Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brabbeling (1614) (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brabbeling (1614)
Afbeelding van Brabbeling (1614)Toon afbeelding van titelpagina van Brabbeling (1614)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (4.64 MB)

tekstbestand






Editeur

Anneke C.G. Fleurkens



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brabbeling (1614)

(2013)–Roemer Visscher–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Studie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar


Vorige Volgende

Tuyters.

Tu.1

Sonnet waarin de ik-figuur de liefdesgod Cupido voorstelt als een smid die het lichaam van de ik-figuur gebruikt als zijn werkplaats en daarbij allerlei wezenlijke lichaamsdelen en -functies - hart, longen, lever, ogen, gedachten - als zijn instrumenten hanteert. Het beeld dient als metafoor voor alle pijnen en moeiten die met liefdesverlangen gepaard gaan, vooral als dat verlangen onvervuld blijft. En die indruk wordt in dit gedicht wel gewekt, vooral in het laatste terzet. Daar wordt gesteld dat Cupido het lichaam van de ik-persoon als zijn leerschool in het smidsambacht gebruikt, met alle consequenties van dien. Als Cupido dan in enig opzicht tekortschiet, dan is dat ten nadele van de ik-persoon zelf.

 

Als bron voor een gedeelte van dit sonnet heeft Foncke gewezen op een passage in het ‘Procez contre Amour’ van Philippe Desportes (1546-1606).Ga naar voetnoot1066 Dit ‘Procez’ maakt deel uit van de gedichtencyclus Les amours de Diane I, voor het eerst verschenen in 1573 in de Premières oeuvres van Desportes.Ga naar voetnoot1067 In dit gedicht doet de ik-persoon verslag van zijn aanklacht tegen Amour voor het hof van Raison (Rede), van het weerwoord van Amour en de uiteindelijke reactie van Raison die zegt meer tijd nodig te hebben om een goed oordeel te kunnen vellen en er lachend vandoor gaat. De aanklagende ik verhaalt onder andere hoe Amour, om hem eeuwig te kunnen kwellen, van zijn hart een smidsvuur maakte, van zijn aderen steenkolen, van zijn longen blaasbalgen en van zijn ogen waterbronnen die, zonder ooit op te drogen, onophoudelijk stromen. Op de aderen die als steenkolen fungeren na komen al deze elementen bij Visscher voor (vs. 3-6), maar deze passage maakt dus slechts een beperkt gedeelte van dit sonnet uit. Alle overige elementen, zoals het smidsambacht en de lever als aambeeld, ontbreken bij Desportes. Vooralsnog ziet het er dus naar uit dat deze passage bij Desportes Roemer Visscher dermate inspireerde dat hij haar zelf wilde uitwerken tot een volledig sonnet.

Annotaties

2-3 niet ... Ambacht: niet dat hij in dat ambacht behagen schept
3 dan stelt: maar [hij] plaatst
4 natgierighen haert: naar water dorstende smidsvuur (metafoor voor het heftig brandende liefdesvuur dat wel wat bluswater kan gebruiken, zie ook vs. 6)
5 beswaert: belast
6 vyer: vuur; sprengt: sprenkelt
7-8 Op mijn lever ... Smeet hy: op mijn lever, zijn aambeeld, smeedt hij met ijverige inspanning (als producent van gal werd de lever destijds gezien als zeer invloedrijk ten aanzien van menselijke gemoedsstemmingen, vergelijk een term als ‘zwartgallig’)
8 schichten: pijlen; van vinnigher vaert: hier: gezwind in hun vlucht
9 knaecht hy mijn ghedacht: blijft hij aan mijn gedachten knagen
10 spijckerende: vastspijkerend; de sotte wacht: het dwaze waken (dwaas, omdat het vergeefs zal zijn)
11 hopen: hoop; de gheleden quaden: het doorstane leed
12 dees jonghen: Cupido; tot zijn behoef: ten bate van zichzelf
13 doet daer zijn proef: legt daar zijn proeve van bekwaamheid af
14 so ... schaden: als hij in enig opzicht tekortschiet, strekt dat mij tot nadeel (het gebruik van ‘mist’ roept associaties op met het doel van de liefdespijlen die in de beeldvorming traditioneel bij Cupido horen. Van het afschieten van die pijlen als zodanig is in dit sonnet echter geen sprake. Ze worden wel als product van zijn smeedwerk genoemd (vs. 8))

Overlevering

Br2/1 p. 130

Varianten

7 ambeelt: Br2 < ambeelt; Br1
8 vinnigher Br2 < vinninger Br1

Editie

VdL 2, p. 9, 75

Bron
Desportes Amours de Diane I, ‘Procez contre Amour’ (vs. 45-48)Ga naar voetnoot1068

 
Et [Amour] fist, pour me laisser en eternel tourment,
 
De mon coeur son fourneau, ses charbons de mes vaines,
 
Mes poulmons ses soufflets, de mes yeux ses fontaines,
 
Qui sans jamais tarir, coulent incessamment.

Oeuvre

Wordt Cupido hier voorgesteld als iemand die het hele lichaam als zijn werkplaats gebruikt én als een jongeling die het vak nog moet leren en zodoende wel eens mis schiet, in Tu.6 daarentegen wordt hij als een oud en door de wol geverfd manspersoon gepresenteerd die alle lichaamsdelen op het hart na negeert en altijd raak weet te schieten.

Tu.2

De ik-persoon verhaalt, met enige ironie, over de onmogelijke en paradoxale positie waarin hij verkeert waar het om de liefde gaat. Hij wil zelf niets weten van de mooie vrouw die hem bemint en anderzijds wordt zijn liefde door zijn aanbedene afgewezen. Cupido weet met al zijn goedgunstigheid wel een einde aan zijn lust te maken, want terwijl de ik-persoon voor de ene vrouw vlucht en de andere achternaloopt, struikelt hij over zichzelf.

 

Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1069 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar gebruikt soms wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in de verzen 5-6, waar de formulering van liefde ‘t'mywaert’ en ‘t'haerwaert’ niet zo pregnant in zijn bron terug te vinden is. In het slotvers (vs. 14) veroorloofde Visscher zich een verrassende eigen formulering. Bij Sainte-Marthe zegt de ik-persoon op die plaats dat hij zelf met zichzelf in strijd is. Visscher maakt daarvan dat hij over zichzelf struikelt. Deze vondst doet oorspronkelijker aan dan die van Sainte-Marthe en past ook beter bij de verliefde jongeling die zo door de liefde wordt beetgenomen dat hij voor de ene vrouw vlucht terwijl hij een andere achternaloopt.

In de edities na 1599 van dit sonnet is de volgorde van de verzen 12 en 13 precies omgekeerd.Ga naar voetnoot1070 Daar vlucht de ik-figuur eerst voor de dame die op hem uit is en loopt hij vervolgens de aanbedene achterna die hem ontloopt. Roemer Visscher houdt dezelfde volgorde aan. Dat zou erop kunnen wijzen dat hij de editie van 1599 voor zich heeft gehad en dat zijn vertaling op zijn vroegst uit dat jaar dateert. Aangezien beide verzen zeer inwisselbaar zijn, valt aan deze waarneming echter geen zekerheid te ontlenen.

Annotaties

1 Menich: menigeen
2 Om: vanwege
3 Dan: maar; verblint: verblind (vanwege de liefde voor een ander zoals hierna zal blijken)
4 vryen: het hof maken
5 set ter syen: aan de kant zet
6 rechtvaerdich: hier ironisch bedoeld; my liefde plaecht: de liefde mij plaagt
7 t'mywaert: op mij gericht; die: degene die
8 t'haerwaert: op haar gericht; mach lyen: kan verdragen
9 Lief ende waert: geliefd
10 is ... vervaert: deinst de ander toch voor me terug
11 Dan: maar; met gonst: goedgunstig
12 vliedende: vluchtend; sucht: zuchten slaakt
13 volghende naerstich die: ijverig achternalopend degene die
14 strompel: struikel; rechte voort: warempel

Overlevering

Br2/1 p. 130

Varianten

8 liefde Br2 < Liefde Br1

Correctie

2 bemint, < bemint Br2/1 (aanpassing interpunctie naar analogie met overige versregels)

Editie

VdL 2, p. 9-10, 75

Literatuur

Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’

Bron
Sainte-Marthe Les premières oeuvres, Livre III, ‘Dovze sonnets d'amovr’ IGa naar voetnoot1071

 
Je suis aymé d'une maistresse telle,
 
Que d'un tel bien maint homme est envieux:
 
Mais tellement sont esblouis mes yeux,
 
Que je ne puis mettre mon coeur en elle.
 
J'en ayme une autre & la trouve rebelle,
 
Voylà comment je souffre pour les deux,
 
Pour ne pouvoir de l'une estre amoureux,
 
Pour trop aymer l'autre qui m'est cruelle.
 
Pourquoy de l'une helas suis-je estimé?
 
Pourquoy de l'autre helas ne suis-je aymé?
 
Amour me nuyt mesme en voulant me plaire.
 
Car en suyvant la Dame qui me fuit,
 
Car en fuyant la Dame qui me suit,
 
Je suis moy-mesme à moy-mesme contraire.

Tu.3

De ik-persoon richt zich tot zijn aanbedene met het verwijt dat ze zich niet zo hardvochtig en ongenaakbaar zou moeten opstellen, zelfs niet als er aan hem het een of ander zou mankeren. Hij weet wel dat hij zo'n verheven schoonheid niet waardig is, maar zijn wil wordt erdoor gestaald. Naarmate ze zich meer ongenaakbaar betoont, zal hij haar schoonheid meer beminnen. Bovendien zou het een misleidende gedachte zijn om op een minnaar te wachten die haar schoonheid waardig is. Zo iemand zou een god en geen mens moeten zijn. Tot slot adviseert hij haar om haar hoogmoed te laten varen, als ze tenminste zou willen dat men haar avances maakt. Als voorbeeld houdt hij haar Venus voor, die zich als godin verwaardigde - zo luidt de impliciete boodschap - een herder tot lief te kiezen.

 

Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Ronsard. Het verscheen voor het eerst in 1555 in de Continuation des Amours en werd in 1572 opgenomen in het Second Livre des Amours, waar het in 1578 uiteindelijk weer uit verwijderd werd. Tegenwoordig wordt het sonnet ondergebracht in de ‘Appendices’ van deze bundel.Ga naar voetnoot1072 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar gebruikt soms wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in vers 12. Ronsard zegt daar: ‘als je toch wilt beminnen, dan moet je hart veranderen’. Visscher daarentegen gebruikt een veel minder neutrale formulering door precies aan te geven in welk opzicht de aanbedene tekortschiet: ze moet haar hoogmoed laten varen wil ze bemind worden. Meteen bij het begin van het sonnet (vs. 1) veroorloofde Visscher zich een aanpassing aan de lokale omstandigheden. Hij verving de exotische oosterse volksnamen als Turk en Arabier door benamingen van in Nederland wellicht toch wat vaker verblijvende en wat vertrouwder klinkende vreemde volken uit het noorden als Denen en Schotten. De context wekt de indruk dat ze geen al te goede naam hadden.Ga naar voetnoot1073

 

Vermeer heeft aan de hand van deze ‘tuyter’ Visschers verstechniek als een van de eerste Nederlandstalige beoefenaars van dit genre geanalyseerd.Ga naar voetnoot1074 Hij concludeert dat zijn versregels nog van de oude snit zijn. Ze kennen geen constante lengte maar een variabel aantal lettergrepen; het zijn heffingsverzen zonder vaste maat, met in principe vier heffingen per regel; het rustpunt binnen de versregel ligt niet vast; het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk rijm blijkt niet van belang te zijn. Zeer opvallend is het dominante gebruik van drie rijmklanken in het octaaf (ABBA // ACCA), terwijl in de Franse traditie, waar Visscher zich op baseert, twee rijmklanken gebruikelijk zijn (ABBA // ABBA). Een bevredigende verklaring voor deze voorkeur voor een zeer ongebruikelijk rijmschema ziet Vermeer niet. Wel houdt Visscher zich strikt aan de indeling in strofen van vier en vervolgens drie regels. Al met al schieten deze sonnetten, in de ogen van Vermeer, echter tekort in klank en ritme, waardoor deze ‘tuyters’ ternauwernood tot klinken komen.Ga naar voetnoot1075

Annotaties

1 Al waer ick: ook al was ik; Cour: inwoner van Koerland, sedert 1561 een hertogdom onder Pools leenheerschap, gelegen tussen de Oostzee en de Golf van Riga. Tegenwoordig valt de streek onder Letland; Vin: Fin
4 Soo: toch; wreet van sin: hardvochtig van zinnen
6 Soo hooghe: op zo'n hoog niveau
6-7 dan ... wille: maar uw voortreffelijkheid staalt mijn wilGa naar voetnoot1076
7 hoe ... valt: hoe meer u jegens mij ongenaakbaar bent
9 Denct ... wachten: als u overweegt te wachten op iemand die uw schoonheid waardig is
10 So ... ghedachten: dan wordt u bedrogen door uw misleidende gedachten
11 dat: degene die aan de zeer hoge normen van de aanbedene kan voldoen
12 ghevrijt zijn: dat men u het hof maakt; soo ... moet: laat dan uw hoogmoed varen
13 Overlegghende: in overweging nemend
14 Herder: de mooie Adonis die als jager maar ook wel als herder wordt voorgesteld; voor haer Lief: als haar beminde; uytghelesen: uitgekozen

Overlevering

Br2/1 p. 131

Correctie

3 Onmachtich, < Onmatich, Br2, Onmachtich, Br1 (correctie op basis van Br1 en het waarschijnlijke equivalent ‘impotent’ in de bron (vs. 3). Bovendien past ‘onmatig’ slecht in deze opsomming van negatieve kenmerken die geen van alle op een verwijtbare karaktereigenschap als mateloosheid betrekking hebben. ‘Machteloosheid’ is veel meer in harmonie met deze opsomming)

Editie

VdL 2, p. 10, 75; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 169; Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 24-25

Literatuur

Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 169; Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 24-28

Bron
Ronsard Second Livre des Amours Appendices [89]

 
Quand je serois un Turc, un Arabe, ou un Scythe,
 
Pauvre, captif, malade, et d'honneur dévestu,
 
Laid, vieillard, impotent, encor' ne devrois-tu
 
Estre, comme tu es, envers moy si dépite:
 
 
 
Je suis bien asseuré que mon coeur ne merite
 
D'aymer en si bon lieu, mais ta seule vertu
 
Me force de ce faire, et plus je suis batu
 
De ta fiere rigueur, plus ta beauté m'incite.
 
 
 
Si tu penses trouver un serviteur qui soit
 
Digne de ta beauté, ton penser te deçoit,
 
Car un Dieu (tant s'en-faut un homme) n'en est digne.
 
 
 
Si tu veux donc aymer, il faut changer de coeur:
 
Ne sçais-tu que Venus (bien qu'elle fust divine)
 
Jadis pour son amy choisit bien un pasteur?

Tu.4

Gedicht waarin de ik-figuur de werking van de ogen van zijn aanbedene, zijn ‘Goddinne’ (vs. 9), vergelijkt met die van het ‘grote oogh’ (vs. 1), de zon. Als de zon omhoog klimt brengt ze alles tot bloei en wasdom, maar als ze daalt gaat dat allemaal weer verloren. Zo gaat het ook met de ogen van zijn aanbedene. Als die zich op zijn hart richten, dan bloeit daar een behaaglijk gevoel van prikkels die zekerheid doen vermoeden op. Wenden ze zich echter af, dan bevriest die prille bloesem en gaat de wankele hoop nog voor de oogst verloren.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 198 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1077 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1078 Roemer Visscher volgt het inhoudelijk getrouw in zijn bewerking, maar komt soms tot wat andere formuleringen, waarschijnlijk vooral ook vanwege de strenge formele eisen van het genre. Zo laat hij bijvoorbeeld het element van een meer aangename dag (‘Un jour plus doux’, vs. 2, zie ook vs. 8) achterwege en concentreert zich op de bloeiende gewassen. Hij trekt die lijn consequent door tot in de laatste regel waar hij, meer uitgesproken dan Ronsard, het beeld van de oogst hanteert (vs. 14): vóór de oogst wordt zijn wankele hoop afgemaaid. Ronsard komt op deze plaats tot een wat andere formulering. Bij hem wordt de hoop afgesneden, zonder dat er echter van sterven sprake is. Ronsard verwerkte in zijn sonnet overigens elementen uit het werk van Du Bellay, Petrarca, Ariosto en Scève.Ga naar voetnoot1079

Eén jaar voor de uitgave van Visschers sonnet in de Brabbeling verscheen in de bundel De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613) van Justus de Harduwijn een sonnet (nr. 19) met dezelfde thematiek. De Harduwijn baseerde zijn klinkdicht echter niet op Ronsard, maar op een tekst van Du Bellay.Ga naar voetnoot1080 Dat verklaart de verschillen in uitwerking tussen beide Nederlandse versies, maar de opbouw vertoont zeker verwantschap. Ter vergelijking wordt de tekst van De Harduwijn bij de ‘Bronnen’ opgenomen.

Annotaties

1 het groote oogh: de zon; alle dingh: alles
2 Inde Tweelinghen rijst: door het sterrenbeeld Tweelingen omhoog klimt (21 mei tot 21 juni); alle boomen bloeyen: staan alle bomen in bloei
3 met grove aren vloeyen: vloeien over van volle aren
4 canten: oevers; vol bloemen gesprayt: bezaaid met bloemen
5 wanneer dattet ... drayt: wanneer het [‘groote oogh’ (vs. 1), de zon] in zijn snelle beweging wederom keert
6 Door den wech ... valt: via de baan van het sterrenbeeld Boogschutter (22 november tot 21 december) die naar beneden daalt (het gebruik van het sterrenbeeld Boogschutter staat in een wat gespannen verhouding tot vers 14, waar sprake is van ‘Voor den Ooghst’, terwijl de periode van dit sterrenbeeld zonder meer ná de oogst valt. In de brontekst wordt hetzelfde sterrenbeeld genoemd, maar met dit verschil dat de formulering aldaar op een iets eerdere periode in het jaar duidt, namelijk wanneer de zon aankomt bij de Boogschutter (‘Atteint l'Archer’, vs. 7). Deze nuance is in de vertaling van Visscher verloren gegaan, maar in wezen gaat het om de verbeelding van de confrontatie van bloei en verval via sterrenbeelden)
7 Soo: dan; ghestalt: gesteldheid
9 Desghelijcx: op dezelfde wijze
9-10 blinckt, In mijn hert: in mijn hart schittert
10 mijn hert overvloedich voortbringt: brengt mijn hart overvloedig voort
11 vermakelijck ... nopen: tevredenstemmende bloesem van prikkeling tot een gevoel van zekerheid (zie: WNT 9, kol. 2157)
12 Soo haest ... verliesen: zodra die stralen zich dan afwenden
13 Des belovenden ... vervriesen: bevriezen de bloemen van het veelbelovende voorjaar
14 Voor den Ooghst: vóór de oogsttijd; wanckelijck hopen: wankele hoop

Overlevering

Br2/1 p. 131

Varianten

6 valt Br2 < valt, Br1
13 voor jaers Br2 < voor-jaers Br1

Editie

VdL 2, p. 10-11, 75-76

Bron
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 198

 
Quand le grand oeuil dans les Jumeaux arrive,
 
Un jour plus doux seréne l'univers,
 
D'espics crestez ondoyent les champs vers,
 
Et de couleurs se peinture la rive.
 
Mais quand sa fuite obliquement tardive,
 
Par le sentier qui roulle de travers,
 
Atteint l'Archer, un changement divers
 
De jour, de fleurs, et de beauté nous prive.
 
 
 
Ainsi quand l'oeuil de ma Deesse luit
 
Dedans mon coeur, en mon coeur se produit
 
Maint beau penser qui me donne asseurance:
 
 
 
Mais aussi tost que son rayon s'enfuit,
 
De mes pensers fait avorter le fruit,
 
Et sans meurir coupe mon esperance.

De Harduwijn De weerliicke liefden sonnet 19Ga naar voetnoot1081 (ter vergelijking)

 
De wijd-vliegende vlam, daelende t'elcken Jaere
 
Uyt d'Horen-vloedicheydt vanden hemelschen Stier,
 
Bringht ons hier over al menigherley vercier,
 
En eenen soeten geur wordt den speel-hof ghewaere.
 
 
 
Daer naer zijnd' om ghedraeyt met sijn wiel teenegaere
 
Naer den Gheyt-horens riem, alle dinck wert seer dier:
 
Het velt wert bloot, den windt snuyft met een hol ghetier,
 
En snijt de blomkens af, ghelijck met eender schaere.
 
 
 
Soo ist met my bestelt: als uw' oogh' my bestraelt,
 
Den heeten somer comt alsdan op my ghedaelt,
 
Met blom-cranskens becroont, en lauwer-tacxkens groene.
 
 
 
Maer alsoo rasch als die van mijn ghesichte scheyd,
 
Ghevoel ick, dat mijn hert van hooghe wordt bespreyd
 
Met haeghel, mist, en snee, al in eenen saysoene.

Tu.5

Dit sonnet is één groot pleidooi van de ik-figuur aan het adres van zijn aanbedene, jeugdig en begiftigd met een zeer fraai uiterlijk, om haar afwijzende halsstarrigheid te laten varen. Als ze de gaven waarover ze beschikt niet wil inzetten, dan zal ze ook zelf daar geen genot van hebben. Ook een goede akker moet bewerkt worden, wil men de vruchten kunnen binnenhalen. Wie zijn jeugdigheid voor zichzelf houdt is als de woekeraar die zijn schat verbergt en liever sterft dan haar te gebruiken.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 26 van de gedichtencyclus Les amours de Diane II van Philippe Desportes (1546-1606),Ga naar voetnoot1082 voor het eerst verschenen in 1573 in diens Premières oeuvres.Ga naar voetnoot1083 Roemer Visscher volgt zijn bron vrij getrouw, maar kiest soms voor een wat andere bewoording. Zo zegt hij in de passage over de vruchtbare akker die niet naar behoren bewerkt wordt dat men dan weinig vruchten in zijn schuren kan opslaan (vs. 11). Desportes zegt op de overeenkomstige plaats dat de aarde er hard door wordt en niets opbrengt. De meest opvallende verschillen doen zich voor in het tweede kwatrijn. Hier komen bij Visscher elementen voor die niet in de huidige standaardtekst van Desportes terug te vinden zijn. In de eerste plaats gaat het om de frase over de schoonheid die de ik-figuur in een strik vastgebonden houdt (vs. 6). In dezelfde versregel geeft Desportes een nadere invulling betreffende de schoonheid waarvan hier sprake is. Ze is rijkelijk bekroond met jeugd en liefde. Twee verzen later (vs. 8) komen beide dichters eveneens met andere formuleringen. In de aanloop van deze frase is bij beiden vergelijkenderwijs sprake van de bloem die ongeplukt verwelkt (vs. 7) en Desportes zegt dan dat ze haar begeerlijke en kostbare frisheid verliest (vs. 8). Visscher daarentegen constateert dat ze ongeplukt verwelkt zonder zelf, door zich welwillend (tegenover haar aanbidder) op te stellen (‘goedich’), van haar eigen gave te genieten. De verschillen kunnen verklaard worden door redactionele varianten in zowel de bewaarde handgeschreven versie van dit sonnet van Desportes als in de gedrukte edities tot 1585 en die daarna gewijzigd zijn.Ga naar voetnoot1084 In al die redacties vóór 1585 luidt het later veranderde vers 6 aldus: ‘Beauté qui a rendu mon âme emprisonnée’ (Schoonheid die mijn geest gevangen houdt). Dit doet erg denken aan de strik waarin de ik-figuur bij Visscher in vers 6 vastzit. Ook in vers 8 doet zich iets overeenkomstigs voor. De vroegere redacties tot 1585 van Desportes hebben daar, in afwijking van de latere versie: ‘Et vous ne jouissez de sa commodité?’ (En u geniet niet van haar gerieflijkheid?). Dit ligt erg dicht bij Visschers ‘Sonder te ghenieten hare gave goedich’. Visscher moet als bron de tekst van een van deze vroegere redacties tot 1585 voor zich hebben gehad en niet de latere versie die tegenwoordig deel uitmaakt van het overgeleverde corpus teksten van Desportes.

Annotaties

1 Drijft uyt: verdrijf; strafheyt woedich: drieste terughoudendheid
2 der minnen cracht: de kracht van de liefde
3 van goet gheslacht: van goede afkomst
4 Liefde te dragen: lief te hebben; mach: kan
6 inden strick ... begort: me in een strik vastgebonden houdt
7 So: als; op: aan
8 Sonder ... gave: zonder van haar eigen gave te genieten; goedich: welwillend, tegemoetkomend (jegens haar aanbidder) (bijwoord, als contrast met de ‘strafheyt woedich’ in vs. 1);
10 Soo ... en doet: als u de daarbij passende werkzaamheden niet verricht
11 Luttel: weinig; beluycken: sluiten, opslaan
12 Desghelijcx die: evenzo alwie; vercht: ter beschikking stelt, aanbiedt
13 Woeckenaer: woekeraar
14 eer: liever; dan hijt: dan dat hij haar

Overlevering

Br2/1 p. 132

Varianten

3 goet Br2 < goedt Br1

Correctie

4 voorspoedich. < voorspoedich, Br2, voorspoedich. Br1 (correctie van de interpunctie op basis van Br1. Bovendien voldoet de punt beter ter markering van het einde van het eerste kwatrijn. Ook de volgende strofen zijn telkens voorzien van een punt aan het einde)

Editie

VdL 2, p. 11, 76; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 170

Bron
Desportes Amours de Diane II, sonnet 26Ga naar voetnoot1085

 
Chassez de vostre coeur l'injuste cruauté,
 
Qui vous rend contre Amour fierement obstinée,
 
Et n'estimez jamais qu'une Dame bien née
 
Puisse avoir sans aimer quelque felicité.
 
Mais que vous servira ceste fleur de beauté,
 
De jeunesse et d'amour richement couronnée,
 
Si, sans estre cueillie, elle devient fennée
 
Et perd sa desirable et chere nouveauté?
 
Il ne suffist d'avoir un champ gras et fertile,
 
Car, s'il n'est labouré, c'est un friche inutile;
 
La terre en devient dure et ne rapporte rien.
 
Celle qui ne se sert de sa belle jeunesse,
 
Fait comme un usurier, qui cache sa richesse
 
Et se laisse mourir sans user de son bien.

Tu.6

‘Tuyter’ waarin de ik-persoon zich verbaasd toont over het feit dat Cupido altijd alleen maar op het hart mikt, terwijl het lichaam toch uit zoveel andere onderdelen bestaat. Bovendien kan hij zich niet verenigen met de algemene opvatting dat Cupido een kind zou zijn. Vanwege zijn jeugdige onbezonnenheid zouden zijn pijlen dan niet zo precies hun doel kunnen treffen. Hij moet daarentegen een oude, door de wol geverfde landloper zijn, die de jeugd altijd weer weet te misleiden. En de door Cupido getroffenen blijken telkens ook zelf aan die misleiding deel te nemen en haar te bevestigen (zie annotatie vs. 14).

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 8 uit het Second Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1086 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1555.Ga naar voetnoot1087 Roemer Visscher volgt het grotendeels getrouw. Zo valt het op dat zowel bij Ronsard als Visscher de eerste twee kwatrijnen één doorlopende zin vormen. Ook een opmerkelijk woord als ‘opyni’ (vs. 6) moet zijn ingegeven door ‘opiniastre’ op dezelfde plaats bij Ronsard. In vers 7 wijkt Visscher wat af van Ronsard door de ik-figuur te laten zeggen dat Cupido nergens anders op schiet dan op het doelwit van zijn hart. Hij versterkt daardoor het beeld van Cupido als schutter. Op dezelfde plaats zegt de ik-persoon bij Ronsard dat Amour ernaar streeft om van zijn hart een altijddurende wond te maken. Het valt trouwens op dat Visscher Ronsards Amour niet heeft omgezet in Amor maar in Cupido. Ronsards gedicht is bovendien tot een specifieke persoon gericht, de auteur en historicus Étienne Pasquier (1529-1615). Het spreekt voor zich dat Visscher een dergelijk element voor zijn eigen reeks van algemene liefdessonnetten achterwege liet. Aan het einde veroorlooft Visscher zich een opvallende afwijking ten opzichte van zijn bron. Ronsard zegt daar dat iemand die zo raak weet te schieten geen kind is (vs. 11-12). Dezelfde opvatting komen we bij Visscher tegen die haar in het laatste terzet (vs. 12-14) uitwerkt aan de hand van de figuur van de oude, geslepen landloper. Ronsard tapte hier echter uit een heel ander vaatje, dat van de klassieke mythologie (vs. 13-14). Hij confronteert de schutters Apollo en Amour met elkaar. Apollo nu schiet heel gericht, maar Amour is een god die zonder op de harten te mikken ze van nature toch weet te raken. De vergelijking met Apollo komt bij Ronsard enigszins uit de lucht vallen en blijkbaar heeft dat Visscher niet echt aangesproken. Daarvoor in de plaats heeft hij het beeld van Cupido als veel te trefzekere schutter voor zijn jonge jaren gecompleteerd door daar de zeer ervaren landloper tegenover te zetten. Zolang er voor deze passage geen andere bron geïdentificeerd wordt, lijkt het zeer aannemelijk dat we met een eigen inventie van Visscher te maken hebben.

Annotaties

1 cleyne saken: onbeduidende kwesties
2 Dewijl: terwijl; gevoecht is van: samengesteld is uit
3 Van,: de komma is naar huidige opvattingen overbodig; seenen: zenuwen, pezen, spieren
4 breyn: hoofd (als tegenhanger van het navolgende ‘harsenen’); caken.: de punt is verwarrend, want de zin loopt door in het volgende kwatrijn
5 hier teghen: daartegen
6 Dan: maar; in zijn opyni verwert: verstrikt in zijn foute opvatting
7 nae: op; wit: doelwit; hert: hart
8 immermeer: ooit
9 somen seyt: zoals men zegt; soo jonghen kint: zo'n jong kind
10 Wulps: speels; reuckeloos: ondoordacht; woest: onstuimig
11 juyst: precies; nae haer stede: naar hun plaats, bestemming
12 Lantlooper: hier als symbool voor iemand die overal rondzwerft en door de wol geverfd is; cloeck: geslepen; versocht: door de wol geverfd
13 Daer: waar; af wort vercocht: door wordt bekocht, beetgenomen
14 wijncoop: vertering ter bevestiging van een handelstransactie, aangeboden door de koper aan verkoper en getuigen; En vande wijncoop ... mede: met deze frase geeft de ik-figuur aan dat allen die door Cupido getroffen worden zelf participeren in het resultaat van zijn inspanningen en het bezegelen

Overlevering

Br2/1 p. 132

Varianten

1 duncken Br2c/1 < dunck en Br2
7 nae schiet Br2 < naeschiet Br1

Editie

VdL 2, p. 11, 76; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 171

Literatuur

Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 171-172

Bron
Ronsard Second Livre des Amours sonnet 8

 
Hé n'est-ce, mon Pasquier, hé n'est-ce pas grand cas?
 
Bien que le corps party de tant de membres j'aye,
 
De muscles, nerfs, tendons, poulmons, arteres, faye,
 
De mains, de pieds, de flancs, de jambes, et de bras,
 
 
 
Qu'Amour les laisse en paix, et ne les navre pas,
 
Et que luy pour son but opiniastre essaye
 
De faire dans mon coeur une eternelle playe,
 
Sans que jamais il vise ou plus haut ou plus bas?
 
 
 
S'il estoit un enfant sourd, volage, aveuglé,
 
Son coup ne seroit point si seur ne si reiglé.
 
Ce n'est pas un enfant: car ses traits sans mesure
 
 
 
Ne se viendroyent ficher tousjours en mesme lieu.
 
Apollon tire droict: mais Amour est un Dieu
 
Qui sans viser aux coeurs, y frappe de nature.

Oeuvre

In tegenstelling tot Tu.1 waarin Cupido wordt voorgesteld als iemand die het hele lichaam als zijn werkplaats gebruikt én als een jongeling die het vak nog moet leren en zodoende wel eens mis schiet, wordt hij hier als een oud en door de wol geverfd manspersoon gepresenteerd die alle lichaamsdelen op het hart na negeert en altijd raak weet te schieten.

Tu.7

Sonnet waarin volgens de beste petrarkistische traditie van tegenstellingen als ‘pijnlijke vreugde’ (vs. 6) uitgeweid wordt over de kwellingen die iemand te wachten staan die zich door de liefde laat strikken. Verlangen zet de rede buiten spel en brengt knagende twijfel met zich mee. Naarmate men meer in dit alles opgaat, bindt men zich des te meer aan het aangename, maar onontkoombare ongeluk.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 18 uit het Second Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1088 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1554, in de bundel Bocage.Ga naar voetnoot1089 Roemer Visscher volgt de inhoud van zijn voorbeeld getrouw, maar komt soms tot wat andere bewoordingen. Zo verandert hij de tegenstelling ‘joyeux desplaisir’ (vreugdevol ongenoegen; vs. 6) in haar tegendeel: ‘pijnlijcke vreucht’ (vs. 6). Ook vers 8 bijvoorbeeld geeft een wat andere formulering te zien. Ronsard zegt daar dat de rede overwonnen is en dat het verlangen de baas is. Roemer verwoordt die stand van zaken aldus: de rede verkeert in onmacht, versperd door begeerte. Een ander, wat meer in het oog springend verschil is dat Visscher in de verzen 3 en 4 heel expliciet de mythologische fenomenen benoemt (‘Ixion’, ‘Promethissche gier’), waar Ronsard die achterwege laat en wellicht wat meer vanzelfsprekende kennis van de klassieke mythologie bij zijn publiek veronderstelt.Ga naar voetnoot1090 Het meest opmerkelijke verschil doet zich meteen bij het begin van het sonnet voor (vs. 1-2). Ronsard noemt de minnaar daar een dier dat zich in de banden van de liefde verstrikt. Die associatie met een dier blijft bij Visscher volledig achterwege. Nu zijn er van de beginregel bij Ronsard echter varianten bekend waar de versie van Visscher veel beter bij aansluit, namelijk: ‘Ah, que malheureus est ceslui là qui s'empestre’ en ‘Ah, que malheureus est tout homme qui s'empestre’.Ga naar voetnoot1091 Roemer Visscher zal als legger een editie gebruikt hebben waarin een van deze varianten voorkomt.

Annotaties

1 hem selven verwert: zichzelf verwart
2 of: wanneer
3 Ixion: Ixion (klassieke mythologie), de koning van de Lapithen, wilde in het godenverblijf op de Olympus Hera, de echtgenote van oppergod Zeus, verleiden. Als straf veroordeelde Zeus hem tot een verblijf in de Tartarus, de onderwereld, waar hij voor altijd met slangen op een vurig rad vastgebonden in duizelingwekkend tempo moest ronddraaien
4 daer: daar waar; Promethissche gier: Prometheus (klassieke mythologie) stal het vuur uit de hemel ten behoeve van de mensen. Oppergod Zeus strafte hem daarvoor door hem aan een rots vast te laten ketenen waar een roofvogel (gewoonlijk een adelaar maar hier bij Roemer Visscher een gier, net als overigens in de brontekst (‘vautours’, vs. 4)) elke dag zijn lever uit kwam
  pikken die vervolgens 's nachts weer aangroeide; hert: hart (in de mythologie gaat het dus eigenlijk om de lever die verscheurd wordt. De keuze voor het hart sluit aan bij de brontekst (‘son coeur’, vs. 4), past goed in de petrarkistische context en voldoet bovendien prima als rijm. Ook elders (Te.[1], vs. 60) noemt Visscher het hart in plaats van de lever)
5 wassen in hem: in zich groeien
6 twyfelijc noopt: vervuld van twijfel kwelt
7 deerlijck: jammerlijk
8 Reden leyt onmachtich: de rede verkeert in onmacht
9 lijmtack: lijmstang (stok met vogellijm besmeerd, bedoeld om vogels mee te vangen. Het beeld werd vaak ook overdrachtelijk gebruikt voor zich door de liefde laten strikken); sneeft: ten onder gaat
10 Hoet: naarmate het; hoet vaster cleeft: des te meer blijft het vastkleven
11 des voghelaers juck: het juk van de vogelvanger
12 hoe ... spoet: naarmate hij zich met meer inzet beijvert [ten opzichte van zijn aanbedene]
13 Hoe ... bint: des te meer bindt hij zich, soo: zoals
14 ghenoechelijck: aangenaam; onslippelijck: onontkoombaar

Overlevering

Br2/1 p. 133

Editie

VdL 2, p. 12, 76; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 172-3

Literatuur

Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 172-174

Bron
Ronsard Second Livre des Amours sonnet 18

 
L'amant est une beste, et beste est qui s'empestre
 
Dans les liens d'amour: sa peine est plus cruelle
 
Que s'il tournoit là bas la rou' continuelle,
 
Ou s'il baillloit son coeur aux vautours à repaistre.
 
 
 
Maugré lui dans son ame à toute heure il sent naistre
 
Un joyeux desplaisir, qui douteux l'espointelle.
 
Quoy? l'espointelle! ainçois le gesne et le martelle:
 
Sa raison est veincue, et l'appetit est maistre.
 
 
 
Il ressemble à l'oiseau, lequel plus se remue
 
Captif dans les gluaux, tant plus fort se renglue,
 
Se debatant en vain d'eschapper l'oiseleur.
 
 
 
Ainsi tant plus l'amant les rets d'amour secoue,
 
Plus à l'entour du col son destin les renoue,
 
Pour jamais n'eschaper d'un si plaisant malheur.

Tu.8

De ik-figuur richt zich in deze ‘tuyter’ tot zijn aanbedene, die hem afwijst en zich liever om eer en deugd druk maakt dan om de liefde. Moet zijn hart dan versmachten? Al zijn al zijn inspanningen vergeefs geweest, toch zal hij de plaats gelukkig prijzen waar zij geboren werd. Ondanks al haar weerspannigheid zal hij haar nooit haten, maar wel degene - Cupido of een niet nader aangeduide persoon? - die er de oorzaak van is dat hij zich door haar schoonheid heeft laten vangen. Die nu heeft hem vermoord, want als men iemand daar brengt waar hij de strik van de dood niet kan ontlopen, is dat dan geen moord?

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op een sonnet van Ronsard. Het verscheen voor het eerst in 1556 in de Nouvelle Continuation des Amours en werd in 1572 opgenomen in het Second Livre des Amours, waar het in 1578 uiteindelijk weer uit verwijderd werd. Tegenwoordig wordt het sonnet ondergebracht in de ‘Appendices’ van deze bundel.Ga naar voetnoot1092 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk getrouw, maar komt soms tot wat andere formuleringen. In vers 5-6 doet zich iets dergelijks voor. Ronsard geeft daar een hele opsomming van manieren waarop de aanbedene zich negatief tegenover de ik-figuur opstelt, terwijl Visscher het heeft over al zijn vergeefse inspanningen omdat liefde nooit in haar opkwam. Een ander verschil is het nachtelijke aspect dat Ronsard ter sprake brengt (‘de nuict’, vs. 10) en bij Visscher onvermeld blijft. Bij dergelijke verschillen blijft het echter.

Annotaties

1 met [...] verstooren: over [...] druk maken
2 Dan van: maar over
4 herte: hart; mach: kan
5 mijn moeyten verloren: al mijn inspanningen vergeefs gedaan
7-8 So ... gheboren: toch zal ik niet aarzelen de plaats waar u geboren bent gelukkig te noemen
9 nemmermeer: nooit, op geen enkel moment; rebel: weerspannig
10 Dan: maar; hem: het is onduidelijk of hier Cupido bedoeld wordt of een niet nader genoemd iemand; mach: kan
11 daer: daar waar; van [...] ghevaen: door [...] gevangen
12 alst al is gheseyt: zoals men wel zegt (?)
13 geleyt: brengt
14 Daermen: alwaar men; mach: kan; ontryen: ontlopen

Overlevering

Br2/1 p. 133

Editie

VdL 2, p. 12, 77; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 174

Bron
Ronsard Second Livre des Amours Appendices [38]

 
Ô toy qui n'es de rien en ton coeur amoureuse,
 
Que d'honneur et vertu, qui te font estimer,
 
Quoy! en glace et en feu voirras-tu consommer
 
Tousjours mon pauvre coeur sans luy estre piteuse?
 
 
 
Bien que vers moy tu sois ingrate, et dédaigneuse,
 
Fiere, dure, rebelle, et nonchallant'd'aimer,
 
Encor je ne me puis engarder de nommer
 
La terre où tu nasquis sur toute bien-heureuse.
 
 
 
Je ne te puis haïr, qouy que tu me sois fiere,
 
Mais bien je hay celuy qui me mena de nuict
 
Prendre de tes beaux yeux l'acointance premiere:
 
 
 
Celuy sans y penser à la mort m'a conduit,
 
Celuy seul me tua, hé mon Dieu! n'est ce pas
 
Tuer que de conduire un homme à son trespas?

Tu.9

Sonnet waarin de ik-figuur aangeeft sedert geruime tijd getrouwd te zijn, maar desondanks heeft hij, tegen de verwachting in, nog altijd niet de animo voor het vrouwelijk schoon, het minnekozen en alle daarmee gepaard gaande gevoelens van onzekerheid en pijn verloren. Bij alle instabiliteit van dergelijke liefde blijft hij haar standvastig huldigen en verder zijn geduld betrachten.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1093 De strekking van beide sonnetten komt overeen, maar beide auteurs komen soms tot andere formuleringen. Sainte-Marthe bijvoorbeeld is tamelijk concreet over de duur van het huwelijk (vier maal twaalf maanden, vs. 4), terwijl Visscher het heel algemeen op ‘Jaer en dach’ houdt. In vers 8 vermeldt Sainte-Marthe dat Amour de ik-figuur niet de prijs heeft betaald die hij hem nog schuldig was. Visscher heeft het daar over ‘tresoren van gratie’ die Cupido opent. Nu kunnen Visschers ‘tresoren’ (schatkamers) heel wel geïnspireerd zijn door de prijs (‘le prix’) die Sainte-Marthe noemt, maar hij geeft er uiteindelijk toch een andere invulling aan. Aan het einde valt het op dat Visscher, anders dan Sainte-Marthe, de mogelijkheid benut om nog eens een petrarkistische tegenstelling in zijn tekst te verwerken: ‘onseeckere hoop’ versus ‘seecker gedult’ (vs. 14).

Annotaties

1-3 Sedert ... begheven: lees: sedert ik uit een natuurlijke behoefte aan een relatie conform de wet mijn vrolijke leventje heb opgegeven voor getrouwe dienstbaarheid (als gehuwd man)
1 nopen: aandrang, behoefte
2 wettelijcke: met de wet overeenstemmende; leven: leventje, levenswijze
3 begheven: doen overgaan
4 Jaer en dach: lange tijd
5-6 sulcx hopen, Dat: zoiets verwachten, [namelijk] dat
6 doort ... spoedicheyt: door het snelle voorbijgaan van de tijd
7 woedicheyt: hier: liefdeslust
8 tresoren van gratie ... open: mij ontvankelijk [blijft] maken voor de schatkamers van gratie (= de mooie meisjes)
9 vryen: minnekozen; partuur: speelgenoot
10 nu nimmer ... uur: nu niet, noch op enig moment
11 stantachtighe hult: bestendig huldebetoon
12 toecomende: toekomstige; nae: op
13 sacht: verzacht
14 voet: voedt

Overlevering

Br2/1 p. 134

Varianten

3 begheven Br2 < begheven, Br1
9 partuur, Br2 < partuer, Br1
14 gedult. Br2 < ghedult. Br1

Editie

VdL 2, p. 12-13

Literatuur

Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’

Bron
Sainte-Marthe Les premières oeuvres, Livre III, ‘Dovze sonnets d'amovr’ IIGa naar voetnoot1094

 
Depuis le temps qu'aux plus honnestes loix
 
D'un sainct amour mieux que devant ma vie
 
S'est pour un coup à jamais asservie,
 
J'ay veu couler quatre fois douze mois.
 
Qui le croyra? je suis tel que j'estois,
 
Et pour le cours de l'age qui varie,
 
Tu n'as, Amour relasché ta furie,
 
Et n'as payé le prix que tu me dois.
 
Mais en amours j'ay si bien rencontré,
 
Que pour attendre un heur tout asseuré
 
Je ne veux point espargner ma constance:
 
Ains le respect de mon bien à venir
 
Du mal present m'oste le souvenir,
 
Et mon espoir nourrist ma patience.

Tu.10

De ik-figuur houdt zijn aanbedene voor dat hij zich gedraagt zoals zij wenst dat hij is, van het ene uiterste in het andere vallend. Voordat hij haar leerde kennen had hij zichzelf in de hand en was hij standvastig in zijn doen en laten, maar nu hij door haar schoonheid gevangen is kan hij niet één ogenblijk stilstaan. En dat alles is een gevolg van het feit dat zij zo onstandvastig is.

 

Foncke heeft voor deze ‘tuyter’ het vermoeden uitgesproken dat hij zou kunnen ‘wortelen’ in een van de ‘chansons’ uit het Second Livre des Amours van Ronsard, dat op zijn beurt trouwens gebaseerd is op epigram 1.28 van Michael Tarchaniota Marullus (1453-1500).Ga naar voetnoot1095 Diens werk was destijds in brede kringen, zoals bij de humanisten en bij de Pléiade, geliefd. Aan zijn levenslange, grote liefde die nooit definitief de zijne werd, Neaera genoemd, wijdde Marullus veel gedichten. Ronsard heeft er zeventien van bewerkt, waaronder dit.Ga naar voetnoot1096 Van het tienregelige epigram van Marullus maakte Ronsard een gedicht van vijf strofen met vier regels elk. Hij volgde het patroon van Marullus vrij getrouw maar liet diens puntigheid schieten voor meer uitvoerige formuleringen. Bovendien is Ronsards laatste strofe een toevoeging die hij niet aan Marullus ontleend heeft.

Er is enige relatie tussen de teksten van Marullus en Ronsard enerzijds en die van Visscher anderzijds, maar om ze in hun totaliteit als bron te kwalificeren gaat wat ver.Ga naar voetnoot1097 De belangrijkste overeenkomst is dat de omstandigheden van de ik-figuur afhankelijk zijn van de wil en het behagen van de aangesproken aanbedene. Dat resulteert bij alle dichters in een opsomming van gemoedsstemmingen. Bij Marullus en Ronsard zijn die uitsluitend negatief, terwijl Visscher telkens een positieve en een negatieve gewaarwording tegenover elkaar zet. Bovendien is de versvorm bij alle drie de dichters verschillend en alleen Visscher koos voor het sonnet. Bij Marullus en Ronsard is ook niets terug te vinden van het thema dat Visscher in het sextet uitwerkt, namelijk dat de ik-figuur voorheen iemand was die zichzelf meester was en die nu, na kennismaking met zijn aanbedene, helemaal naar haar wispelturige pijpen danst. Als Visscher al van deze teksten van Marullus en Ronsard gebruik heeft gemaakt, dan toch alleen om er een enkel element uit te halen en dat zelf in de beste petrarkistische traditie verder uit te werken.

Annotaties

1 alsoo, als: net zoals; sy: ben
2 desperaet: wanhopig
3 ongherustich: onrustig; quaet: slecht
5 Morsich: slordig; puntich: precies; y ende fy: het ene uiterste of het andere
6 Ghenoechlijck: plezierig in de omgang; pruylich: hier: humeurig
7 Raveltuyt: kletskous; stom: niet pratend; bloot: schuchter; stout: vol durf
8 reuckeloos: onbezonnen
9 Te voren eer: voorheen voordat
10 Was ... gheprent: straalde ik één wezen uit (eigenlijk: stond één wezen in mijn aangezicht gedrukt)
11 Betamende: passend bij; hem selven machtich: dat zichzelf in zijn macht heeft
12 van u schoonheyt: door uw schoonheid; ghevaen: gevangen
13 mach: kan; een ooghenblick niet: niet één ogenblik
14 onstantachtich: onstandvastig

Overlevering

Br2/1 p. 134

Varianten

4 droevich Br2 < droevich, Br1

Editie

VdL 2, p. 13, 77; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 175 (vs. 1-8, 12-14)

Bronnen
Marullus Epigrammata 1.28 (ter vergelijking)Ga naar voetnoot1098
Ad Neaeram

 
Rogas quae mea vita sit, Neaera:
 
Qualem scilicet ipsa das amanti, est:
 
Infelix, misera, inquies, molesta
 
Aut si triste magis potest quid esse.
 
Haec est, quam mihi das, Neaera, vitam.
 
Qui - dicis - comites? Dolor, Querelae,
 
Lamentatio, Lacrimae perennes,
 
Langor, Anxietas, Amaritudo,
 
Aut si triste magis potest quid esse.
 
Hos tu das comites, Neaera, vitae.

Ronsard Second Livre des Amours chanson (ter vergelijking)Ga naar voetnoot1099

 
Demandes-tu, chere Marie,
 
Quelle est pour toy ma pauvre vie?
 
Je jure par tes yeux qu'elle est
 
Telle qu'ordonner te la plaist.
 
 
 
Pauvre, chetive, langoureuse,
 
Dolente, triste, malheureuse,
 
Et tout le mal qui vient d'amour,
 
Ne m'abandonne nuict ny jour!
 
 
 
Apres demandes-tu, Marie,
 
Quels compaignons suivent ma vie?
 
Suivie en sa fortune elle est
 
De tels compaignons qu'il te plaist.
 
 
 
Ennuy, travail, peine, tristesse,
 
Larmes, souspirs, sanglots, destresse,
 
Et tout le mal qui vient d'amour,
 
Ne m'abandonne nuict ny jour.
 
 
 
Voyla comment pour toy, Marie,
 
Je traine ma chetive vie,
 
Heureux du mal que je reçoy
 
Pour t'aimer cent fois plus que moy.

Tu.11

De jeugdige ik-figuur beschrijft door middel van een consequent volgehouden jachtmetafoor hoe zijn pogingen om zijn aanbedene voor zich te winnen zich tegen hem keren en hem uiteindelijk verscheuren. Dit beeld van de jager die bij de jacht op zijn beminde uiteindelijk zelf de prooi wordt van zijn eigen honden is gebaseerd op een passage in de Metamorfosen van Ovidius (3.138 e.v.). Deze handelt over de jager Actaeon die Artemis, de kuise godin van de jacht, bij het baden bespiedde. Als straf veranderde Artemis haar belager in een hert dat vervolgens aan zijn eigen honden ten prooi viel.

 

Dit gedicht is gebaseerd op sonnet 120 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1100 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552 in de bundel Les Amours.Ga naar voetnoot1101 Roemer Visscher begint met een getrouwe navolging van Ronsard (het eerste kwatrijn, vs. 1-4), maar kiest vooral in het laatste gedeelte voor een eigen invulling. In het tweede kwatrijn (vs. 4-8) valt op dat bij Visscher de hulpmiddelen waarvan de ik-figuur als jager gebruik maakt eigenlijk allemaal negatieve hoedanigheden zijn, terwijl bij Ronsard ook positieve of meer neutrale elementen als de jeugdige leeftijd (‘le jeune âge’, vs. 7) en de hoop (‘l'espoir’, vs. 8) voorkomen. Vervolgens meldt Ronsard in het eerste terzet (vs. 9-11) dat de meute haar prooi in de steek laat en naar de jager terugkeert als ze bemerkt dat die prooi, naarmate ze meer opgejaagd wordt, steeds sneller vlucht. Bij Visscher is dat gegeven van de prooi die op de vlucht slaat slechts impliciet aanwezig. Hij volstaat met te vertellen dat de honden bemerken dat hun jacht stagneert, waarop ze omkeren naar de jager zelf om die pijn te doen. Beide dichters ronden tot slot in het laatste terzet (vs. 11-14) het geheel af met de mededeling dat de jachthonden hun meester verscheuren, maar daarmee houdt de overeenkomst op. Roemer Visscher gebruikt het hele terzet om dit beeld uit te werken en houdt aldus op een fraaie manier de jachtmetafoor waarop dit sonnet gebaseerd is tot het einde toe vast. De oplossing die zijn voorbeeld Ronsard koos is minder bevredigend.Ga naar voetnoot1102 Nadat de ik-figuur gezegd heeft dat zijn honden het wagen om zich met zijn eigen vlees te voeden, sluit hij in de laatste twee regels af met een overweging die sterk aan een sententie doet denken en de sfeer van het sonnet als zodanig verbreekt. Hij stelt dat het jammer is, gezien de schade die hij ondervindt, wanneer knechten hun meester commanderen.

Annotaties

1 Vry, los van reden: onbelemmerd door [en] niet gebonden aan de rede; rasery: wilde drift
2 loop ... na: ga ik op jacht naar; wilden: ongetemd
3-4 Als nu [...] nu [...] nu: Nu eens [...] dan [...] dan weer
3 langhes: langs
4 jonghe dwasery: jeugdige onbezonnenheid
5 besich voor: gebruik als; leyseel: touw om een jachthond aan vast te houden totdat men wild bemerkt; dasery: dwaasheid
6 Voor: als; brack: jachthond die het wild zoekt; bernende: brandende
7 voor: als
8 Jammer: droefenis; visevasery: melancholie
9 Dese siende: wanneer deze (= de honden, vs. 7) zien; int: bij het; verstyven: stagneren
10 te rugghe: achter
11 Soo ... cop: dan draaien ze hun kop de andere kant op; beschaden: doen lijden
12 reeckels: jachthonden; grettich: gretig, begerig
13 Reppende ... beten: hun muilen snel bewegend met grote happen
14 haer: hun

Overlevering

Br2/1 p. 135

Varianten

2 Soo Br2 < So Br1

Editie

VdL 2, p. 13-14, 77

Bron
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 120

 
Franc de raison, esclave de fureur,
 
Je vay chassant une fere sauvage,
 
Or' sur un mont, or' le long d'un rivage,
 
Or' dans le bois de jeunesse et d'erreur.
 
 
 
J'ay pour ma lesse un long trait de malheur,
 
J'ay pour limier un violent courage:
 
J'ay pour mes chiens, l'ardeur, et le jeune âge,
 
Et pour piqueurs, l'espoir et la douleur.
 
 
 
Mais eux voyans, que plus elle est chassee,
 
Plus elle fuit d'une course eslancee,
 
Quittent leur proye: et retournent vers moy
 
 
 
De ma chair propre osant bien leur repaistre.
 
C'est grand pitié (à mon dam je le voy)
 
Quand les valets commandent à leur maistre.

Oeuvre

Hoewel niet expliciet genoemd is dit sonnet gebaseerd op het verhaal over de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon. Ro.2.30 heeft eveneens deze gedaanteverwisseling als uitgangspunt. Een andere referentie naar Actaeon is te vinden in Q.6.8, vs. 7.

Tu.12

De ik-figuur richt zich in dit sonnet tot zijn beeldschone aanbedene die hem gestreng afwijst. Hij moet zich daarbij neerleggen en vraagt God om geduld. De tijd van genoegdoening voor de ik-figuur zal echter nog komen. Als ze voldoende tijd van leven krijgen, dan zal haar schoonheid verwelken. Bovendien moet de aanbedene zich goed realiseren dat er maar heel weinig minnaars zijn die blijven liefhebben als hun liefde nooit beantwoord wordt. Als hij zelf al niet zo door tegenspoed beproefd was, dan zou haar weigering hem allang het leven gekost hebben. Toch, alles goed overwegend, beseft de ik-figuur dat hij niet als enige door een vrouw bedrogen is en dat nog veel verstandiger geesten dan hij hetzelfde overkwam. Daarom ontslaat hij zichzelf van de kwelling in zijn gemoed en hij vergeeft zijn aanbedene eveneens, omdat ze allen in schoonheid overtreft.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op een sonnet van Ronsard. Het verscheen voor het eerst in 1555 in de Continuation des Amours en werd in 1572 opgenomen in het Second Livre des Amours, waar het in 1578 uiteindelijk weer uit verwijderd werd. Tegenwoordig wordt het sonnet ondergebracht in de ‘Appendices’ van deze bundel.Ga naar voetnoot1103 Visscher volgt dit sonnet redelijk getrouw, maar legt soms wat andere accenten. Zo is de ik-figuur bij Ronsard in de ban van de ogen van zijn aanbedene (‘vos yeux’, vs. 4), terwijl deze bij Visscher valt voor haar schoonheid als zodanig. Ook neemt Visscher een wat langere termijn waarin de wraak op de aanbedene gestalte zal krijgen dan Ronsard, namelijk dertig tegenover twintig jaar (vs. 3). In de laatste versregel (vs. 14) legt Visscher eveneens een wat andere nadruk. Bij hem motiveert de ik-figuur zijn vergevingsgezinde houding ten opzichte van de aanbedene met de overweging dat zij van allen de mooiste is. Diezelfde kwaliteit, haar uitzonderlijke schoonheid, draagt bij Ronsard daarentegen juist bij aan de schuld van de beminde. Daar vergeeft de ik-figuur degene die hem teleurstelt en dat gewoon is te doen (vs. 13) en die, wat nog erger is (‘qui pis est’, vs. 14), bovenal in schoonheid de eerste is.

Annotaties

1 So: dan; zijn gepaeyt: er genoegen mee nemen
2 u strafheyt: uw strenge afwijzende houding; wil: moge
3 mogen wy: als wij [...] mogen
4 verfraeyt: vreugde schenkt
5 Lief: aanspreektitel van de aanbedene
6 oyt: steeds
7 En ... bedreven: en als ik niet zo door tegenspoed beproefd was (eigenlijk: en ware het niet dat ik ...)
8 lang: al geruime tijd geleden; ontdraeyt: ontnomen
9 Dan: maar; hert: hart
10 Dat ... bin: dat ik niet de eerste ben die door een vrouw bedrogen is
11 cloecker: meer verstandige personen; vercregen ... smert: schade en verdriet opliepen
12 Soo ... sin: dan scheld ik het (= de gevoelens van onbehagen) mezelf in mijn gemoed kwijt
13 En u ooc: en u [vergeef ik] ook; doet: aandoet; nae uwer gewoonheyt: volgens uw gewoonte
14 alle: allemaal (= alle vrouwen)

Overlevering

Br2/1 p. 135

Varianten

1 zyn Br2 < syn Br1
2 geven, Br2 < gheven, Br1
11 smert: Br2 < smert. Br1
13 ooc, Br2 < oock, Br1

Editie

VdL 2, p. 14, 77; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176

Literatuur

Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176-177

Bron
Ronsard Second Livre des Amours Appendices [9]

 
Vous ne le voulez pas? et bien, j'en suis content,
 
Contre vostre rigueur Dieu me doint patience,
 
Devant qu'il soit vingt ans j'en auray la vengence,
 
Voyant ternir vos yeux qui me travaillent tant.
 
 
 
On ne voit amoureux au monde si constant
 
Qui ne perdit le coeur, perdant sa recompense:
 
Quant à moy, si ne fut la longue experience,
 
Que j'ay de ma douleur, je mourrois à l'instant.
 
 
 
Toutesfois quand je pense un peu en mon courage
 
Que je ne suis tout seul des femmes abusé,
 
Et que de plus acorts en ont receu dommage,
 
 
 
Je pardonne à moi-mesme, et m'ay pour excusé:
 
Puis vous qui me trompez, en estes coustumiere,
 
Et qui pis est sur toute en beauté la premiere.

Tu.13

De ik-figuur vertelt dat hij op een donkere avond behoefte kreeg om het meisje op te zoeken dat hem helemaal in haar macht heeft. Omdat ze aan het dansen was sprak hij ter compensatie met een ander. Dit heeft haar zo jaloers gemaakt dat ze hem sindsdien geen blik, laat staan een vriendelijk woord heeft gegund. Voor de ik-figuur is dit alles aanleiding tot de retorische vraag of de welgevallige schoonheid niet voldoende gewapend is met plaagzieke wreedheid zonder die ook nog te willen verdubbelen door jaloezie.

 

Tot nu toe is voor deze ‘tuyter’ geen bron getraceerd. Het sonnet speelt met petrarkistische motieven maar brengt een en ander niet tot een harmonisch geheel. Een goed voorbeeld is de opening van het gedicht met metaforen die moeten aangeven dat het een donkere avond was. Tegenover het ‘verheven’ beeld van de zon die haar paarden (van de wagen van de zonnegod) op stal had, staat de realistische metafoor van de maan die zich achter een wolk heeft teruggetrokken om voor een pintje naar de herberg te gaan. Ook het verslag over de wederwaardigheden met het liefje dat de ik-figuur uit jaloezie geen blik meer waardig keurt is te ‘realistisch’ van toon om echt petrarkistisch aan te doen. De retorische vraag aan het einde daarentegen (vs. 12-14) voldoet in dat opzicht weer wat beter.Ga naar voetnoot1104

Annotaties

1-2 De stralende Sonne ... cier: metafoor voor: de zon was ondergegaan
1 Paerden: paarden die de wagen van de zonnegod trekken
2 maeckte [...] goede cier: vermaakte zich; Antipodes: tegenvoeters (bewoners van de andere kant van de aarde)
3-4 De volle Maen ... wolcke: metafoor voor: de maan was verscholen achter een wolk (letterlijk: de volle maan was achter een wolk voor een pintje bier naar de herberg gegaan)
4 beval: toevertrouwde
5 smal: tenger, en vandaar ook: fijn (bijvoeglijke bepaling bij ‘Meysken’)
6 heel: volledig; ghewelt: macht
7 aen een danse ghestelt: bezig met dansen
8 tot boete van misval: ter compensatie van die tegenvaller
9 Daer: waar; soo jaloursen ghepeyns ... ghevat: zo'n jaloerse gedachten van gekregen heeft
10 sint dier tijt: sinds die tijd
11 wincke: een gebaar; woort van Courtosy: een vriendelijk woord
12 behaechelijck: die welbehagen schept
13 genoech: voldoende; plaechelijck: die belust is op plagen

Overlevering

Br2/1 p. 136

Editie

VdL 2, p. 14-15, 77-78

Tu.14

Sonnet waarin de ik-figuur overweegt dat plagen voor de mensheid, zoals aanhoudende sneeuw en een op het strand beukende zee, niet altijd voortduren, maar dat de - niet expliciet aangeduide - zorg die zijn hart kwelt hem wel áltijd (twee maal herhaald in vers 8) in haar greep houdt. Ze neemt zelfs toe naarnate hij poogt die te laten verdwijnen. De situatie is zo nijpend dat hij aan het slot Hercules aanroept, fameus vanwege de twaalf voor onmogelijk gehouden heldendaden die hij verrrichtte. Als deze het wrede monster dat de ik-figuur kwelt zou ombrengen, dan zou men dat kunnen beschouwen als diens dertiende heldenfeit.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 171 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1105 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552 in de bundel Les Amours.Ga naar voetnoot1106 Visscher volgt zijn bron vrij getrouw, alleen komt hij soms tot een wat afwijkende formulering. Zo spreekt hij in vers 1 over de top van de bergen, waar Ronsard het over de boomkruinen in het bos (‘des bois la cyme’) heeft. In vers 11 is bij Visscher sprake van het creëren van onrust, waar Ronsard op dezelfde plaats een wat zwaarder accent legt, namelijk een innerlijke oorlog doen gedijen (‘feconder une guerre en moy-mesme’). Anders dan zijn bron roept Visscher Hercules wel met name aan (vs. 12), terwijl Ronsard hem slechts omschrijft als sterke Thebaan (‘fort Thebain’). Ronsard lijkt daarmee een iets meer met de klassieke mythologie vertrouwd publiek voor ogen te hebben dan Visscher. Het thema van de tegenstelling ‘altijd versus niet altijd’ was overigens in zwang en komt reeds bij Horatius voor.Ga naar voetnoot1107

 

In vers 7 is in Br2 de minimale maar functionele correctie opgegeven in de lijst van errata in Br1 (‘mijn’ > ‘my’) uitgevoerd. Het is een indicatie voor de zorgvuldigheid waarmee de tweede druk van de Brabbeling gezet is.

Annotaties

1 haren: hun
2 gheduerighen: aanhoudende
3 bedacht: van zins
5 onverbolghen wagen: onstuimige golven
7 my hout: heeft mij in zijn greep
8 herte: hart
9 Hoe ... vermaen: hoe meer ik me aanspoor om hem (verwijst naar ‘sorghe’ (vs. 7; door Visscher als een mannelijk substantief opgevat)) ten onder te doen gaan
10 Hoe ... wast: des te meer groeit hij
10-11 en dapperder ... stelt: en legt [hij] zich er dapperder op toe om mijn leven in onrust te houden
12 Hercules: legendarische held uit de klassieke mythologie die twaalf fameuze heldendaden verrichtte; dienstelijcke: nuttige
14 Mocht ... ghetelt: [dat] mocht wel als uw dertiende onverschrokken daad worden beschouwd

Overlevering

Br2/1 p. 136

Varianten

7 my Br2/1c < mijn Br1

Editie

VdL 2, p. 15, 78-79

Bron
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 171

 
Tousjours des bois la cyme n'est chargée
 
Du faix negeux d'un hyver eternel:
 
Tousjours des Dieux le foudre criminel
 
Ne darde en bas sa menace enragée.
 
 
 
Tousjours les vents, tousjours la mer Egée
 
Ne gronde pas d'un orage cruel:
 
Mais de la dent d'un soin continuel
 
Ma pauvre vie est tousjours outragée.
 
 
 
Plus je me force à le vouloir tuer,
 
Plus il renaist pour mieux s'évertuer
 
De feconder une guerre en moy-mesme.
 
 
 
Ô fort Thebain, si ta serve vertu
 
Avoit encor ce monstre combatu,
 
Ce seroit bien de tes faits le treiziesme.

Tu.15

De ik-figuur waarschuwt de jonge meisjes voor ene Hans die hen zeer bedreven halsdoeken, mogelijk ook zakdoeken (zie hierna), weet te ontfutselen. Als hij zich buiten vertoont, wordt er voor hem gewaarschuwd en bleeksters en naaisters nemen de nodige maatregelen ter bescherming van hun goed. Nooit heeft Hans bij zijn bezoekjes aan jonge vrouwen zo'n doek meegebracht, terwijl hij er wel altijd een mee terug naar huis nam. Hoewel de jonge meiden het eigenlijk wel weten, wil de ik-figuur hen van advies dienen. Ze moeten zien te voorkomen dat Hans hen niet alleen schade maar ook schande berokkent, namelijk door hen eerst hun halsdoek en vervolgens een stuk van hun hemd te onststelen.

Het is de vraag hoe deze waarschuwing voor het gedrag van Hans precies geïnterpreteerd moet worden. Dat er gezinspeeld wordt op misbruik van de andere kunne is duidelijk, maar op welke manier? Een probleem is dat uit de context niet onomstotelijk de betekenis van ‘neusdoeck’ (vs. 1) valt af te leiden. Het woord werd destijds niet alleen in de eigenlijke betekenis van ‘zakdoek’ gebruikt, maar was ook zeer gangbaar als benaming voor ‘halsdoek’. Bovendien waren zakdoeken in die tijd nog geen gemeengoed en vanwege hun vaak kostbare uitvoering vooral bij de hogere klassen in gebruik. Op geschilderde portretten ziet men vrouwen pronken met dergelijke fraaie neusdoeken, opgesmukt met onder meer kant en akers, eikelvormige versiersels. Daarnaast was het in delen van Europa tussen geliefden ook wel gebruikelijk om elkaar als teken van trouw een zakdoek te schenken.Ga naar voetnoot1108 In het werk van Cats, de adviseur bij uitstek inzake de goede omgang tussen de sexen, komen passages voor die doen vermoeden dat men hier in de Nederlanden ook met een dergelijke gewoonte vertrouwd was. Zo adviseert hij in diens Houwelick (1625) dat men vrijers, om met hen op goede voet te staan, iets passends moet doen toekomen: ‘Een kraeg genaeyt met eyger hant, // Een neusdoeck met een moye kant’. Helaas was niet elke vrijer onder de indruk van dergelijke vrijgevigheid. In de Spiegel van den ouden en nieuwen tyt (1632) wordt bij het embleem ‘Met onwillige honden is 't quaet hasen vangen’ ene Claes bekritiseerd die totaal geen interesse toont voor dergelijke attenties van een aanbidster die ook nog een goede partij blijkt te zijn: ‘Hy [= de beoogde vrijer] neemt van haer niet eens en [sic] ring, // Een neus-doeck, of een ander ding, // Gelijck de vryers van het lant // Dit dickmael plegen met verstant’.Ga naar voetnoot1109

De Hans uit deze ‘tuyter’ had in dat opzicht heel wat minder scrupules. Het lijkt er op dat hij probeert om meisjes voor zich te winnen, die hem op hun beurt bedenken met hals- of neusdoeken en dat terwijl Hans daar zelf niets vergelijkbaars tegenover stelt (vs. 10). Daarmee zou wel eens gezegd kunnen zijn, gezien de gewoonte om zakdoeken en dergelijke uit te wisselen als teken van trouw, dat Hans zich van zijn kant niet tot één bepaalde vrouw wil bekennen. Bovendien is daarmee in het geval van Hans de zaak niet afgedaan. Hij blijkt iemand te zijn die graag meer wil als hem één vinger is toegestoken. Of, zoals dat in dit sonnet door middel van een kledingmetafoor wordt uitgedrukt: als hij een kledingstuk ontvangen heeft dat tot de buitenkant van de garderobe behoort, of dat nu een zakdoek of een halsdoek is, zal hij niet aarzelen om het desbetreffende meisje een stuk van een intiem kledingstuk, haar hemd, te ontfutselen. Met andere woorden, hij zal proberen haar van haar kleren te ontdoen om sexueel met haar te kunnen verkeren. Kortom: Hans is een vrouwenversierder die veel meisjes voor zich probeert te winnen zonder dat het voor hemzelf consequenties heeft (hij geeft niets retour) en die bij gebleken succes zich graag nog meer toeëigent dan gepast is (na de neusdoek het hemd). Aldus berokkent hij de meisjes niet alleen schade maar ook schande (vs. 13).Ga naar voetnoot1110

Binnen de collectie sonnetten van Roemer Visscher valt het onderhavige op doordat het wat inhoud en toon betreft volledig afwijkt van de rest.Ga naar voetnoot1111 Terwijl alle andere ‘tuyters’ op meer verheven toon reppen over de perikelen van de liefde in het algemeen of van de liefde voor een nooit bij name genoemd iemand in het bijzonder, komt de dichter hier ineens met een anekdotisch sonnet over iemand die wel bij zijn naam wordt genoemd, ene Hans. Van enige verhevenheid is verder absoluut geen sprake. In een stijl die naadloos bij de ‘quicken’ aansluit waarschuwt deze ‘tuyter’ op een speels-raadselachtige, maar niet mis te verstane manier de meisjes voor de vrijpostigheden die deze Hans zich tegenover hen denkt te kunnen veroorloven. Vanwege zijn vorm zal dit sonnet in de afdeling ‘tuyters’ zijn ondergebracht, maar verder is het in alle opzichten een gedicht dat bij de ‘quicken’ thuishoort.Ga naar voetnoot1112

Annotaties

1 gheterjuynt op: bedreven inGa naar voetnoot1113; neusdoeck: halsdoek (destijds een zeer gangbare betekenis), mogelijk ook ‘zakdoek’ (zie de inleiding); mincken: ontfutselen
2 recken: oprekken
3 trecke-becken: elkaar bij het liefdesspel zachtjes rukkend aan de snavel trekken
4 uyt: leeg
5 hy: verwijst naar Hans (vs. 1); den Molenaers wincken: geven de molenaars een seintje
6 cleeren: de gewassen kleding die te bleken is gelegd; bergen: in veiligheid brengen
7 haer: hun
8 bewaren: hier: veilig stellen; nederwaerts: naar beneden
9 Dochters: jonge meisjes; versocht: gezocht
10 Daer ... gebrocht: waar hij ook maar ooit iets als een halsdoek heen heeft gebracht
11 Sonder ... daghen: nooit van zijn levensdagen ging hij zonder halsdoek naar huis; en: ontkenningswoord, verbonden met ‘Sonder’
12 Dan: maar; Vrysters: jonge meisjes; al: ook al; voor de hant: bij voorbaat
13 Met ... schant: ik adviseer u: voorkom tegelijk met dat wat voor u nadelig is [= het ontfutselen van de halsdoek] uw schande; verset: voorkom; wend af
14 stick: stuk; ontdraghen: ontstelen

Overlevering

Br2/1 p. 137

Varianten

7 schoot Br2 < schoot, Br1

Correctie

11 zijn < zijn, Br2, zijn Br1 (correctie van de interpunctie op basis van Br1, waar de samenhangende woordgroep ‘van zijn daghen’ terecht geen komma gekregen heeft. De komma in Br2 zal veroorzaakt zijn door het feit dat achter ‘zijn’ de regel afbreekt, waarna vervolgens gewoontegetrouw maar ten onrechte de komma zal zijn aangebracht)

Editie

VdL 2, p. 15-16, 79; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 164-165

Tu.16

De ik-persoon stelt zich allerlei vragen naar aanleiding van tegenstrijdige sensaties die hij ervaart. Heeft dat met liefde te maken en wat mag dat dan wel zijn? Is die goed of slecht en mag de god van de liefde zomaar de dienst uitmaken zonder eerst toestemming te vragen? Vervolgens richt hij zich rechtstreeks tot die liefdesgod, het ‘vlieghende kint’ (vs. 9), met de constatering dat deze een vreemde natuur heeft. Onder diens leiding drijft de ik-persoon stuurloos in zee en door zijn toedoen wordt hij belaagd door allerlei gewaarwordingen die met elkaar in tegenspraak zijn. 's Winters heeft hij het heet en 's zomers koud.

 

Dit sonnet, dat de essentie van de paradoxale petrarkistische liefdesemoties verwoordt, is gebaseerd op een van de geliefde sonnetten van Petrarca ‘S'amor non è’ (Canzoniere 132),Ga naar voetnoot1114 met dien verstande dat de verzen 12 en 13 zijn ontleend aan een ander sonnet van Petrarca, ‘Pace non trovo’ (Canzoniere 134, vs. 12-13), dat Visscher eveneens vertaalde en bij zijn ‘quicken’ onderbracht (Q.4.26).Ga naar voetnoot1115

Van het sonnet ‘S'amor non è’ zijn naast die van Roemer Visscher nog heel wat andere bewerkingen overgeleverd, die variëren van vrij letterlijke vertalingen tot zeer vrije weergaven. Voor Franse versies tekenden Jacques Peletier du Mans (1547), Vasquin Philieul (1555), Antoine de Baïf (1555 twee versies, waarvan één zeer vrij) en Jacques Grévin (1561). In het Spaans zijn bewerkingen bekend van Juan Boscan (1543) en Antonio de Lo Frasso (1573). Engelse versies zijn er van de hand van Geoffrey Chaucer (14e eeuw), Thomas Watson (1582) en Samuel Daniel (1592). Neolatijnse bewerkingen werden vervaardigd door Christoforus Landinus (ca. 1443), Thomas Watson (1582) en Georgius Tilenus (1612).Ga naar voetnoot1116 Een opmerkelijke Neolatijnse tekst naar aanleiding van Petrarca's sonnet vloeide uit de pen van Dousa (1576) met als resultaat een elegie van in totaal 48 verzen.Ga naar voetnoot1117 Naast Roemer Visscher werd in deze periode binnen het Nederlandse taalgebied ook Jan van der Noot door dit sonnet tot een vertaling geïnspireerd. Als bron voor zijn vertaling baseerde hij zich op Baïf.Ga naar voetnoot1118 De bewerkingen van Van der Noot en Visscher zijn dermate verschillend dat er van enige verwantschap tussen beide geen sprake kan zijn.

Van alle bovengenoemde versies is die van Jacques Grévin, opgenomen in het tweede deel van diens Olimpe (afzonderlijk verschenen in de bundel Le théâtre van 1561), het meest verwant aan de bewerking van Roemer Visscher, zoals Verkuyl overtuigend heeft aangetoond.Ga naar voetnoot1119 Beide teksten vertonen op vele plaatsen parallellen, maar het meest opvallende punt van overeenkomst is de inlas in de verzen 12 en 13 van twee versregels uit een ander sonnet van Petrarca, ‘Pace non trovo’, dat eveneens door Visscher vertaald werd (Q.4.26, aldaar vs. 10 en 14). Binnen het corpus bewerkingen van ‘S'amor non è’ zijn de versies van Grévin en Visscher de enige met dit kenmerk. Anders dan bij Petrarca richt de ik-persoon zich verder bij het begin van het sextet (vs. 9) bij beide auteurs tot de liefdesgod. Grévin gebruikt daar een wat cryptische omschrijving voor (‘O nepveu de Thétis’), die Visscher te gezocht gevonden zal hebben, want hij verving haar door ‘O vlieghende kint’. Vervolgens staan beide auteurs stil bij de vreemde natuur van deze godheid. Als een ander opvallend specifiek element dat pleit voor een nauwe samenhang tussen de versies van Grévin en Visscher zou ik hier nog willen wijzen op het door hen gebruikte beginwoord, respectievelijk ‘Las!’ en ‘Helaes’. Deze gelijkluidende uiting van teleurstelling komt nergens anders voor. Een andere gezamenlijke overeenkomst in afwijking van Petrarca zijn de verzen 6 en 7, waar de ik-persoon bij Grévin en Visscher spreekt over onderdoen voor of wijken voor de liefdesgod en over de hoogmoed die deze tentoonspreidt. In dezelfde passage wordt bij Petrarca het nut van klagen aan de orde gesteld, waarna de levende dood en de vreugdevolle smart aangesproken worden. Alles pleit ervoor dat Visscher bij zijn vertaling van dit sonnet van Petrarca in elk geval de versie van Grévin voor zich heeft gehad en daar graag gebruik van heeft gemaakt.Ga naar voetnoot1120 Een en ander neemt echter niet weg dat er ook nog passages zijn waarin Visscher in afwijking van Petrarca en Grévin zijn eigen weg is gegaan, zoals de frasen: ‘Waerom wil ick dan voor hem vreesen?’ (vs. 3) en ‘al singhende steen,, ick’ (vs. 13). Ook het element van de pijn in vers 1 komt alleen bij Visscher voor.

Annotaties

1 Wat pijn: wat voor pijn
2 Wat dingh: wat voor iets; mach: kan
4 quaet: slecht; Hoe: waarom; soet: aangenaam
5 Brant ... wil: sta ik met mijn eigen instemming in vuur en vlam; T'onrecht: ten onrechte
6 tegen mijn danck: tegen mijn zin; dees God moet wijcken: voor deze god moet buigen
7 Hoe: waarom; doet: laat; homoedich: arrogant; homoet: arrogantie
8 soo: dermate; oorlof: toestemming
9 vlieghende kint: Amor of Cupido werd vaak voorgesteld als een jongetje met vleugels; gheweyde: natuur, inborst (?) (naast andere betekenissen kan ‘geweide’ ook ‘menselijke ingewanden’ betekenen. Binnen deze context is een betekenisverschuiving naar ‘natuur’ en ‘inborst’ aannemelijk. Zie voor deze specifieke plaats ook: WNT 4, kol. 2031)
10 op u gheleyde: onder uw leiding
12 voet: voedt
13 my verdriet: doet mij verdriet; steen: klaag

Overlevering

Br2/1 p. 137

Varianten

8 soo Br2 < so Br1

Correcties

6 God < Gob [sic] Br2, God Br1 (basis voor correctie)
12 suchten, < suchten Br2/1 (aanpassing interpunctie op basis van de analoge volgende versregel (vs. 13): ‘verdriet, al singhende’)

Editie

VdL 2, p. 16, 79-80; Roose, En is 't de liefde niet, p. 39

Literatuur

Ypes, Petrarca, p. 76-77; Verkuyl, ‘Roemer Visscher en Petrarca’; Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’

Bronnen
Petrarca Canzoniere 132Ga naar voetnoot1121

 
S'amor non è, che dunque è quel ch'io sento?
 
Ma s'egli è amor, perdio, che cosa et quale?
 
Se bona, onde l'effecto aspro mortale?
 
Se ria, onde sì dolce ogni tormento?
 
 
 
S'a mia voglia ardo, onde 'l pianto e lamento?
 
S'a mal mio grado, il lamentar che vale?
 
O viva morte, o dilectoso male,
 
come puoi tanto in me, s'io nol consento?
 
Et s'io 'l consento, a gran torto mi doglio.
 
Fra sì contrari vènti in frale barca
 
mi trovo in alto mar senza governo,
 
sì lieve di saver, d'error sì carca
 
ch'i' medesmo non so quel ch'io mi voglio,
 
e tremo a mezza state, ardendo il verno.

Nederlandse vertalingGa naar voetnoot1122

 
Geen liefde? Wat beheerst dan mijn gemoed?
 
Wel liefde? Zeg bij God wat ze vermag.
 
Is 't goed, waarom voel ik zo'n bittere slag?
 
Is 't slecht, waarom voel ik dan pijn zo zoet?
 
 
 
Brand ik goedschiks, waartoe dient mijn beklag?
 
Kwaadschiks, wat maakt mijn klagen dan nog goed?
 
O dood bij leven, kwaad dat vreugde doet,
 
laat je mij doen wat van mijzelf niet mag?
 
 
 
En mag het, hoe misplaatst is dan mijn pijn,
 
alsof ik in een storm op zee moet zijn
 
terwijl mijn boot stuurloos is en onvast,
 
 
 
met wijsheid licht, met dwaling zwaar belast:
 
zodat ik zelf niet meer weet wat ik wil,
 
maar in de winter brand en 's zomers ril.

GrévinGa naar voetnoot1123

 
Las! si ce n'est l'amour qu'est-ce donc que je sens?
 
Si c'est l'amour, pour Dieu, quelle chose peust-ce estre?
 
S'elle est bonne, comment tel mal en peult-il naistre?
 
Si mauvaise, dont vient que doux soyent ses torments?
 
 
 
Si je brusle à mon gré, en vain je me deffens;
 
Mais si c'est malgré moy qu'un tel dieu soit mon maistre,
 
Comment fait-il ainsi sa grandeur apparoistre?
 
Peult-il tant dessus moy, veu que je n'y consens?
 
 
 
O nepveu de Thetis, qu'estrange est ta nature!
 
Tu me tiens dans ta nef vogant à l'adventure
 
Privé de gouvernail pour au bort arriver:
 
 
 
Tu me pais de douleurs, et en riant je pleure,
 
La vie me desplait et la mort en mesme heure,
 
Je gèle en plein esté, et je brusle en yver.

Oeuvre

De verzen 12 en 13 zijn gebaseerd op een sonnet van Petrarca dat als complete vertaling eveneens in de Brabbeling voorkomt (Q.4.26, aldaar vs. 10 en 14). De beide vertalingen zijn niet identiek.

Tu.17

De ik-persoon overweegt dat het voor degene die in een jonge vrouw graag de combinatie van schoonheid en deugdzame eigenschappen ziet passend is om het edele schepsel te aanschouwen dat iedereen aan hem (de ik-figuur) als zijn geliefde toewijst. Vervolgens zal degene die haar ziet bemerken hoe liefde zowel weet te verwonden als te helen. Én hij zal uitroepen dat degene die haar stralende gelaat mag aanschouwen gelukkig is. Tot slot richt de ik-figuur zich rechtstreeks tot die deugdzame schoonheid met de constatering dat diegene zich het gelukkigst mag prijzen die van haar een goede kans mag krijgen, degene dus tegen wie ze zich inschikkelijk betoont.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 63 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1124 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1125 Deze vroege versie verschilt in de verzen 11-14 aanzienlijk van die in de laatste tijdens Ronsards leven verschenen editie van diens Oeuvres (1584).Ga naar voetnoot1126 Roemer Visscher sluit voor zijn bewerking aan bij die vroegste redactie. Hij volgt zijn bron in het algemeen vrij getrouw. Soms komt hij tot een wat andere invulling. Zo herhaalt hij in vers 5 in tegenstelling tot Ronsard niet de beginwoorden van vers 1 (‘Qui voudra voir’/ ‘Die begherich is om sien’). Visscher zal die achterwege gelaten hebben omdat hij verderop in diezelfde regel (bij Ronsard ‘les yeux d'une Deesse’) ook het aspect van de ogen niet meer ter sprake brengt, terwijl hij daarentegen wel het ‘godin’-achtige handhaaft. Het grootste verschil zit echter aan het einde van het sonnet als ter sprake komt wie zich in relatie tot de uitgelezen dame het gelukkigste mag noemen (vs. 14). Bij Ronsard is dat degene die uit liefde voor haar sterft. Visschers visie is heel wat minder dramatisch: voor hem is het degene aan wie deze dame een goede kans gunt.

Niet alleen Visscher maar ook Jan van der Noot en Visschers vriend Hendrik Spiegel hebben dit sonnet van Ronsard vertaald.Ga naar voetnoot1127 Van der Noots versie is de vroegst gepubliceerde. Ze verscheen in diens oudste dichtbundel Het Bosken (1570-1571). Die van Spiegel werd eveneens in de Brabbeling opgenomen (Sp.[1].35). Opvallend is dat deze twee andere bewerkingen aan het einde een zelfde inhoudelijk verschil ten opzichte van Ronsard laten zien als die van Visscher. Van der Noot prijst degene gelukkig die zo'n vat vol eer en deugd aanschouwen mag, maar degeen die haar bovendien mag trouwen noemt hij zalig. Spiegel stelt dat wie haar bemint en het hof maakt gelukkig is, maar gelukkiger is degene die zij zelf wil beminnen. Zo'n overeenkomst kan geen toeval zijn. Waarschijnlijk hebben Visscher en Spiegel zich bij hun bewerking van het sonnet van Ronsard eveneens laten inspireren door de vertaling met die opvallende positieve afwijking aan het einde, gemaakt door Van der Noot, een dichter aan wie Visscher weliswaar een lofdicht wijdde als vernieuwer van poëzie (Lm.3.111; zie aldaar), maar dat voor de goede verstaander de nodige kritische distantie blijkt te bevatten. Ze zullen dat positieve einde een meer bevredigende oplossing hebben gevonden dan de zo negatieve afronding in de brontekst. Anders valt die opvallende overeenkomst aan het slot tussen deze drie vertalingen eigenlijk niet goed te verklaren. Van verdere significante invloed van de tekst van Van der Noot op die van Visscher en Spiegel is geen sprake.

Annotaties

1 Die ... sien: wie graag ziet; jonghe jeucht: jeugdig, fris meisje
2 vermenght: gepaard met
3 soetheyt: bevalligheid; staticheyt: eerbiedwaardigheid
4 Aerdicheyt: bevalligheid; ghebonden aen: verbonden met
5 Die hem: wie zich
6 mijn Jaren: mijn klimmmende jaren; gheduerighe groenheyt: een voortdurende staat van jeugdige frisheid; hout: houdt
7 Soo ist recht: [voor zo iemand] is het daarom passend; Kersou: edele vrouw
8 elck een: iedereen; my voor ... toe veucht: aan mij als geliefde koppelt
10 wont: verwondt; heelt: geneest; sacht: verzacht
11 schoone creatuere: mooi schepsel
13 beschouwen: aanschouwen; u aenschijn claer: uw helder stralende gezicht
14 die: [is] degene die; goet avonture: hier: goede kans

Overlevering

Br2/1 p. 138

Varianten

11 roepen: Br2 < roepen; Br1; creatuere. Br2 < creature. Br1
12 hy: Br2 < hy; Br1

Editie

VdL 2, p. 16-17

Literatuur

Foncke, ‘Aan wie de kroon?’, p. 816-821

BronGa naar voetnoot1128
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 63 (redactie 1552)

 
Qui voudra voir dedans une jeunesse
 
La beauté jointe avec la chasteté,
 
L'humble douceur, la grave majesté,
 
Toutes vertus et toute gentillesse:
 
 
 
Qui voudra voir les yeux d'une Deesse,
 
Et de nos ans la seule nouveauté,
 
De cette Dame oeuillade la beauté,
 
Que le vulgaire appelle ma maistresse:
 
 
 
Il apprendra comme Amour rit et mord,
 
Comme il guarit, comme il donne la mort,
 
Puis il dira voyant chose si belle:
 
 
 
Heureux vrayment, heureux qui peult avoyr
 
Heureusement cest heur que de la voyrGa naar voetnoot1129
 
Et plus heureux qui meurt pour l'amour d'elle.

Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 63 (vs. 11-14, redactie 1584, ter vergelijking)

 
Puis il dira, Quelle estrange nouvelle!
 
 
 
Du ciel la terre empruntoit sa beauté,
 
La terre au ciel a maintenant osté
 
La beauté mesme, ayant chose si belle.

Van der Noot Het bosken (ter vergelijking)Ga naar voetnoot1130
Sonet.

 
Wil iemant sien in een seer ionghé ieucht
 
Alle schoonheyt, alle suyuerheyt reene,
 
Ootmoedicheyt, en hoefsheyt niet ghemeene,
 
Alle eerbaerheyt, wysheyt, verstant en deucht?
 
Wil iemant sien (compt te wyl ghyt sien meucht)
 
Twee ooghen claer, en een godheyt niet cleene?
 
De glorie oock van onsen tyt alleene?
 
Come besien die my 't herté verheucht:
 
Hoe Cupido byt en lacht sal hy leeren,
 
Hoe hy gheneest, en hoe hy ooc doorwont,
 
Dan sal hy heur siende segghen terstont
 
Gheluckich is, die een vat soo vol eeren,
 
Wysheyt, verstant en deucht, aenschouwen mach,
 
Maer salich hy, die heur noch trouwen mach.

Varia

Sp.[1].35 is een vertaling van hetzelfde sonnet van Ronsard.

Tu.18

Advies hoe als man in liefdesaangelegenheden succesvol te opereren. Het belangrijkste is niet om met mooie woorden en de nodige overdrijving de liefde te betuigen, maar om met standvastigheid afwijzingen van de kant van de aanbedene het hoofd te bieden en te verduren. Voor zo'n onverschrokken doorzetter zal een dame waardering hebben. De redenering achter dit advies is als volgt. Gewoonlijk prijzen we in een ander wat we zelf tekort komen. Het vrouwelijke gemoed nu is wankelmoedig van aard, daarom beminnen vrouwen boven alles standvastigheid.

 

Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1131 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar gebruikt soms wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in het eerste kwatrijn (vs. 1-4). Naast met mooie woorden de liefde betuigen heeft Sainte-Marthe het daar ook over veinzen met de ogen (vs. 2). Dat aspect laat Visscher achterwege en in plaats daarvan vraagt hij aandacht voor het prijzen van de volmaaktheid van de aanbedene (vs. 4). Bij de overweging dat we in een ander graag waarderen wat we zelf missen, volstaat Sainte-Marthe met één voorbeeld, dat van de blinde, waaraan hij twee regels besteedt (vs. 11-12). Roemer Visscher slaagt erin om in dezelfde versregels twee voorbeelden, de blinde en de stomme, te verwerken. Tot slot heeft hij de laatste twee versregels omgekeerd.

Annotaties

1 inde ... bedyen: bij beoefening van de minnekunst goed te slagen
2 genoech: voldoende
3 dan ghy zijt: dan u [werkelijk] bent
4 mach gebenedyen: graag verheerlijkt
5 dan: maar; voor al; vóór alles; lyen: lijden
6 van een weygeren ... versuft: door een afwijzing niet meteen uit het veld geslagen zijn
7 Vrouwe: dame van aanzien; den haesten verbluft: iemand die snel van zijn stuk is
8 Dan: maar; hertnecten stouten aenhouder: onverzettelijke, kloekmoedige doorzetter; int vryen: bij het haar het hof maken
9 ghemeenlijck: gewoonlijk; aen een aer: in een ander
10 Dat ... ghebreken: datgene waarin we onszelf tekort voelen schieten
11 het ghesichte claer: het duidelijk zien
12 voor al: vóór alles
13 haer: hun; wanckele: wankelmoedige
14 Geen ding ... beminnen: beminnen niets meer dan standvastigheid

Overlevering

Br2/1 p. 138

Editie

VdL 2, p. 17, 80

Literatuur

Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’

Bron
Sainte-Marthe Les premières oeuvres, Livre III, ‘Dovze sonnets d'amovr’ XIIGa naar voetnoot1132
Au Seigneur du Vigneau

 
Pour tirer de l'amour ce qu'il en faut tirer
 
C'est trop peu de bien dire, & feindre par tes yeux,
 
Quoy que tu aimes bien, d'aimer encore mieux,
 
L'oeuil que ton coeur adore, ou qu'il feint adorer:
 
Il faut sur tout il faut apprendre à endurer,
 
Et n'estre point vaincu d'un refus rigoureux:
 
Car la femme ne prise entre les amoureux,
 
Sinon l'homme obstiné qui sçait perseverer.
 
Nous soulons volontiers estimer entre tous
 
Ceux-là qui ont en eux ce qui defaut en nous:
 
Quand un homme est aveugle, il ne prise rien tant
 
Que celuy qui jouist de la belle clarté,
 
Et la femme fait cas d'un courage constant,
 
Se sentant imparfaicte en sa legereté.

Tu.19

Sonnet waarin de ik-figuur mijmert over de gelukzalige omstandigheid dat zijn aanbedene zijn grote verdriet zal helen door hem, als minnaar, welwillend tegemoet te treden, te beginnen met een welgemeende groet, gevolgd door een innige omhelzing en eindigend met een volledig verdwijnen, 's nachts, in haar armen. De herinnering aan zoiets zal nooit uit zijn hart verdwijnen. Dat zal pas gebeuren als hij, vergeten, onder een zerk ligt.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 181 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1133 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1134 Vroegere versies ervan verschilllen in de verzen 11-14 nogal van de laatste zoals die tijdens Ronsards leven verscheen in diens Oeuvres (1584).Ga naar voetnoot1135 Roemer Visscher sluit voor zijn bewerking aan bij die vroegere redacties. Daarbij volgt hij zijn bron in het algemeen vrij getrouw. Soms komt hij tot een wat andere invulling. Zo ziet hij af van de opvallende dubbele ontkenning waarmee Ronsard zijn sonnet begint, die bedoeld is om aan te geven dat de herinnering aan een welwillende ontvangst altijd in zijn hart zal zijn.Ga naar voetnoot1136 Visscher formuleert daar wat minder ingewikkeld en verliest daardoor wat zeggingskracht. Ook in vers 5 is hij minder uitgesproken dan Ronsard, hoewel ze wel allebei aan een zelfde gevoel uitdrukking willen geven. Bij Ronsard is de ik-figuur bereid om honderd doden voor de aanbedene op het spel te zetten, terwijl hij bij Visscher (uit vertwijfeling) rondjes loopt. Ook de verzen 7-8 stemmen inhoudelijk overeen, hoewel ze wat anders geformuleerd zijn. In vers 11 creëert Visscher met ‘bitter kermen’ een scherpe tegenstelling tot de ‘suycker’ in dezelfde regel. In de redacties van Ronsard ontbreekt een dergelijk contrast. Visschers vertaling van de laatste drie regels (vs. 11-14) staat, zoals reeds aangegeven, dichter bij de vroegere redacties van deze tekst dan bij de laatste door Ronsard geautoriseerde versie van 1584. In die laatste redactie ontbreekt in vers 12 het aspect van de nacht, dat Visscher dus aan de vroegere versies ontleend moet hebben. Anderzijds laat hij de notie ‘droom’, die Ronsard uiteindelijk in de laatste versregel invoert (‘en songe’, vs. 14), ongenoemd. Vers 13 is in twee verschillende eerdere versies overgeleverd. Het is moeilijk uit te maken welke van deze twee voor Visscher als legger heeft gediend, hoewel de vermelding van ‘haer armen’(vs. 14) ingegeven zou kunnen zijn door het ‘bras à bras’ (vs. 13) dat bij Ronsard in de edities uit de periode 1567-1572 voorkomt. Definitief uitsluitsel is hier echter niet te geven.

Annotaties

1 hert: hart; slippen: laten wegglijden; tot ghene stonden: op geen enkel moment
2 Jae ... vergheten: ja [pas] als ik onder een zerk [liggend] vergeten zal zijn
3 Het gedencken van: de herinnering aan; wellecom heten: onthaal, en wel als minnaar door mijn geliefde
5 die my ... ronden: die mij rondjes doet lopen (uit vertwijfeling vanwege haar ontoeschietelijkheid)
6 heuse: oprecht gemeende; op my ... slaet: haar ogen op mij richt
7 afdwaet: uitwist
8 achterstal: overblijfsel
9 Soo: indien
10 dicht: innig; nae langh bejach: na lang daarnaar gestreefd te hebben
11 verkeert: verandert
14 ganselijck: helemaal; verswinden: verdwijnen

Overlevering

Br2/1 p. 139

Varianten

2 onder Br2 < al onder Br1
11 kermen, Br2 < kermen. Br1
13 versacht: Br2 < versacht; Br1

Editie

VdL 2, p. 17-18, 80

BronGa naar voetnoot1137
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 181 (redactie 1552)Ga naar voetnoot1138

 
Jamais au coeur ne sera que je n'aye,
 
Soit que je tombe en l'oubli du cercueil,
 
Le souvenir du favorable accueil,
 
Qui reguarit et rengregea ma playe.
 
 
 
Cette beauté, pour qui cent morts j'essaye,
 
Me saluant d'un petit ris de l'oeuil,
 
Se presenta si benigne à mon dueil,
 
Qu'un seul regard de tous mes maux me paye.
 
 
 
Si donc le bien d'un esperé bon jour,
 
Plein de caresse, apres un long sejour,
 
En cent nectars peult enyvrer mon ame,
 
 
 
Quel paradis m'apporteront les nuictz,
 
Où se perdra le rien (tout, 1553-1560) de mes ennuiz,
 
(Où bras à bras j'esteindray mes ennuis, 1567-1572)
 
Evanouy dans le sein de Madame?

Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 181 (vs. 11-14, redactie 1584, ter vergelijking)

 
En cent nectars mon esperance plonge,
 
 
 
Quel paradis m'apporteroit ce bien,
 
Si bras à bras d'un amoureux lien
 
Je la tenois tant seulement en songe?

Tu.20

Via een reeks metaforen geeft de ik-figuur aan dat hij zich nutteloos inspant. In het eerste kwatrijn zijn dat metaforen die met vruchtbaarheid en bewerking van de aarde te maken hebben; in het tweede hebben ze betrekking op bidden en smeken binnen een religieus kader. Uit een en ander trekt hij vervolgens de conclusie dat niemand op grond van zijn levensloop zal zeggen dat hij zich er wat zijn verlangens betreft, die aan niemand vast verbonden zijn, gemakkelijk van afmaakt. Hij hoopt en vreest en maakt verkeerde berekeningen. Hij zou op een bed willen liggen en in plaats daarvan slaapt hij op de aarde. Hij bidt dat God degenen die op hem jaloers zijn ook een dergelijke (onaangename) rust mag geven.

 

Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 103 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1139 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1553.Ga naar voetnoot1140 Visscher heeft dit sonnet van Ronsard vooral als uitgangspunt gebruikt en het vervolgens grotendeels naar eigen inzicht uitgewerkt. De metaforen over nutteloze inspanning waarmee Ronsard zijn gedicht begint heeft Visscher overgenomen en deze uitdrukkingsvorm heeft hij vervolgens gedurende twee kwatrijnen volgehouden. Dit in tegenstelling tot Ronsard bij wie de ik-persoon in het tweede kwatrijn uitweidt over de vergeefse inspanningen die hij zich voor zijn aanbedene getroost en het heftige lijden dat daarmee gepaard gaat. Van het sextet gebruikt Visscher nog de eerste twee regels (vs. 9-10). De eerste daarvan, over de levensloop, handhaaft hij op dezelfde plaats. De tweede, waarin het aspect jaloezie ter sprake komt, verplaatst hij in wat gewijzigde vorm, naar het einde (vs. 14). De verdere invulling van het sextet is zeer verschillend, hoewel de opbouw van vers 12 nog aan die van vers 11 in de vroegere Franse redacties doet denken.Ga naar voetnoot1141 Bij Ronsard beschrijft de ik-figuur in het sextet heel indringend alle ellende die hem ten deel valt door te zeer lief te hebben. Bij Visscher klinkt een heel andere toon. Na de constatering dat de ik-figuur zich de nodige moeite getroost, geeft deze aan tussen hoop en vrees te leven en miscalculaties te maken. In plaats van op het gewenste bed moet hij op de aarde slapen. Ergo: hij zit met onvervulde verlangens. Maar welke verlangens dat precies zijn valt slechts zeer impliciet uit het sonnet af te leiden. En dat nu is het grote verschil met het gedicht van Ronsard waarin in heftige termen over een onbeantwoorde liefde en de rampzalige gevolgen daarvan wordt gesproken. Roemer Visscher volstaat met een enkele summiere aanwijzing waaruit de lezer vervolgens, in combinatie met de conventies van het genre, zijn conclusie mag trekken. De enige indicaties zijn de frase over de ‘vrye lust’ (vs. 11) en de versregel over op een bed willen slapen, terwijl je dat op de aarde moet doen (vs. 13).

In beide sonnetten komen overigens frasen voor die op Petrarca zijn terug te voeren.Ga naar voetnoot1142 Ze komen verspreid in diens oeuvre voor en behoren tot de vertrouwde petrarkistische manier van zeggen. De overeenkomsten zijn te gering om in Petrarca een specifieke bron te zien.Ga naar voetnoot1143 Op grond van deze overwegingen zou aangevoerd kunnen worden dat de relaties van Visschers ‘tuyter’ met Ronsards sonnet uiteindelijk ook nogal beperkt zijn. Daar staat tegenover dat hij begint met metaforen die zeer verwant zijn aan de beginregels van Ronsard. Bovendien maakt hij gebruik, zoals aangegeven, van een passage verderop bij Ronsard: de eerte twee regels van het sextet. Al met al lijken die indicaties voldoende rechtvaardiging om het sonnet van Ronsard als inspiratiebron voor Visscher aan te merken, maar ook niet meer dan dat.

Annotaties

1 grondeloose: bodemloze
2 barre: kale, onvruchtbare
4 van winnen: om te winnen; t'spelleken: het kaartspel
5 stort [...] voor: richt [...] tot; doove jut: iemand die niet luistert (eigenlijk is een ‘jut’ iemand uit Jutland. De aanduiding werd vaak als scheldnaam gebruikt)
6 offer een Sanct: offer aan een heilige; des: daarvan
7 loop te bevaert nae: ga op bedevaart naar
8 doe grooten arbeyt: verzet veel werk; nut: tot nut
9 Die wel ... loop: wie de koers van mijn leven goed beschouwt
10-11 Sal ... lust: het betreft hier een doorlopende zin
10 goede coop: op een gemakkelijke manier
11 Dus langh: tot nu toe; vrye lust: niet door een vaste relatie gebonden begeerte
12 reecken sonder Waert: misreken me, maak berekeningen die niet stroken met de werkelijkheid (destijds gangbaar spreekwoord, zie: WNT 12.3, kol. 1855-1856; 24, kol. 199-200)
13 mocht ik: zou ik willen zijn; Op een bed ... d'aert: de frase maakt een spreekwoordelijke indruk, maar kon in Nederlandse bronnen niet getraceerd worden
14 mijn benyders: degenen die jaloers op me zijn

Overlevering

Br2/1 p. 139

Varianten

3 saet Br2 < zaet Br1

Editie

VdL 2, p. 18, 80-81

BronGa naar voetnoot1144
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 103 (redactie 1553)Ga naar voetnoot1145

 
Sur le sablon la semence j'épan:
 
Je sonde en vain les abysmes d'un gouffre:
 
Sans qu'on m'invite à toute heure je m'ouffre,
 
Et sans loyer mon âge je dépan.
 
 
 
En voeu ma vie à son portrait j'apan:
 
Devant son feu mon coeur se change en souffre,
 
Et pour ses yeux ingratement (cruellement, 1553-1572) je souffre
 
Dix mille maux, et d'un ne me repan.
 
 
 
Qui sçauroit bien quelle trampe a ma vie,
 
D'estre amoureux n'auroit jamais envie.
 
Je tremble, j'ars, je me pai d'un amer
 
(Je tremble, j'ars, je vis d'un feu d'aimer, 1567-1572)
 
 
 
Qui plus qu'aluine est rempli d'amertume:
 
Je vi d'ennuy, de dueil je me consume,
 
En tel estat je suis pour trop aimer.

Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 103 (vs. 11-12, redactie 1584, ter vergelijking)

 
De chaud de froid je me sens allumer.
 
 
 
Tout mon plaisir est confit d'amertume:

Tu.21

De ik-figuur richt zich in dit sonnet rechtstreeks tot zijn aanbedene. Zijn lijden (vanwege een onbeantwoorde liefde voor haar) wil maar niet tot haar doordringen. Als hij poogt haar met de ogen zijn droefenis kenbaar te maken, dan merkt ze dat niet op hoewel ze het waarneemt. Daarom moet hij haar vertellen wat hem bezielt, maar in haar nabijheid is hij niet in staat zijn mond open te doen. Nu hij haar door toedoen van Cupido in zijn hart heeft opgesloten, kan hij zijn gedachten niet voor haar verbergen. Daar verblijvend kan ze zelf merken hoeveel zijn ziel heeft moeten doorstaan en dat zelf aan zichzelf vertellen.

 

Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1146 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar komt soms tot wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in vers 4. Sainte-Marthe spreekt daar zelfs over sterven van ellende (‘mourir’), waar Visscher zich beperkt tot ‘lyden onsacht’. Dergelijke verschillen hebben echter alles van doen met de formele eisen van het genre zoals die voor het rijm. Wel zet Visscher de oppositie tussen laten zien en spreken duidelijker aan dan Sainte-Marthe door in vers 5 extra nadruk op de tong, als instrument om te spreken, te leggen in contrast met het oog (vs. 1). Een ander verschil doet zich voor in vers 11, bij de situatie dat de aanbedene in het hart van de ik-figuur gehuisvest is. Sainte-Marthe gaat op dat moment uit van de aangesprokene: zíj kan (in die omstandigheden) zijn gedachten niet langer negeren. Visscher op zijn beurt blijft consequent doorborduren op het thema van het onvermogen van de ik-figuur. Eerst kon hij niet met de ogen communiceren, vervolgens niet met de tong, maar met de aanbedene in zijn hart kan híj niet langer zijn gedachten verbergen. De echte wending naar de aanbedene komt bij Visscher pas in het laatste terzet, waarin hij Sainte-Marthe zeer nauwgezet weergeeft, inclusief de opvallende nadruk op ‘zelf’ in vers 13. Daarmee wordt nogmaals het contrast met de ik-figuur en diens onvermogen om met zijn aanbedene te communiceren benadrukt. Ze moet zelf aan zichzelf vertellen wat zijn ziel omwille van haar heeft moeten doorstaan.

Annotaties

1 Nae dat: aangezien; t'ontdecken: te onthullen
2 sien: kijken
3 het uwe: verwijst naar ‘ooch’ (vs. 1)
4 Niet: niets; siende ... onsacht: terwijl het mijn heftig lijden ziet
5 So: daarom; uyt te meten het gedacht: uit te weiden over wat in me omgaat
6 Ontdeckende den brant: de minnegloed onthullend; geheelt: verborgen gehouden
7 beelt: mooie vrouw
8 Mijn mont ... macht: ben ik absoluut niet in staat om mijn mond open te doen
9 te danck van: dankzijGa naar voetnoot1147; schietende wicht: de liefdesgod Cupido, die zijn pijlen op het mensenhart richt
10 in mijn herte dicht: diep in mijn hart
11 Mijn ghepeyns ... vermoghen: ben ik niet in staat u mijn gedachten te verbergen
12 moocht: kunt; mercken heel: ten volle bemerken
14 Deur u waerde: door uw heerlijkheid; dogen: lijden

Overlevering

Br2/1 p. 140

Correctie

Nr 21 < 23 Br2/1

Editie

VdL 2, p. 18, 81

Literatuur

Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’

Bron
Sainte-Marthe Les premières oeuvres, Livre III. ‘Dovze sonnets d'amovr’ VIIGa naar voetnoot1148

 
Puis que mon oeil tasche en vain descouvrir
 
Par sa langueur la langueur de mon ame,
 
Et que le tien, sui seul cause ma flamme,
 
Ne voit mon mal en me voyant mourir:
 
Besoing seroit devant toy discourir
 
Du feu si chaud qui si long temps m'enflamme:
 
Mais je suis tel quand je te voy, Madame
 
Que seulement ne puis la bouche ouvrir.
 
Or puis qu'au gré de l'archerot vainqueur
 
Je t'ay logee au milieu de mon coeur,
 
Tu ne peux plus ignorer ma pensee:
 
Ains la voyant là-dedans, tu peux bien
 
Dire toy-mesme à toy-mesme combien
 
Par tes valeurs mon ame est offensee.

Tu.22

De laatste ‘tuyter’ is in tegenstelling tot vele andere uitgesproken positief van toon. De ik-figuur zingt de lof van zijn geliefde. Haar mooie ogen hebben hem vrijwillig tot haar gevangene gemaakt. Haar liefde maakt hem zo van slag dat hij zich halsstarrig aan zijn belofte zal houden en niet naar anderen omzien. Niets zal hem van dit pad doen wijken; geen ander zal hij zijn aandacht schenken. Zijn tong kan nauwelijks een andere naam noemen en zijn pen popelt om alleen maar haar op papier lof te brengen. En dit sonnet nu is de feitelijke neerslag van die laatste vurige wens.

 

Dit gedicht is gebaseerd op sonnet 25 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1149 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1150 Roemer Visscher volgt de teneur van dit gedicht trouw, maar komt soms tot een wat andere formulering en invulling. Dat heeft onder andere te maken met het gegeven dat Ronsard gedurende heel het sonnet aan het motief van de twee bruine ogen vasthoudt, terwijl Visscher dat verbreedt naar de liefde die de aanbedene schenkt. Als bron heeft Visscher een van de vroegste versies van dit sonnet, uit de periode 1552-1557, voor zich gehad, waar in vers 2 het kenmerkende woord ‘fouldroyans’ (bliksemend inslaande) voorkomt dat Visscher handhaaft.Ga naar voetnoot1151 In de latere redacties ontbreekt dat bij Ronsard.

Visscher volgt het eerste kwatrijn getrouw, met in vers 2 de indicatie, zoals hiervoor aangegeven, dat hij als bron een van de vroegste versies gebruikte. In het tweede kwatrijn borduurt Ronsard verder op het motief van de bruine ogen, terwijl Visscher overschakelt naar ‘Haer Liefde’ (vs. 5). Dat leidt tot wat aanpassingen, maar de strekking verandert niet. Bij beide is de ik-figuur door een en ander zo van zijn verstand beroofd dat hij niet naar een ander zal omzien. Bij Ronsard blijft het daarbij. Daarnaast staat hij wat langer stil bij wat die ogen aan goeds te betekenen hebben. Visscher daarentegen laat zijn ik-figuur bovendien meedelen dat hij zich ook aan zijn gegeven woord (van trouw) zal houden. Beide auteurs werken het thema van zich niet met een ander bezighouden in het eerste terzet verder uit. In vers 10 komt Visscher daar ineens met een heel andere formulering dan Ronsard, bij wie het gaat over geen andere gedachten koesteren. In plaats daarvan gebruikt Visscher een spreekwoordelijk aandoende uitdrukking over kuikens uit eieren broeden.Ga naar voetnoot1152 Qua opbouw is deze versregel bij Visscher trouwens zeer verwant met het vers daarvoor. In vers 11 anticipeert Ronsard op het thema van het laatste terzet: de lof zingen op (de ogen van) de geliefde. Bij hem zal zijn muze door geen ander vuur ontvlammen. De ik-figuur van Visscher daarentegen zal zijn devotie tot geen andere heilige richten. Afgezien van wat verschil in formulering wijden beide dichters het laatste terzet aan de behoefte om de lof van de geliefde op papier te zetten. Zo verandert Visscher in vers 12 ‘Mijn hand’ (‘Ma main’) in ‘Mijn tonghe’ en brengt hij in vers 13 de pen ter sprake die bij Ronsard ongenoemd blijft. Ook in dit laatste terzet blijft Ronsard het thema van de ogen vasthouden. Hij spreekt over hun schoonheid (‘leurs beautez’, vs. 14), waar Visscher de hele persoon van de geliefde prijst. Het gaat hem om ‘Haer lof’ (vs. 14).

De sonnetten bevatten elementen die al bij Petrarca voorkomen, met name het thema ‘geen ander’ uit het sextet.Ga naar voetnoot1153

Annotaties

2 blixemende: als bliksemstralen werpend; haer: hun
3 beknelt: ingeklemd; jonghe; jeugdige
4 ghewillich: vrijwillig; ghevanghen: gevangene
5 reden: verstand; t'onder ghedreven: ten onder doen gaan
6 versuft in: met stomheid geslagen door
7 hertneckigh: hardnekkig
8 na ... begheven: niet naar anderen zal gaan kijken
9 sporen: paden
10 kieckens: kuikens; broen: broeden
11 Sanctin: heilige; strecken: richten
12 geen ander schier: nauwelijks een ander
13 juckt: jeukt om, popelt van begeerte om
14 trecken: hier: schilderen

Overlevering

Br2/1 p. 140

Varianten

1 oogen, Br2 < ooghen, Br1
8 na Br2 < nae Br1

Correctie

6 Dat ic < Dat Br2, Dat ic Br1 (basis voor correctie; invoeging van het persoonlijk voornaamwoord ‘ic’ leidt tot een grammaticaal meer soepele constructie)

Editie

VdL 2, p. 19, 81-82

BronGa naar voetnoot1154
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 25 (redactie 1552-1557)

 
Ces deux yeux bruns, deux falmbeaux de ma vie
 
Dessus les miens fouldroyans leur clarté
 
Ont esclavé ma jeune liberté,
 
Pour la damner en prison asservie.
 
 
 
Par ces yeux bruns ma raison fut ravie,
 
Et quelque part qu'Amour m'ait arresté,
 
Je ne sceu voir ailleurs autre beauté,
 
Tant ils sont seuls mon bien et mon envie.
 
 
 
D'un autre espron mon maistre ne me poind,
 
Autres pensers en moy ne logent point,
 
D'un autre feu ma Muse ne s'enflame:
 
 
 
Ma main ne sçait cultiver autre nom,
 
Et mon papier ne s'esmaille, sinon
 
De leurs beautez que je sens dedans l'ame.

Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 25 (vs. 2, redactie 1584, ter vergelijking)

 
Dessus les miens respandant leur clairté
voetnoot1066
Gesuggereerd door Foncke in: ‘Aan wie de kroon?’, p. 825; een nadere uitwerking in: idem, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 168. Vermeer (‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 34, n. 13) plaatst vraagtekens bij deze toeschrijving, zonder daarvoor echter nadere argumenten aan te voeren. Waarschijnlijk speelde voor hem het gegeven mee dat het hier slechts om een beperkte passage gaat, bovendien ontleend aan een ander genre, en niet om de bewerking van een volledig sonnet.
voetnoot1067
Desportes, Les amours de Diane, dl. 1, p. 153-160.

voetnoot1068
Geciteerd naar: Desportes, Les amours de Diane, dl. 1, p. 155.

voetnoot1069
Eerdere bronvermelding in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 252-253. Zie voor biografische en bibliografische gegevens de inleiding in: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1.
voetnoot1070
Zie voor deze varianten: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 669 (abusievelijk verwijzend naar vs. 13-14).

voetnoot1071
Geciteerd naar: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 668-669, nr. [72]. Een wat afwijkende transcriptie in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 252.

voetnoot1072
De bron voor dit sonnet werd geïdentificeerd door: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 168-169. Volgens Foncke zou het dagtekenen van 1560. De meer uitvoerige bibliografische gegevens zijn ontleend aan: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1295, 1695 (inzake sonnet [LXXXIX]).
voetnoot1073
Zo werd ‘Deen’ gebruikt als scheldnaam voor een onbeschaafd, lomp iemand, zie: WNT 3.2-3, kol. 2345.
voetnoot1074
Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 24-28.
voetnoot1075
Foncke daarentegen (‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 169) constateert naar aanleiding van deze ‘tuyter’ - zonder hem overigens tot in detail te analyseren - dat het niet meeviel om een echte dichter als de Pléiadehoofdman te vertalen. Hij vindt dat Visscher ‘zeker niet zonder aanleg en vaardigheid was voor het vertalen op maat en rijm’.

voetnoot1076
De interpunctie in deze passage is verwarrend. Brands heeft daar in zijn recensie van de editie Van der Laan (p. 101) al op gewezen. De komma aan het regeleinde van vers 6 is problematisch omdat hier sprake is van een enjambement. Vermeer (‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 24, 28) laat haar in zijn versie dan ook achterwege. In dezelfde versregel zou bovendien achter ‘minnen’ een leesteken wel op zijn plaats geweest zijn. Daarnaast levert de interpretatie van de persoonsvorm ‘stalt’ problemen op. Men kan, zoals Brands, aan ‘staalt’ denken, wat binnen de context een plausibele zin oplevert. Via het WNT is echter geen enkele bewijsplaats voor ‘stalt’ als variant bij ‘stalen’ te vinden. In dit geval zou men die echter nog aan de rijmpositie kunnen toeschrijven. Een andere mogelijkheid is om ‘stalt’ te koppelen aan het werkwoord ‘stallen’ in de betekenis van ‘lijken op’, ‘overeenkomen met’. Het WNT (dl. 15, kol. 555 i.v. ‘stallen VII’) kiest bij dit citaat voor deze interpretatie, die binnen deze context eveneens goed van toepassing is. Het geeft aan dat de wil van de ik-persoon wedijvert met de hoge verhevenheid van de aanbedene. Vermeer (t.a.p., p. 25) opteert voor deze interpretatie. Uiteindelijk geef ik zelf de voorkeur aan ‘staalt’ vanwege de formulering in de brontekst (vs. 6-7). De ik-figuur stelt daar dat de voortreffelijkheid van de aanbedene hem dwingt om het te doen (‘Me force de ce faire’), namelijk haar aanbidden.

voetnoot1077
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 75-76.
voetnoot1078
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1222.
voetnoot1079
Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1273-1274.
voetnoot1080
De Harduwijn, De weerliicke liefden, p. 177-178; de tekst van het sonnet op p. 102.

voetnoot1081
Geciteerd naar: De Harduwijn, De weerliicke liefden, p. 102.

voetnoot1082
Gesuggereerd door Foncke in: ‘Aan wie de kroon?’, p. 825; een nadere uitwerking in: idem, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 169-171.
voetnoot1083
Desportes, Les amours de Diane, dl. 2, p. 235.
voetnoot1084
Voor deze varianten, zie: Desportes, Les amours de Diane, dl. 2, p. 235.

voetnoot1085
Geciteerd naar: Desportes, Les amours de Diane, dl. 2, p. 235.

voetnoot1086
Eerdere bronvermelding in: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 171-172, met dien verstande dat de door Foncke geciteerde brontekst afwijkt van die in de huidige standaardeditie. Volgens Foncke, die zo te zien een door Auguste Dorchain bezorgde uitgave uit 1907 gebruikte (t.a.p., p. 168, n. 38), zou het gaan om een madrigaal van 16 verzen dat in het Second Livre des Amours volgde na sonnet 7. Het bevat extra versregels na de huidige verzen 8 en 9, waarvan in de versie van Visscher overigens niets terug te vinden is. Tegenwoordig staat het gedicht te boek als een regulier sonnet (nr. 8) uit het Second Livre des Amours, waarvoor bovendien geen varianten genoteerd werden, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1303. Het voert hier te ver om na te gaan, bij de toch al zo gecompliceerde tekstoverlevering, hoe deze redactie zich verhoudt tot die bij Foncke. Ik baseer me verder op de huidige standaardeditie.
voetnoot1087
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1294.

voetnoot1088
Eerdere bronvermelding in: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 173, die het gedicht in afwijking van de huidige standaardeditie identificeert als nummer 17 van de Amours de Marie, zich baserend, voor zover valt na te gaan, op een door Auguste Dorchain bezorgde uitgave uit 1907 (t.a.p., p. 168, n. 38). Bij de toch al zo gecompliceerde tekstoverlevering van het werk van Ronsard, baseer ik me hier verder op de gegevens in de huidige standaardeditie.
voetnoot1089
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1294.
voetnoot1090
Foncke (‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 173-174) beschouwt die nadrukkelijke vermelding van de bedoelde mythologische figuren als een minpunt voor Visscher ten opzichte van Ronsard.
voetnoot1091
Zie voor deze varianten het register van beginregels in: Ronsard, Oeuvres, dl. 2, p. 1745. Er valt niet uit op te maken in welke edities deze varianten voorkomen. Ze zullen dateren van voor de uitgave van Ronsards Oeuvres van 1584, die ten grondslag ligt aan de door mij gebruikte editie van Céard en anderen. Voor dit sonnet worden trouwens geen verdere varianten opgegeven (t.a.p., dl. 1, p. 1305).

voetnoot1092
De bron voor dit sonnet werd geïdentificeerd door: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 174, die het kenmerkt als het XXVIIIe van de Sonnets retranchés. De meer uitvoerige bibliografische gegevens zijn ontleend aan: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1295, 1695 (inzake sonnet [XXXVIII]).

voetnoot1093
Eerdere bronvermelding in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 252-254. In het verleden, toen deze teksttraditie nog niet bekend was, is men wel in de verleiding gekomen om een sonnet als dit te betrekken op de persoon van Roemer Visscher zelf, getuige de opmerking van Sterck naar aanleiding van deze tekst (‘Wie was de vrouw’, p. 42) dat ‘de vader van Anna en Tesselschade nog geen ernstig man is geworden na zijn huwelijk’.

voetnoot1094
Geciteerd naar: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 669-670, nr. [73]. Een wat afwijkende transcriptie in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 252.

voetnoot1095
Voor de verwijzing naar Ronsard, zie: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 174-175; voor de identificatie van Marullus als bron voor Ronsard, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1308, aldaar abusievelijk aangeduid als epigram 1.27.
voetnoot1096
Voor Marullus, zie: Kidwell, Marullus; over Neaera, de aan haar gewijde poëzie en Ronsards bewerkingen, aldaar p. 67-77; de receptie van Marullus p. 256-257.
voetnoot1097
Ook Vermeer (‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 34, n. 13) had bedenkingen bij de toeschrijving aan Ronsard, zonder die echter verder toe te lichten.

voetnoot1098
Marullus, Carmina, p. 13; voor een Engelse vertaling, zie: Kidwell, Marullus, p. 69.

voetnoot1099
Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 195-196.

voetnoot1100
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 77; nadien overgenomen door: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176.
voetnoot1101
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1221. In de editie 1587 van Ronsards Oeuvres heeft dit sonnet overigens een afwijkende beginregel: ‘Sans jugement, transporté de fureur’ (t.a.p., p. 1254). Uit Visschers bewerking blijkt overduidelijk dat hij deze variant niet als legger voor zich heeft gehad.
voetnoot1102
Foncke (‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176) vindt de vertaling van Visscher ‘lang niet kwaad’, hoewel wel wat ‘onbeholpener [...] dan het oorspronkelijke, wanneer men let op de geleidelijkheid van de overgangen’. Wat het laatste terzet betreft geniet de versie van Visscher echter duidelijk zijn voorkeur.

voetnoot1103
De bron voor dit sonnet werd geïdentificeerd door: Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176-177, die het kenmerkt als het XXe van de Sonnets retranchés. De meer uitvoerige bibliografische gegevens zijn ontleend aan: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 270, 1294, 1695 (inzake sonnet [IX]).

voetnoot1104
Vergelijk de visie van Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 29. Dit sonnet laat volgens hem te midden van de serieuze petrarkiserende tuyters een afwijkend geluid horen. Daarbij wijst hij op de opening met wat hij ‘een oubollige variant op het bekende motief van de invallende duisternis’ noemt.

voetnoot1105
Eerdere bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII; VdL 2, p. 78.
voetnoot1106
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1222.
voetnoot1107
Voor vindplaatsen elders, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1268; VdL 2, p. 78-79.

voetnoot1108
Braun-Ronsdorf, History of the Handkerchief, p. 22; De Jongh, Portretten, p. 110-112.
voetnoot1109
Cats, Alle de wercken, dl. 1, respectievelijk p. 248 en 521.
voetnoot1110
De interpretatie van Van der Laan (dl. 2, p. 79) van de laatste twee regels (vs. 13-14), die wordt overgenomen door Foncke (‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 164-165), doet volgens mij niet echt recht aan de strekking van dit gedicht. Volgens Van der Laan zouden deze regels willen zeggen: ‘neemt hem niet tot vrijer (ook al zou dit u tot schade zijn), want erger is de schande, die hij u zou kunnen toebrengen door ruchtbaar te maken, dat hij u den halsdoek ontstolen heeft. Anders (d.w.z. ingeval ge hem w e l tot vrijer neemt) zal hij u nog grootere schande bezorgen (r. 14 wel met obscoene bijbetekenis)’. Hoewel hier even gerept wordt van de ‘obscoene bijbetekenis’ aan het einde, zou de schande er in eerste instantie vooral in bestaan dat vrijer Hans ruchtbaarheid zou kunnen geven aan het ontstelen van de halsdoek. Naar mijn idee geeft het sonnet geen aanleiding tot deze specifieke interpretatie.
voetnoot1111
Dit is dan ook de enige ‘tuyter’ die Heijting niet in Het boek der sonnetten heeft opgenomen. Foncke (‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 165) doet vragenderwijs enkele suggesties over de mogelijke reden voor deze omissie, echter zonder daarover uitsluitsel te geven: te dicht bij de gewestspraak van de dichter, meer volks getint, te plat van onderwerp, te weinig levensbeschouwelijk element? Heijting zal zich bij zijn beslissing niet door één zo'n specifieke overweging hebben laten leiden, maar door het atypische karakter van dit sonnet als zodanig.
voetnoot1112
Een soortgelijke visie bij Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 29. Hij noemt ‘de keus van deze vorm voor deze stof, geknipt voor een epigram “à la manière de Marot” [...] een vergissing’.

voetnoot1113
Dit is een van de twee vindplaatsen van het werkwoord ‘terjuinen’, dat onder andere samenhangt met het Engelse ‘to train’. ‘Terjuinen’ is alleen in de vorm van het voltooide deelwoord overgeleverd. De tweede vindplaats komt voor bij Oudaen, zie: Kern, ‘Gheterjuint’; WNT 16, kol. 1577.

voetnoot1114
Als eerste onder meerdere bronvermeldingen: VdL 1, p. XXXV; VdL 2, p. 79-80.
voetnoot1115
De relatie van de verzen 12 en 13 met een ander sonnet van Petrarca werd voor het eerst onderkend door Ypes, Petrarca, p. 77. Voor de tekst van ‘Pace non trovo’ zie onder Q.4.26.
voetnoot1116
Een overzicht van deze bewerkingen, inclusief de teksten, is te vinden in: Übersetzung und Nachahmung, p. 314-333 (met op p. 320 de datering 1560 in plaats van 1561 voor de tekst van Grévin). In verband met Roemer Visscher werd eerder van dit corpus gebruik gemaakt door Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’.
voetnoot1117
Dousa, Novorum poematum [...] editio, fol. Aair-ijr. Boven zijn elegie geeft Dousa expliciet aan dat deze naar het Italiaans van Petrarca is. De openingsregels vertonen veel verwantschap met die van Petrarca's sonnet: ‘Esse quid hoc dicam quod sentio? quid, nisi amore? // Sed si amor est, quaenam dic mihi res sit amor?’
voetnoot1118
Ypes, Petrarca, p. 58-59, 368-369, 382 (sub nr. 102). Na Visscher en Van der Noot vervaardigde Verwey pas weer een Nederlandse versie van dit sonnet. Zie, naast Ypes: Hendrix, Nederlandse vertalingen, p. 23.
voetnoot1119
Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 255-257. Verkuyl geeft de volledige tekst van beide sonnetten met daarin gecursiveerd de vele verwante passages, die hier beneden bij de bronvermelding eveneens zijn aangegeven. Door Verkuyls bevindingen zijn eerdere opmerkingen met betrekking tot de mogelijke relatie tussen Visschers tekst en die van Petrarca achterhaald. Ypes (Petrarca, p. 77) volstond met een zeer globale indruk van de overeenkomst en het verschil tussen beide auteurs. Foncke (‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 177-178) suggereerde, zonder daar echte concrete gegevens voor aan te voeren, een mogelijke verwantschap met de tekst van Antoine de Baïf. Roose nam deze veronderstelling over in de eerste druk van zijn En is 't de liefde niet (1971, p. 36). Deze suggestie werd in 1973 door Verkuyl (‘Roemer Visscher en Petrarca’) verworpen. Baïf had alleen voor Van der Noot als model voor diens bewerking van dit sonnet van Petrarca gediend. In 1976 kon Verkuyl in zijn opstel ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’ uiteindelijk voor die functie de naam van Jacques Grévin noemen. Deze visie werd door Roose in de tweede druk van zijn En is 't de liefde niet (1977, p. 36) overgenomen.
voetnoot1120
Verkuyl (‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 257) vroeg zich af of Roemer Visscher wist dat hij een vertaald sonnet van Petrarca weergaf. Het leek hem onwaarschijnlijk omdat deze herkomst niet uit de tekst van Grévin valt af te lezen. Met zekerheid valt in dit specifieke geval niets te zeggen, maar er zijn voldoende aanwijzingen dat Petrarca absoluut geen onbekende voor Visscher was. In het eerste van zijn ‘jammertjens’ verwijst hij zelf naar hem (vs. 58), de inleiding tot T'Loff vande mutse noemt Petrarca met name als een van zijn bronnen (p. [12] (§6v)) en voor zijn andere bewerking naar Petrarca (Q.4.26) moet Visscher ook het origineel naast zich gehad hebben.

voetnoot1121
Geciteerd naar: Petrarca, Canzoniere, p. 648.

voetnoot1122
Petrarca, Het liedboek, p. 186.

voetnoot1123
Geciteerd naar: Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 256. De tekst is op cursivering en opmaak na identiek aan die in de door Pinvert verzorgde editie van Grévins oeuvre (Théâtre complet et poésies choisies, p. 306). De cursivering bij Verkuyl van de passages die overeenkomsten met de tekst van Visscher signaleren zijn hier overgenomen.

voetnoot1124
Eerste bronvermelding in: Ypes, Petrarca, p. 78 (aldaar n. 2), p. 80. Ypes constateert dat Visscher daarbij passages en beelden overneemt die Ronsard aan Petrarca ontleend had, maar nergens geeft ze aan dat deze sonnetten in hun totaliteit op Petrarca gebaseerd zouden zijn. De petrarkistische elementen in het desbetreffende sonnet van Ronsard zijn dan ook ontleend aan meerdere sonnetten van Petrarca, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1240.
voetnoot1125
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1219.
voetnoot1126
Zie de tekst in: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 56 en de varianten op p. 1240. Zie eveneens alhier de rubriek ‘Bronnen’.
voetnoot1127
Foncke (‘Aan wie de kroon?’, p. 816-821) heeft deze drie vertalingen, waarvan hij de volledige tekst geeft, met elkaar vergeleken om tot een kwalitatief oordeel te komen. Geen enkele kon hem echt bekoren. Uiteindelijk ging zijn voorkeur uit naar die van Van der Noot, terwijl hij, zo te lezen, het minste waardering voor die van Spiegel had (p. 820). Foncke volstond later met een summiere behandeling van deze Nederlandse vertalingen in: idem, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 178.

voetnoot1128
Geciteerd naar: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 56 (volledige redactie 1584) en p. 1240 (variante redactie 1552 van de verzen 11-14).
voetnoot1129
Sedert de editie 1567 tot 1584 komt deze versregel in deze variant voor: ‘En devisant cet heur que de la voir’, Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1240.

voetnoot1130
Geciteerd naar: Van der Noot, Het bosken, p. 89.

voetnoot1131
Eerdere bronvermelding in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 253-254.

voetnoot1132
Geciteerd naar: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 681, nr. [83]. Een wat afwijkende transcriptie in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 253.

voetnoot1133
Eerste bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII; VdL 2, p. 80.
voetnoot1134
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1222.
voetnoot1135
Zie de tekst in: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 119 en de varianten op p. 1270. Zie eveneens alhier de rubriek ‘Bronnen’.
voetnoot1136
‘Nooit zal [er] in mijn hart zijn dat ik niet (de herinnering, vs. 3) heb’. Met dank aan prof. dr. P.J. Smith voor zijn advies bij de interpretatie van de beginregels van dit sonnet.

voetnoot1137
Gereconstrueerd naar: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 119 (volledige redactie 1584) en p. 1270 (variante eerdere redactie van de verzen 11-14).
voetnoot1138
Tussen ronde haken staan de varianten met de periode waarin ze voorkwamen zoals opgegeven in: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1270.

voetnoot1139
Eerste bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII; VdL 2, p. 81.
voetnoot1140
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1220.
voetnoot1141
Visscher (vs. 12): ‘Ick hoop, ick vrees, ick reecken sonder Waert’; Ronsard (vs. 11): ‘Je tremble, j'ars, je me pai d'un amer’. Voor deze variant, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1250; zie verder alhier de rubriek ‘Bronnen’.
voetnoot1142
Gesignaleerd in: VdL 2, p. 81; Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1250, waar trouwens ook nog op Erasmus en andere petrarkisten gewezen wordt.
voetnoot1143
Ook Ypes (Petrarca) geeft geen indicatie voor een relatie tussen het werk van Petrarca en dit sonnet.

voetnoot1144
Geciteerd naar: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 76 (volledige redactie 1584) en p. 1250 (variante eerdere redactie van de verzen 11-12).
voetnoot1145
Tussen ronde haken staan de varianten met de periode waarin ze voorkwamen zoals opgegeven in: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1250.

voetnoot1146
Eerdere bronvermelding in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 253-254.

voetnoot1147
Het WNT (dl. 3.2-3, kol. 2277) geeft voor de formule ‘ten danke van’, met onder meer dit citaat als bewijsplaats, de betekenis ‘ter wille van’, die binnen de context van dit sonnet wat gewrongen aandoet. Daarom is hier gekozen voor ‘dankzij’.

voetnoot1148
Geciteerd naar: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 676, nr. [78]. Een wat afwijkende transcriptie in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 253.

voetnoot1149
Eerste bronvermelding in: VdL 1, p. XXXVII; VdL 2, p. 81-82.
voetnoot1150
Voor een overzicht van de overleveringsgeschiedenis van dit sonnet in de Oeuvres tot 1587, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1219.
voetnoot1151
Voor deze variant, zie: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1231; zie verder alhier de rubriek ‘Bronnen’.
voetnoot1152
Vers 9 en 10 doen bij Visscher erg aan spreekwoorden denken. In de hier gebruikte formulering waren ze als zodanig echter nog niet te traceren. Daarbij kan aangetekend worden dat vers 9 over de ‘sporen’ is ingegeven door de tekst bij Ronsard (‘un autre espron’).
voetnoot1153
VdL 2, p. 82; Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 1231.

voetnoot1154
Geciteerd naar: Ronsard, Oeuvres, dl. 1, p. 37 (volledige redactie 1584) en p. 1231 (variante eerdere redactie van vers 2).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken