Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.25 MB)

ebook (7.72 MB)

XML (3.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

non-fictie/brieven
verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

(1930)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 472]
[p. 472]

[S. Apollonia]



illustratie

S. Apollonia.Ga naar voetnoot*

1 APOLLONIA, een bedaeghde dochter, t'Alexandrye, in Egypte, beleefde, ten tyde vanGa naar voetnootr. 1 2 Keizer Phlips, het onweder van 't moord-en-plonderoproer, verweckt door eenen toveraer,Ga naar voetnoot2 3 of wichelaer, die, den aenwas des Christendoms benydende, met zijn oproerige tonge, al deGa naar voetnoot3-4 4 gemeente aen 't hollen broght; waer door de Christenen geplondert vermoort en verstroit 5 wierden; en deze stantvastige Kruisheldin, alle hare tanden uitgeklopt wezende, onder schijn 6 van zich te willen beraden, van zelf in den viere sprong, en zoo lijf en ziel haren liefstenGa naar voetnoot6 7 bruidegom, tot een aengenaem brantoffer, opdroegh.Ga naar voetnoot7

[pagina 473]
[p. 473]

Apollonia aen Dionys, den Aertsvader.Ga naar voetnoot*

 
Een poos voor Godts bancket, en 't smaecken van de spys
 
Der Englen, wenckt mijn hant den vader, Dionys,Ga naar voetnootvs. 1-2
 
Van deze stadt te rugh; om 't ongeval te weerenGa naar voetnoot2-3
 
Van zynen hals; nadien de voeten staen op 't keeren
5[regelnummer]
Naer huis toe, van de vleck, daer hy zich wat vergeetGa naar voetnoot5
 
In opgetoge stilte, en naulix droomt, of weetGa naar voetnoot6
 
Van 't onweêr, gisteren voor middagh, opgekomenGa naar voetnoot7
 
De vlote van zoo veel met Godt gescheepte vromen:Ga naar voetnoot8
 
Hoewel hun geest geen scha, by 's lichaems schipbreuck, voelt,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Maer, rijck door Christus, ziet waer 't lijck wort aengespoelt,
 
Of op de wracken drijft en ongena der baren
 
Van 't volck, noch naulix, na een etmael, aen 't bedaren.
 
Dit schichtige onweêr quam ons op van Ision,Ga naar voetnoot13
 
En Isis hooftkerck zelf, de voester en de bronGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Van zoo veel gruwelen en uitgelache Goden;
 
Schandalen, niet alleen voor Christenen, en Joden,
 
Maer oock voor den Romain, die dier noch vogel acht,
 
Noch godtheên, met de grijns van vedren huit of vacht
 
Vermomt; gelijck van outs d'Aegypters hier meê speelden;
20[regelnummer]
Maer haer besluiten wil in menschelijcke beelden,Ga naar voetnoot17-20
 
Als nader aen Godts aert, door 't redelijck vernuft.
 
Hoewel het luttel scheelt, wie min of meerder suft,
 
Nadienze bey begaen een evengroote schennis,
 
Aen 't eeuwigh wezen, ons ontdeckt met wisse kennisGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Door Moses, 's hemels tolck, en Christus, Davits zoon,Ga naar voetnoot25
 
By Pharao versmaet, en Ptolomeus troon.Ga naar voetnoot26
[pagina 474]
[p. 474]
 
Doch dit voorbygegaen, laet ons ter zaecke komen.Ga naar voetnoot27
 
Sint Markus kudde had geweldigh toegenomen,Ga naar voetnoot28
 
Dies komt u, die zijn' stoel bekleet, geen slechte prys.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Dees scha wert Isis koor, op alle feesten, wys,Ga naar voetnoot30
 
Aen 't smelten van 't genot der heilooze offerhanden,Ga naar voetnoot31
 
Noit magerder: waerom de tempels t'zamenspanden,Ga naar voetnoot32
 
En sloten, op dit feest, een' algemeenen roofGa naar voetnoot33
 
Door 't graeuw te halen, op 't inkanckerend geloof,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
't welck, als een schorpioen, naer Isis hart quam steken.
 
Men zont geen' yvraers uit, om Phlips, den Vorst, te spreken,Ga naar voetnoot36
 
Te Rome, en wettigh zoo te bezigen de byl.Ga naar voetnoot37
 
De Tiber was te veer gelegen van den Nyl.Ga naar voetnoot38
 
Het loeiend koor vont goet niet lang aen 't hof te temen,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Maer 't keizerlijck gezagh eens aen zich zelf te nemen;
 
En was 'er dan verbeurt, 't hiet overloop van gal,Ga naar voetnoot41
 
Gebraeckt den godtsdienst en den Rijcke te geval.Ga naar voetnoot42
 
De priesterlijcke tong zou licht die kladde afwissen,Ga naar voetnoot43
 
En Caesar, dus geleert, zijn ty niet meer vergissen,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Maer, tydigh op de been, verpletteren 't godtloos zaet.Ga naar voetnoot45
 
De tijdt leedt geen vertreck: de kerckknods most op straet.Ga naar voetnoot46
 
Een toveraer hier op, een priester, jongk van jaren,Ga naar voetnoot47
 
Bestaet, zoo stout als wulpsch, daer 't volleck, voor d'altaren,Ga naar voetnoot48
 
Malkander aendrong, op te dondren, uit een stoel,
50[regelnummer]
Tien trappen hoogh; en, 't heir eerst overziende, koelGa naar voetnoot49-50
 
En langkzaem, in 't begin, zyn' adem uit te blazen
 
Strax heeter, en in t endt met bulderen, en razen:Ga naar voetnoot52
 
't Gaet zeker mannen, dat wat volck met godtsdienst praelt,Ga naar voetnoot53
 
Dat heeft zyn' godtsdienst eerst van Zonnestadt gehaelt,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
De rechte moeder van cermonien en zeden,Ga naar voetnoot55
[pagina 475]
[p. 475]
 
En schatbewaerster der vertrouwste heiligheden.Ga naar voetnoot56
 
d'Ondanckbre vondeling, in Memphis hof ge-eert,Ga naar voetnoot57
 
't Welck van hem wert gehoont, heeft van den Nyl geleertGa naar voetnoot58
 
Geheimenissen, die hy avrechts gingk verplanten,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Om tegens 's konings kroon, door aenhang, zich te kanten;
 
Waerom men noodigh 't Rijck most veegen van dit schuim,Ga naar voetnoot61
 
't Welck weder inkruipt, en vast leit op zyne luim,Ga naar voetnoot62
 
Om, onder decksel van een rot, noch eens verbastert,Ga naar voetnoot63
 
En dat niet weiniger d'aeloutste Goden lastert,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ons gryze priesterdom te trapplen op den neck.
 
Dies eischt de noot luidts keels (de tijdt lijt geen vertreck)Ga naar voetnoot66
 
Te smooren deze pest van heel Alexandrye,
 
Eerze ongeneesbaer tot 's lants ondergangk gedye.
 
Waer toe dan lang gesuft? men vaer slechts vierigh voort,
70[regelnummer]
En toon den naeckte, door ons zweet verryckt, de poort
 
En steiger, daer hy zich, by scheemringe, op liet zetten.Ga naar voetnoot70-71
 
Die menscheneters, bloetvermengers, schendewettenGa naar voetnoot72
 
Bezitten, hier ter ste, niet eigens, maer uw goet,Ga naar voetnoot73
 
En zuigen u van 't hart de ziel af, met het bloet.
75[regelnummer]
Men legge een wisseling van middelen, en staten.Ga naar voetnoot75
 
Men eisch zyn' nabuur weêr de langgeleende vaten,Ga naar voetnoot76
 
En huisraet. wien 't bezwaer, die schenck het Isis kerck.Ga naar voetnoot77
 
Zy heet het u. begint. slaet hant aen 't heiligh werck.Ga naar voetnoot78
 
d'Alexandryners strax aen 't morren, aen het mompelen,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Aen 't rotten hier en daer; in 't ende aen 't overrompelen,Ga naar voetnoot80
 
Aen 't plonderen, en aen 't vermoorden, door de stadt;
 
Daer 't weerloos Christendom, als op een heide, zat,
[pagina 476]
[p. 476]
 
Van onderlinge hulp en menschentroost verlaten.
 
Medoogenheit had uit. geen kermen moght'er baten.
85[regelnummer]
De plonderspringvloet gingk breet weiden over 't KruisGa naar voetnoot85
 
Het bloet verriet zijn bloet, de buurman 's buurmans huis.Ga naar voetnoot86
 
Men haelde al 't kostelijckste uit wincklen, hoecken, holen.Ga naar voetnoot87
 
Wat 's roovers oogh misviel, verbrande men aen kolen.
 
De razery sloegh voort, gelijck een loopent vuur;
90[regelnummer]
Niet anders, maer alleens, of Alexanders muurGa naar voetnoot90
 
Het leger van den Moor had willens ingelaten,Ga naar voetnoot91
 
En 't oorelooghsgedruis vervulde marckt, en straten.
 
Dat bonzen op de deur, gedondert op den vloer,
 
Dat dreunen, dat gekrack, dat stampen, dat rumoer,
95[regelnummer]
Gemengelt met getier en vloecken, onder 't kryten,
 
Steegh hemelhoogh; gelijck of 't aertrijck was aen 't splyten,
 
En bersten, en de gront der toornen wiert verwrickt;Ga naar voetnoot97
 
De kercken en de stadt al t'evens ingeslickt,Ga naar voetnoot98
 
By schoonen lichten dagh; die gevels, afgebrokenGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Te gronde toe, en 't puin, als wolcken, op zagh roocken:
 
Een heerlijck stuck, dat zoo een heiligheit betaemt,Ga naar voetnoot101
 
Die 't bleecke zonnelicht te water dreef, uit schaemt,Ga naar voetnoot102
 
En gramschap, om 't vertoef van een rechtvaerdigh wreker:Ga naar voetnoot103
 
De starren quamen op, doch dootser, en veel bleker;
105[regelnummer]
Oock d'eerstgebore maen, bewimpelt met een' mist,Ga naar voetnoot105
 
En om 't gerucht verbaest: maer d'opgehitste twistGa naar voetnoot106
 
Aen 't gloeien, even of de nacht zijn gal quam tergen,Ga naar voetnoot107
 
Hiel feller aen: en al wat d'avont zocht te bergen,Ga naar voetnoot108
 
Ontmomde hy met vier van fackelen, en licht
110[regelnummer]
Van tafel kist en kas, en brant, met lust gestichtGa naar voetnoot109-10
 
In huisraet, overhoop op kruisstraet, ledige erven,Ga naar voetnoot111
 
En marckten, daer men in den bouw was met bederven.Ga naar voetnoot112
 
Tot noch toe noemde ick niet wie in dien storm vergaen.Ga naar voetnoot79-113
 
Het plondertreurspel ving van Metras moortspel aen,Ga naar voetnoot114
[pagina 477]
[p. 477]
115[regelnummer]
(Ghy kent den Simeon) die in de kerck getrocken,Ga naar voetnoot115
 
En schuw van 't koeialtaer, gezegent wiert met stocken;Ga naar voetnoot116
 
Zoo dat de witte baert, van 't roode zweet geverft,
 
Langs zynen boezem droop, en yemant riep: hy sterft;
 
Want d'ouderdom ontstack noch tygers tot medoogen.
120[regelnummer]
d'Eerwaerde vader hief zijn natte en bloedige oogen
 
En bevende armen naer den hemel; maer 't gezicht,
 
Van ouderdom en bloet benevelt, kon het licht
 
Bezwaerlijck zien, en gaf te kennen 't vast betrouwen,
 
Gestelt op 't zaligh licht, by d'Engelen t'aenschouwen.
125[regelnummer]
Dat was genoegh, en een halsstarrigh lasterpunt.Ga naar voetnoot125
 
Zoo luttel lichts wiert noch zijn blint gezicht misgunt.Ga naar voetnoot126
 
Zy rucken hem ter neêr, en, bruizende van toren,Ga naar voetnoot127
 
Bestaen d'ooghappels noch met rieten uit te booren,
 
En spitten yeder oogh op een byzonder riet,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
En offren 't aen 't altaer, waer op hun vaerze ziet.Ga naar voetnoot130
 
De Faem (indien men magh betrouwen op haer zeggen)Ga naar voetnoot131
 
Verbreit, dat yemant toen dien toveraer zagh leggen,Ga naar voetnoot132
 
Met zynen elleboogh, op eene galery,
 
In 't kerckelijck gewelf van Apis; en hoe hyGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Begrenickte al dit spel, en entlijck most vertrecken.Ga naar voetnoot135
 
Om schaterende niet zijn kitteling t'ontdecken.Ga naar voetnoot131-36Ga naar voetnoot136
 
Voort sleurenze, helaes! den bloenden blindeman,
 
Van 't martelen gemat, en die niet langer kan,Ga naar voetnoot138
 
Recht naer de voorstat toe, ontrent de nieuwe haven;Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Daer zy hem, hallef doot, half levendigh, begraven,Ga naar voetnoot140
 
In eene hagelbuy van kaien kalck en puin;
 
Een rycke grafspits op zijn kale martelkruin.Ga naar voetnoot114-142Ga naar voetnoot142
 
Bykans het zelve lot is Quinta toegevallen;
[pagina 478]
[p. 478]
 
Van lichaem ziel en geest de schoonste vrouw van allen;
145[regelnummer]
Die, zonder weten van haer man, de brave helt,
 
De wysheit op 't stadthuis, de dapperheit in 't velt,
 
Uw lessen was gevolght, 't welck na quam uit te bersten.Ga naar voetnoot147
 
De luiperts, root van moort, die op hun tanden knarsten,Ga naar voetnoot148
 
(Om dat zy deisde van Anubis kerckkappel,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
En 't hontsbeelt eere ontzeide, en smaelde op 't guighelspel)Ga naar voetnoot150
 
Aen 't rucken, met de koort, geslagen om haer beenen,Ga naar voetnoot151
 
De stadt om, over slick, en rompelige steenen,Ga naar voetnoot152
 
Gefeilt van 't blonde hair, twee ellebogen langk,Ga naar voetnoot153
 
En nat van geurigh bloet, gemengt met boozen stanck.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Het hooft sprong t'elckens op. de zedige oogen brandden.Ga naar voetnoot155
 
Zy opende den mont, en sloot en vlocht haer handen,Ga naar voetnoot156
 
En riep den lieven Naem van Jesus vrolijck aen;
 
Het welck men haer verboot, met schoppen, stooten, slaen:
 
Doch zy, der doot getroost, verslonden van Godts yver,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Verstomde noit, maer hief haer stem op des te styver,Ga naar voetnoot160
 
Tot dat het beckeneel op molensteenen kraeckt,Ga naar voetnoot161
 
En zy, als Metras t'hans, aen doot en uitvaert raeckt.Ga naar voetnoot143-162Ga naar voetnoot162
 
Ghy kent den toren, die van outs den stroom bewaeckte,Ga naar voetnoot163
 
En, als een nutte baeck, by storm en onweêr blaeckte:Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Serapion, gevat, gerabraeckt in zijn huis,Ga naar voetnoot165
 
Wort hier de trappen op gehaelt, met woest gedruis,
 
En, uit den tweeden trans, gebonst van boven neder;
 
Die vrome storf om laegh, en leeft daer boven weder.Ga naar voetnoot163-68Ga naar voetnoot168
 
Een yeder aen het vliên, op zulck een moortgerucht;
170[regelnummer]
Maer steegh noch straet noch hoeck was veiligh voor de vlught.
 
Oock viel 'er oorloogh om den plonderschat te deelen.Ga naar voetnoot171
[pagina 479]
[p. 479]
 
d'Alexandryners zijn toch meesters in krackeelen,
 
En oproer, zelden droogh van 't burgerlijcke bloet,
 
En wonden, door den haet van kerckgeschil gevoedt.Ga naar voetnoot172-74
175[regelnummer]
Maer ghy, ô vader, haeckt en schrickt mijn lot te hooren.Ga naar voetnoot175
 
't Was midnacht: het gerucht kroop nader aen myn ooren,Ga naar voetnoot176
 
Daer, binnen 's huis, ick in een ringk van maeghden zat,
 
En zong, en badt elck voor, die na my zong, of badt;
 
Wanneer, van achter, op myn plaets, drie jongelingen,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Mijn buurmans zonen, flux den zymuur over springen,
 
En offren buurlijck dus te stuiten 't nachtgewelt;Ga naar voetnoot181
 
Gebuurmaeght, Apolloon, ghy ziet, hoe 't is gesteltGa naar voetnoot182
 
Met al die uwen Godt en 't Christgeloof aenhangen.Ga naar voetnoot183
 
Dit huisgezin zal strax, gestroopt, geschent, gevangen,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Oock dragen zijn gedeelte, in 't algemeen verdriet.
 
De wint waeit herwaert aen. 't en zy mêr in verziet,Ga naar voetnoot186
 
En schut met loutre kracht den vloet der plonderstroomen,Ga naar voetnoot187
 
't Is met dit huis en uw gezelschap omgekomen.Ga naar voetnoot188
 
Nu schoon ons nabuurschap niet nabuurt in 't geloof,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Noch wenscht het geene Goôn met der gebuuren roofGa naar voetnoot190
 
Te paeien; maar verstaet (indien ghy 't toe wilt laten)Ga naar voetnoot191
 
Te keeren van het dack de plondraers op de straten.Ga naar voetnoot182-92Ga naar voetnoot192
 
Op zulck een aenbodt, op hun drift van weer te biên,Ga naar voetnoot193
 
Ick aen 't bedancken, aen het smeecken, op mijn knien:Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Zy willen niemant om yet tydelijx verkorten.Ga naar voetnoot195
[pagina 480]
[p. 480]
 
't Onschuldigh Kruis vermyt oock schuldigh bloet te storten,Ga naar voetnoot196
 
Daer Godt met Christensch bloet zyn' lof beschryven wil.Ga naar voetnoot197
 
Getrouwe jeught, vertreck. een yeder hou zich stil.Ga naar voetnoot198
 
Met bonst men op de poort. de maeghden ondertusschenGa naar voetnoot199
200[regelnummer]
Aen my, en ick aen haer t'omhelzen, en te kussen,Ga naar voetnoot200
 
Te kruissen, naer dat elck bedroeft was, of gesticht,Ga naar voetnoot201
 
Met tranen op de kaeck, of blyschap in 't gezicht.
 
De jongelingen ras ten zy-muur opgevlogen.Ga naar voetnoot203
 
De deur raeckt op de vloer, en ick 'er uitgetogenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Worde al den nacht gesleurt: en, dat my 't meeste quelt,
 
Noch weet ick niet, hoe 't met myn maeghden is gestelt;
 
Of zy stantvastigh zyn ten uiterste gebleven,
 
En eerlijck doorgestreên, dan ofze in schande leven.Ga naar voetnoot208
 
Na dat de boosheit mijn stantvastigheit mistrouwt,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Zoo trecktze met een tang, en klopt met palmenhout,Ga naar voetnoot210
 
(Na zoo veel tergens, na al 't heen en wederrucken)
 
Myn kaeckebeenders en het out gebit in stucken;
 
Een onverdraeghbre pyn voor een bedaeghde maeght,
 
Ten waer zy 't droegh om hem, die meer om haer verdraeght,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
En tangre maeghden sterckt. myn tanden dus gebroken,Ga naar voetnoot215
 
Gaen d'yveraers een vier van hout en tacken stoocken,Ga naar voetnoot216
 
En stellen 't aen myn' keur, of in den brant te gaen,Ga naar voetnoot217
 
Of Godt te lasteren, en Christus af te staen.Ga naar voetnoot218
 
Ick, onder schyn van my een luttel te beraden,
220[regelnummer]
Schryf dezen brief, om u, en niet om my, beladen;Ga naar voetnoot220
 
En groet u voor het lest met eenen blyden zucht.
 
Uwe arme kudde is naeckt naer buiten toe gevlught,Ga naar voetnoot222
 
En troost, met blyschap van geen Heidensch brein te vatten,Ga naar voetnoot223
 
Zich 't plonderen der aertsche om zoo veel rijcker schatten,
225[regelnummer]
In wildernissen en woestynen, dor en naer;
 
Terwyl ick my bereide, om staende, voor 't altaer,
 
Dat reede kraeckt en blaeckt, daer zoo veel yvraers dringen,Ga naar voetnoot227
 
Van zelf in 't middenste der lichte vlam te springen.Ga naar voetnoot228
 
Zy brande 't lyf: men stroy mijn asschen in den windt;
230[regelnummer]
Wat noot is 't, als de ziel haer lichaem weder vint?Ga naar voetnoot176-230Ga naar voetnoot230

voetnoot*
S. Apollonia: Baronius (Annales Eccles. Ao 252, no. 4) stelt het martelaarschap van de H. Apollonia onder de regeering van Philippus op 252, ofschoon die keizer in 249 al verdwenen was; anderen spreken van Decius (249-251). Vondel heeft voor dezen langsten Brief over de Maagd, van wie het minste bekend is, zeker Baronius gevolgd, die uit de Historia Ecclesiastica van Eusebius (Migne. P.G. XX, kol. 606-607) den brief weergeeft, waarin Dionysius, de bisschop van Alexandrië, de vervolging van Decius mèt de door Vondel gememoreerde slachtoffers Apollonia, Metras, Quinta en Serapion verhaalt. Dat de dichter Baronius in hoofdzaak volgde, blijkt uit enkele details, alleen bij Baronius te vinden; dat hij hem niet uitsluitend volgde, blijkt uit andere onderdeelen, die bij Baronius niet voorkomen. Het feest van de H. Apollonia valt op 9 Februari.
voetnootr. 1
bedaeghde dochter: bejaarde ongehuwde vrouw.
voetnoot2
Phlips: Marcus Julius Philippus.
voetnoot3-4
al de gemeente: de heele stad; aen 't hollen: op hol; geplondert: bestolen.
voetnoot6
van zelf: uit eigen beweging; in den viere: in het vuur.
voetnoot7
bruidegom: Christus.
voetnoot*
In 't opschrift: Dionys, den Aertsvader: Dionysius, bisschop van Alexandrië en getuige van de Christenvervolging, tijdens welke Apollonia stierf.
voetnootvs. 1-2
Godts bancket: het groote feestmaal van Luc. XIV, 16 en Openb. XIX, 9, als zinnebeeld van den Hemel; de spys der Englen: het brood der engelen van Ps. LXXVII, 25 mede als symbool der hemelsche genietingen.
voetnoot2-3
wenckt van deze stadt te rugh: Eusebius verhaalt, dat Dionysius op Gods bevel van Alexandrië gevlucht is (cap. XL); Apollonia zegt nu, dat zij den terugkeerenden bisschop een wenk gaf, dat hij nog weg moest blijven.
voetnoot5
de vleck: het vlek, de plaats; vergeet: ontspant, herstelt.
voetnoot6
opgetoge stilte: stille opgetogenheid.
voetnoot7
't onweêr: de storm van het oproer; opgekomen: gekomen over.
voetnoot8
De vlote: de vloot, als beeld van de Christengemeente.
voetnoot9
's lichaems schipbreuck: de dood; de beeldspraak, met onweêr in gezet, wordt tot vs. 12 uitgewerkt.
voetnoot13
schichtige: schielijke; quam ons op: overviel ons; Ision: tempel van Isis, de Egyptische godin.
voetnoot14
voester: voedster.
voetnoot17-20
Deze meeningen had kort te voren Vondels vriend G. Vossius verkondigd in Lib. IX van zijn De Origine ac Progressu Idololatriae, Amstelodami, 1641; vgl. ook Vondels gedicht Op den Edipus of Teeckentolck van Ath. Kircher, Unger, 1652-53, blz. 28, vs. 65-73.
voetnoot24
ontdeckt: geopenbaard.
voetnoot25
In het Oude en in het Nieuwe Testament.
voetnoot26
By: door; de oude koningen van Egypte (Pharao) versmaadden den mozaïschen, de jongste (Ptolomeus troon) den christelijken godsdienst.
voetnoot27
Zeer juist!
voetnoot28
Sint Markus: de evangelist Marcus, door Petrus naar Egypte gezonden, werd bisschop van Alexandrië.
voetnoot29
prys: winst.
voetnoot30
Isis koor: de priesters van Isis; wys: gewaar.
voetnoot31
Aen 't smelten: aan (door) het slinken; door den aanwas van Christenen, namen de heidensche offers af en verminderden de inkomsten ('t genot) van Isis' priesters.
voetnoot32
Noit magerder: nooit schraler dan nu; de tempels: de priesters der verschillende tempels.
voetnoot33
sloten: besloten; op dit feest: op éen van de Isis-feesten.
voetnoot34
't inkanckerend geloof: het voortwoekerend Christendom.
voetnoot36
yvraers: zeloten, die den Egyptischen godendienst moesten verdedigen; Phlips, den Vorst: keizer Philippus.
voetnoot37
de byl: de Romeinsche oppermacht, verzinnebeeld door de bijl der lictoren.
voetnoot38
veer: ver. Dit was het voorwendsel om een Christenvervolging op eigen gezag te beginnen.
voetnoot39
Het loeiend koor: de van wraaklust brullende Isis-priesters, met gedachten aan de heilige Isiskoe; temen: zeuren.
voetnoot41
Versta: wanneer Rome aanmerking zou maken, zouden ze zeggen, dat ze zich niet langer konden weerhouden (overloop van gal).
voetnoot42
den godtsdienst enz. der Romeinen; te geval: ten voordeel.
voetnoot43
kladde: fout.
voetnoot44
Caesar: de keizer; zijn ty vergissen: zijn getij laten verloopen.
voetnoot45
't godtloos zaet: de Christenen.
voetnoot46
vertreck: uitstel; de kerckknods most op straet: de Isis-priesters moesten met alle geweld hun woede op de Christenen gaan koelen.
voetnoot47
Een toveraer: bij Eusebius en Baronius staat: ‘vates’ (waarzegger).
voetnoot48
zoo stout als wulpsch: zoo overmoedig als onbesuisd.
voetnoot49-50
aendrong: verdrong; op te dondren: plotseling te voorschijn komen; een stoel, tien trappen hoogh: een priesterzetel of een tempelbordes; hiervan hebben de bronnen niets; 't heir: de volksmenigte.
voetnoot52
Strax: spoedig daarna.
voetnoot53
't Gaet zeker: 't staat vast.
voetnoot54
eerst: het eerst; Zonnestadt: Heliopolis, de oude hoofdstad van Egypte.
voetnoot55
cermonien: ceremoniën, kerkelijke plechtigheden; zeden: gebruiken.
voetnoot56
vertrouwste heiligheden: meest aangeroepen godenbeelden.
voetnoot57
vondeling: Mozes, als kind in den Nijl gevonden en voor Pharao's hof grootgebracht, Exod. II, 3-9; Memphis: de latere hoofd- en hofstad van Egypte.
voetnoot58
van hem: door hem.
voetnoot59
avrechts gingk verplanten: in verkeerden zin overplanten, propageeren, nl. bij de Joden.
voetnoot61
dit schuim: de Joden.
voetnoot62
weder inkruipt: nu opnieuw in Egypte komt; vast: voortdurend; leit op zyne luim: op de loer ligt.
voetnoot63
onder decksel: onder dekking, met de hulp; rot: bende; noch eens verbastert: de eerste verbastering was het Jodendom, de tweede het Christendom.
voetnoot64
weiniger: minder; d'aeloutste Goden: de goden der Egyptenaren Iris, Osiris enz., die de oudsten gerekend werden.
voetnoot66
de tijdt enz.: dit wisten we al uit vs. 46.
voetnoot70-71
Versta: men sture de Christenen, die hier berooid (naeckte) en steelsgewijs (by scheemringe) binnenkwamen, maar door het geld, dat ons toekwam, zich verrijkten (vgl. vs. 30-31), weer zoo gauw mogelijk het land in door de stadspoort of de zee op aan den havensteiger; op: af.
voetnoot72
Enkele van de gangbare beschuldigingen der Romeinen tegen de Christenen; schendewetten: wetverkrachters.
voetnoot73
niet: niets.
voetnoot75
legge: bewerke. Versta: er moet een omwisseling van levensmiddelen en levenspeil (staten) plaats hebben; we moeten de Christenen afnemen wat ze hebben.
voetnoot76
zyn' nabuur: van zijn nabuur, die Christen is.
voetnoot77
wien 't bezwaer: wie met dat opgeeischte goed geen raad weet.
voetnoot78
heet: beveelt; bij dit vs. eindigt de in vs. 53 begonnen ophitsing van den fanatieken Egyptischen priester.
voetnoot79
strax: terstond; aen 't: beginnen te: Vondels vaak gebruikte naar 't Latijn gevolgde beschrijvings-infinitief.
voetnoot80
rotten: samenrotten.
voetnoot85
De plonderspringvloet: de als een springvloed opgekomen plundering; 't Kruis: het Christendom.
voetnoot86
Het bloet enz. de eene bloetverwant.
voetnoot87
wincklen: hoeken.
voetnoot90
Niet anders, maer alleens, of: juist alsof.
voetnoot91
den Moor: een Moor was in V.'s oog het toppunt van barbaarschheid; willens: moedwillig.
voetnoot97
de gront: de grondslag.
voetnoot98
al t'evens: allemaal te gelijk.
voetnoot99
die: hoort bij dagh.
voetnoot101
Ironisch.
voetnoot102
Versta, dat de plundering tot den avond en langer voortduurde.
voetnoot103
't vertoef: het uitblijven; wreker: iemand die een einde aan den moedwil maakt.
voetnoot105
d'eerstgebore: de pas opgekomen.
voetnoot106
't gerucht: het lawaai.
voetnoot107
zijn gal quam tergen: zijn verbittering nog aanwakkerde.
voetnoot108
hiel: hield; zocht te bergen: probeerde te verbergen.
voetnoot109-10
Ontmomde hy: ontmaskerde hij, de twist; licht van tafel enz.: die in brand gestoken waren; lust: wellust.
voetnoot111
kruisstraet: viersprong.
voetnoot112
in den bouw: ijverig bezig.
voetnoot79-113
Deze vss. zijn een uitbreiding van Eusebius' regelen (cap. XLI), die vertaald luiden: ‘Opgehitst dan door dien man, begonnen allen op de huizen der Christenen aan te vallen, en wie van zijn buren wist dat ze Christenen waren, joeg ze terstond op, beroofde en plunderde ze, het kostbare meenemend, gewone dingen wegwerpend en op straat verbrandend....’
voetnoot114
plondertreurspel: het drama der plundering, vgl. plonderspringvloet vs. 85.
voetnoot115
den Simeon: dezen eerbiedwaardigen grijsaard, naar Luc. II. 25; de kerck: de tempel van Apis, een der Egyptische afgoden, zie vs. 134.
voetnoot116
schuw: afkeerig; 't koeialtaer: het altaar ter eere van Apis, die niet in een koe, maar os werd aanbeden; gezegent: ironisch.
voetnoot125
Metras' vertrouwen op den Hemel was als teeken van halsstarrigheid genoeg voor verdere marteling.
voetnoot126
Zoo luttel lichts: het weinige licht, dat hij na de eerste mishandeling nog zien kon.
voetnoot127
toren: toorn.
voetnoot129
byzonder: afzonderlijk.
voetnoot130
waer op hun vaerze ziet: waarop hun jong rund (de os), levend in den tempel bewaard, neerziet.
voetnoot131
magh betrouwen: kan vertrouwen.
voetnoot132
dien toveraer van vs. 47.
voetnoot134
Apis: de Egyptische afgod.
voetnoot135
Begrenickte: begrinnekte; al dit spel: die heele vertooning, vgl. 114.
voetnoot131-36
Van Lennep (IV, 318) vermoedt, dat deze vss. een herinnering zijn aan Prins Maurits, die volgens sommigen den dood van Oldenbarnevelt uit een venster had gadegeslagen; in 1642 geloofde dat niemand meer, zeker Vondel niet, die zóó goed de geschiedenis kende.
voetnoot136
kitteling: genoegen. - ontdecken: laten merken.
voetnoot138
Van: door; gemat: afgemat.
voetnoot139
ontrent: omtrent.
voetnoot140
hallef: half.
voetnoot114-142
van Metras moortspel: met het vermoorden van Metras. Eusebius verhaalt (l.c.): ‘Eerst bevalen ze zekeren gevangen grijsaard, Metras genaamd, goddelooze woorden te spreken. En toen hij dit weigerde, sloegen zij den man met stokken, doorpriemden met scherpe rieten zijn gezicht en oogen, sleurden hem naar de voorstad en bedolven hem onder steenen’.
voetnoot142
grafspits: grafnaald of pyramide, als in Egypte gebruikelijk.
voetnoot147
Uw lessen: de lessen van Dionys, blijkbaar ter voorbereiding van het Doopsel; 't welck na quam uit te bersten: wat daarna bekend werd.
voetnoot148
De luiperts: de luiperden, zooals in de oudchristelijke literatuur de beulen der martelaren vaak genoemd worden.
voetnoot149
zy: Quinta; deisde: vluchtte; Anubis kerckkappel: kapel in de kerk van Anubis, christelijke terminologie voor heidensche begrippen; Anubis, zoon van Osiris, was een Egyptische ondergod.
voetnoot150
't hontsbeelt: 't hondebeeld; Anubis werd voorgesteld met een hondekop; guighelspel: de bedriegelijke eeredienst.
voetnoot151
Aen 't rucken enz.: weer de beschrijvingsinfinitief.
voetnoot152
rompelige: ruwe, hobbelige.
voetnoot153
Gefeilt van 't blonde hair, enz.: geveegd door 't blonde, zeer lang naslepende haar; feilen is vgl. Woordenb. Ned. T. kol. 4417: dweilen.
voetnoot154
nat hoort ook bij steenen van vs. 152; stanck: van de vuile straat.
voetnoot155
Het hooft enz.: door de schokken; brandden: van pijnsmart.
voetnoot156
sloot en vlocht: vouwde samen.
voetnoot159
der doot: oude genitief.
voetnoot160
hief op: verhief; styver: harder.
voetnoot161
beckeneel: hersenpan.
voetnoot143-162
Vondel vond over Quinta bij Eusebius (l.c.) alleen dit: ‘Daarna brachten ze een christen vrouw, die Quinta heette, naar den afgodstempel en dwongen haar den afgod te aanbidden. Toen zij dit weigerde en verfoeide, rukten zij haar met gebonden voeten langs de met ruwe keien geplaveide wijken van de heele stad, pletterden haar onder molensteenen, sloegen haar bovendien met zweepen, brachten haar eveneens naar de voorstad en doodden haar daar door steeniging’. Zooals te zien is heeft Vondel hier heel wat bij gefantazeerd.
voetnoot162
t'hans: zoo juist.
voetnoot163
den toren enz.: Vondel geeft Serapions huis aan den Nijl (stroom) een toren voor trappen en trans van vs. 166-67.
voetnoot164
baeck: die toren krijgt nu in den storm der vervolging de beteekenis van een moreelen steun voor de Christenen.
voetnoot165
gerabraeckt: geradbraakt.
voetnoot163-68
De geschiedenis van Serapion luidt bij Eusebius (l.c.) aldus: ‘Toen zij verder een zekeren Serapion in zijn paleis (aedibus) hadden gevat, martelden zij hem met de vreeselijkste tormenten en smeten hem met zijn gekneusde ledematen van de bovenverdieping naar beneden’; deze martelaar moet een ander zijn dan de Serapion, die even verder bij Eusebius voorkomt (cap. XLIV) en wiens dood Vondel verhaalt in Altaergeheimenissen, II, vs. 1265-70.
voetnoot168
storf: stierf; daer boven: in den Hemel.
voetnoot171
Eusebius (l.c.) verhaalt, dat er onder de vervolgers zelf oproer en burgeroorlog uitbrak; om te deelen: vanwege, ter oorzake van het deelen; plonderschat: de geplunderde buit.
voetnoot172-74
Baronius haalt onder de kantteekening: ‘Aegyptii faciles ad rixam’ (252,6) tal van getuigenissen aan, dat de Egyptenaren en bizonder de Alexandrijnen altijd sterke neigingen tot onderlinge standjes getoond hebben.
voetnoot175
vader: Dionys; haeckt en schrickt: verlangt er naar en zijt er tegelijk huiverig voor.
voetnoot176
midnacht: middernacht; gerucht: oproerlawaai.
voetnoot179
van achter op myn plaets: op de achterplaats van Apollonia's huis.
voetnoot181
offren buurlijck bieden als buren aan; te stuiten 't nachtgewelt: de oproerige nachtbende tegen te houden.
voetnoot182
Gebuurmaeght: buurvrouw; Apolloon: zoo noemt Vondel ook Apollonia van Veen (Dl. 3; bl. 395, vs. 4); de verhollandschte naam is Ploon of Pleuntje.
voetnoot183
't Christgeloof: het Christengeloof.
voetnoot184
gestroopt: geplunderd; geschent: geschonden.
voetnoot186
't en zy mêr in verziet: wanneer men er niet in voorziet, geen maatregelen neemt.
voetnoot187
schut: tegenhoudt; met loutre kracht: alleen met krachtig optreden; den vloet enz.: den opkomenden vloed van de plunderende menigte.
voetnoot188
omgekomen: gedaan.
voetnoot189
Nu schoon enz.: ofschoon nu; ons nabuurschap: ons naast elkaar wonen; nabuurt: geen gemeenschap beteekent; in den Brief van de H. Theodore, vs. 120 komt dit ww. ook voor.
voetnoot190
Noch: nog, toch.
voetnoot191
paeien: mild stemmen; verstaet: is van plan.
voetnoot182-92
Dit zeggen de hulpbiedende jongens.
voetnoot192
van het dack: van uw dak.
voetnoot193
drift: geestdrift, verlangen; weer: weerstand.
voetnoot194
Ick aen 't bedancken: alweer de beschrijvingsinfinitief.
voetnoot195
Versta: De jongelingen moesten toch niemand te kort doen, om haar (Apollonia's) tijdelijke have te beschermen.
voetnoot196
't Kruis: het Christendom, vgl. Matth. V, 44.
voetnoot197
Christensch: Christelijk.
voetnoot198
Getrouwe jeught: dit betreft de maagden van vs. 177.
voetnoot199
Met: meteen, op 't zelfde oogenblik.
voetnoot200
haer: de maagden.
voetnoot201
kruissen: het kruisteeken over iemand maken.
voetnoot203
De jongelingen: vul in: waren.
voetnoot204
uitgetogen: uitgetrokken.
voetnoot208
eerlyck: met behoud van haar eer; vul in: hebben.
voetnoot209
na dat: omdat; mistrouwt: wraakte.
voetnoot210
palmenhout: palmhout.
voetnoot214
Ten waer zy: als zij niet; hem: Christus.
voetnoot215
tangre: tengere.
voetnoot216
d'yveraers: de zeloten.
voetnoot217
keur: keuze.
voetnoot218
staen: zweren.
voetnoot220
beladen: bezorgd.
voetnoot222
naeckt: uitgeplunderd.
voetnoot223
troost: getroost.
voetnoot227
reede: alreeds; yvraers: zeloten.
voetnoot228
Van zelf: uit eigen beweging; in 't middenste: middenin.
voetnoot176-230
Het eigenlijke verhaal van Apollonia's dood komt bij Eusebius (l.c.) op dit weinige neer: ‘Sed et admirandam illam provectae jam aetatis virginem Apolloniam tunc comprehenderunt. Et maxillas quidem ejus verberantes, cunctos ei dentes excusserunt. Accenso autem extra urbem rogo, minabantar vivam se illam combusturos, nisi una cum ipsis impia verba pronuntiaret. At illa veniam deprecari paulisper visa, atque interim dimissa, celeriter in ignem insiliit et conflagravit’. (Ook namen zij toen de bewonderenswaardige en reeds bejaarde maagd Apollonia gevangen. En op haar wangen slaande, rukten zij haar alle tanden uit. Toen staken ze buiten de stad een brandstapel aan en bedreigden haar, dat ze haar levend zouden verbranden, als zij met hen geen goddelooze taal uitsprak. Maar even den schijn aannemend, of zij hen wilde bevredigen en daarom een oogenblik losgelaten, sprong ze ijlings in het vuur en verbrandde).
voetnoot230
als de ziel enz.: bij de glorierijke verrijzenis haar lichaam ongedeerd terug krijgt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • B.H. Molkenboer

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • J.F.M. Sterck

  • C.G.N. de Vooys