reactie.
voetnoot452
Visscher vs. 1-3, Spiegel respectievelijk vs. 8, 7, 6, 7.
voetnoot453
Visscher: ABABBCCDCDDEDEE; Spiegel: ABABBCBCCDCDDEE.

voetnoot454
Geciteerd naar: Petrarca, Canzoniere, p. 655.

voetnoot455
Petrarca, Het liedboek, p. 188.

voetnoot456
Geciteerd naar: Übersetzung und Nachahmung, p. 371.

voetnoot457
WNT 9, kol. 1433.
voetnoot458
WNT 7.2, kol. 4918.
voetnoot459
Het WNT (dl. 9, kol. 1433) merkt naar aanleiding van dit citaat in zeer algemene zin op dat ‘nachtegaal’ schijnbaar soms een obscene betekenis had, zonder er verder nadere invulling aan te geven.
voetnoot460
Verwarrend genoeg kan ‘koekoek’ zowel overspeler en echtbreker betekenen als bedrogen echtgenoot en hoorndrager, zie: WNT 7.2, kol. 4918-4919. Binnen de context van deze ‘quick’ zou zelfs de interpretatie van ‘koekoeksjong’ tot een goede lezing leiden. Het WNT kent die laatste betekenismogelijkheid echter niet.
voetnoot461
WNT 7.2, kol. 4917-4918, onder meer naar aanleiding van dit citaat.

voetnoot462
Van der Laan (dl. 1, p. 135) suggereert dat hij zijn overvloed verkwist heeft en daardoor noodgedwongen een stapje terug moest doen. De tekst staat een dergelijke lezing echter niet toe. Er wordt expliciet gesteld dat de aangesprokene op dit moment (‘nu’, vs. 3) rijk is.
voetnoot463
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV, 135-136.

voetnoot464
WNT 3.1, kol. 771 i.v. ‘Bouwen II’. Naar aanleiding van Q.3.7 wees Van der Laan (dl. 1, p. 121) op de Middelnederlandse betekenis van ‘nar’ of ‘dwaas’ voor het woord ‘fobaert’. In het WNT komt dat niet meer voor.
voetnoot465
Q.1.8; Q.3.7; Q.3.41; Q.5.7; Q.6.45; en verder in de Brabbeling: Sp.[1].4; Sp.[1].8.
voetnoot466
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV.
voetnoot467
Van der Laan (dl. 1, p. XXIV, n. 4) suggereert dit met enige reserve. De naam Fobert was zeker niet gangbaar in Amsterdam. Pas in 1641 komt hij één keer als achternaam voor in de index op de doopregisters aldaar.
voetnoot468
Zie verder onder Sp.[1].8.

voetnoot469
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV, 136.

voetnoot470
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV, 137.
voetnoot471
Zie Q.1.28.
voetnoot472
Ook elders paste Visscher de combinatie toe: ‘Tiet wil niet’ (Q.1.28, vs. 1).

voetnoot473
Eerdere globale bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVI, 137.

voetnoot474
Croche, s'Gheests lust-hof, fol. 88v-89r.

voetnoot475
Zie ook: VdL 1, p. XVIII, 137.

voetnoot476
Lm, p. [9] (§5r); zie over deze receptie van destijds ook de commentaar bij deze passage.

voetnoot477
Q.1.26; Q.4.32; Q.4.37-39; Q.6.30. In de onderhavige ‘quick’ (4.37) werd de eigennaam uiteindelijk weggelaten en in Q.4.32 werd hij ingekort tot Dirck. Alleen de laatste ‘quick’ valt buiten het patroon van uniforme thematiek. Het gaat over ene Jan Dircksz. als naam- of ambtgenoot van de beul van Haarlem.
voetnoot478
Met uitzondering van Q.4.38.
voetnoot479
Met uitzondering van Q.4.39.

voetnoot480
Over deze groep gedichten en de noties ‘wijs’ en ‘dwaas’ die daar ook in een wat groter verband mee verbonden zijn, zie: Q.4.37.

voetnoot481
Een interpretatie van ‘aalkorf’ als metafoor voor de vrouw als sexuele partner lijkt gerechtvaardigd. In elk geval was het woord bekend als een platte aanduiding voor iemands achterste, en wel speciaal van vrouwen (WNT dl. 1, kol. 21, waaronder dit citaat bij Visscher). Op basis van alleen deze zelfde vindplaats bij Visscher geven Heestermans e.a. (Erotisch woordenboek, p. 15) voor ‘aalkorf’ de betekenis van vagina. Echt bevredigend worden beide interpretaties voor deze plaats pas als men ze beschouwt als pars pro toto voor de vrouw als sexueel wezen.

voetnoot482
Vaak blijkt ‘goede Jan’ ook te staan voor een bedrogen echtgenoot, getuige citaten via WNT-e; zie ook: WNT 7.1, kol. 191 i.v. ‘Een goede jan’. Voor het onderhavige gedicht is een dergelijke interpretatie echter niet van toepassing.

voetnoot483
Buisman Jr. (‘Marot en Spiegel’, p. 100, n. 2) signaleerde middenrijm in dit gedicht, maar omdat het om rijm binnen één versregel gaat is die term wat verwarrend.

voetnoot484
Na dit gedicht volgen nog twee bladzijden met raadsels, maar daarvan wordt nadrukkelijk gezegd dat ze dienen om leeg papier op te vullen (p. 147 (2S6r)). Het onderhavige gedicht dient dus echt ter afsluiting van het eigenlijke corpus van het boek.

voetnoot485
Briels (‘Brabantse blaaskaak’, p. 31) citeert het als zodanig ter illustratie van zijn betoog over die cultuurveranderingen in het noorden.

voetnoot486
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.

voetnoot487
Eerdere bronvermelding, aangevuld met vindplaatsen elders (Vergilius, Ronsard, Bredero) inzake de vergelijking met de dieren, in: VdL 1, p. XXXVI, 140. Van der Laans verwijzing naar Bredero betreft slechts een zeer oppervlakkige overeenkomst. Het gaat om een passage in diens gedicht ‘Onderlinghe minne’, voor het eerst verschenen in Thronus Cupidinis (1618). In de tiende strofe (van in totaal 32) wordt de minnaar met zijn vergeefse inspanningen waar anderen van profiteren vergeleken met de os die voor de landman ploegt (zie: Bredero, Verspreid werk, p. 146-159, aldaar p. 149).
Ook de verwijzing door Van der Laan naar een passage bij Ronsard blijkt los te staan van de bewerkingen van Visscher en Spiegel. Het gaat om een passage in het omvangrijke gedicht ‘À tresillustre Prince Charles, Cardinal de Lorraine’ (240 verzen, aldaar vs. 171-173). Het was gericht tegen Charles de Guise, kardinaal van Lotharingen (1524-1574) en verscheen onder de titel Le Proces voor het eerst in 1565 (Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 71-77 (tekst), 1324-1326 (commentaar)). Ronsard citeert daar binnen een heel andere context drie van de vier versregels over tevergeefs zwoegende dieren die destijds aan Vergilius werden toegeschreven en die hierna nog verder ter sprake zullen komen.
voetnoot488
Van der Laan (dl. 1, p. 140) verwijst zonder enige nadere specificatie naar Vergilius' levensbeschrijving door Donatus. De betreffende versregels komen in die tekst echter niet voor, evenmin als in het corpus teksten van Vergilius zelf. Uit het overgeleverde biografische materiaal betreffende Vergilius blijkt dat deze versregels uiteindelijk een vast onderdeel zijn gaan vormen van een uitgebreide versie van Donatus' levensbeschrijving die in de periode van het Italiaanse humanisme haar beslag heeft gekregen en bekend is geworden als de Donatus auctus. De eerste sporen van deze verzen zijn te traceren in een Italiaanse bron rond 1100. In deze bronnen worden die aan Vergilius toegeschreven regels gepresenteerd als een reactie van hem op een situatie waarin een andere dichter ten onrechte de lof voor bepaalde versregels naar zich toetrok, een heel andere situatie dan de gedichten van Marot en Visscher. Een uitvoerig overzicht van het biografisch materiaal met betrekking tot Vergilius, inclusief de teksten, biedt de afdeling ‘Fontes ad vitam Vergilii pertinentes’ in de Enciclopedia Virgiliana, dl. 5** (met vindplaatsen van de desbetreffende regels in voorgangers van de Donatus auctus, de nrs. 295 (p. 470), 367 (p. 504), 377 (p. 514), en in de als Donatus auctus bekend staande nrs. 379 (p. 526) en 381 (p. 530)); zie verder aldaar het lemma ‘Vitae Vergilianae’ in dl. 5*, p. 570-588.

voetnoot489
Geciteerd naar: Vitae Vergilianae antiquae, p. 112

voetnoot490
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV.

voetnoot491
Ysermans, Triumphus Cupidinis, p. 19. Deze plaats werd eerder gesignaleerd door: Keersmaekers, De dichter Guilliam van Nieuwelandt, p. 60.
voetnoot492
Zie Ro.2.29, de rubriek ‘Overlevering’.

voetnoot493
Koddige en ernstige opschriften, dl. 2, p. 52. Zie voor een selectie daaruit: Hageman, Kelken van hout, p. 71, nr. 174.

voetnoot494
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXIV, 141; De Rynck, Op de snaren van Apollo, p. 309 (met in vers 1 abusievelijk ‘en minnich’ in plaats van ‘onminnich’; zie voor deze plaats ook de inleiding alhier), 444.
voetnoot495
Overeenkomstig de desbetreffende richtlijnen in: Mathijsen, Naar de letter, p. 250-252.

voetnoot496
De context van het gedicht is te neutraal om ‘cap’ ook nog te associëren met ‘narrenkap’.

voetnoot497
Overdiep (‘Roemer Visscher’, p. 410) citeert het gedicht ten bewijze dat er in de poëzie van Visscher ‘nu en dan ook ernst en diepe zin [...] steekt, zelfs in zijn minnedicht’.
voetnoot498
Eerdere bronverwijzingen in: VdL 1, p. XXXVI, 142.

voetnoot499
Geciteerd naar: Petrarca, Canzoniere, p. 914. Dit sonnet van Petrarca werd ook door Hooft bewerkt (VdL 1, p. 142). Diens sonnet, met de beginregel ‘Selfwasse rancken van het alderfijnste goudt’, verscheen voor het eerst in de Gedichten (1636), zie: Hooft, Lyrische poëzie, nr. 188 (dl. 1, p. 327), met aantekeningen in dl. 2, p. 111.

voetnoot500
Petrarca, Het liedboek, p. 273.

voetnoot501
Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken