Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.25 MB)

ebook (7.72 MB)

XML (3.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

non-fictie/brieven
verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645

(1930)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 463]
[p. 463]

[S. Eulalia]



illustratie

S. Eulalia.Ga naar voetnoot*

1 EULALIA, een welgebore spruit, t'Emerite, in Luzitanie, yverde ontrent haer twalefste jaer,Ga naar voetnootr. 1 2 in de verdruckinge der Heiligen, onder Keizer Maximiaen, zoo vierigh, dat de moeder (beduchtGa naar voetnoot2 3 of de dochter wel met gewelt de handen aen d'afgoden moght slaen) haer ten platte landeGa naar voetnoot3 4 verzont, en, in een hofstede, liet opsluiten, en gade slaen: maer het maeghdeken, door een 5 zonderlinge drift des Heiligen Geest, verruckt, brack by nacht uit, en donderde in hare 6 geboortestadt op; daer het de rechters tartende en, op vyanden nocht bloetvrienden passende,Ga naar voetnoot5-6 7 d'altaren verlasterde, en wieroock weigerde; waerom het kint, schrickelijck gepijnight, ende-Ga naar voetnoot7 8 lijck ten viere veroordeelt wiert.Ga naar voetnoot8

[pagina 464]
[p. 464]

Eulalia aen Iulia, hare Moeder.Ga naar voetnoot*

 
Eulalia, uw lieve en godtgebooghzaem kint,Ga naar voetnootvs. 1
 
't Welck niemant, onder al den hemel, meer bemint
 
Dan u, behoudens d'eer van Jesus, den behoeder,Ga naar voetnoot3
 
Neemt met dit oorlofschrift nu afscheit van haer moeder;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Om wie zy, die het hooft van vreught ten hemel beurt,Ga naar voetnoot5
 
Wiens transsen zy genaeckt, alleen noch zucht, en treurt;Ga naar voetnoot6
 
En wenscht, dat ghy haer lijck aenschouwen mooght met oogen
 
Van blyschap, veer van rouw, en avrechts mededoogen;Ga naar voetnoot8
 
Nadien ghy nimmermeer [al hoort het moeder noo]Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Uw dochter trotser kunt uithylicken dan zoo.Ga naar voetnoot10
 
Kon uw misleit vernuft dit sterfwit recht beseffen,Ga naar voetnoot11
 
Ghy zoudt geen lijckklaght, maer een bruiloftsliet, aanheffen,
 
En zingen, uit der borst, een lof tot Godts gena,Ga naar voetnoot13
 
Waer door ick naer myn graf, als naer een staetsi, ga;Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Die eeuwigh duurt, en lacht met onverdorde kranssen,Ga naar voetnoot15
 
En onvermoeiden toon, waer op de zielen danssen,Ga naar voetnoot16
 
Dat al de goude vloer en 't zalighste gewelf
 
Der starren dreune, al is het d'onbeweeghtheit zelf;
[pagina 465]
[p. 465]
 
Al dryft het endeloos om 't middelpunt der dingen,
20[regelnummer]
Om d'alnatreckende as, waer naer de stoffen dringen,
 
Die, zonder dezen treck, niet langer houden stant,
 
Maer spatten liefdeloos, en springen uit den bant.Ga naar voetnoot17-22
 
Myn lippen offeren een danckbare offerhande
 
Aen uw medoogent hart, 't welck my ten platten lande
25[regelnummer]
Veel mylen opwaert zont; daer ick gesloten zat,Ga naar voetnoot25
 
Op 't lanthuis, uit het oogh van myn geboorte stadt,
 
Die d'eer des afgronts zocht door wreetheit te bewaren,Ga naar voetnoot27
 
Waerom ghy duchte, of ick mocht komen uit te varen,Ga naar voetnoot24-28Ga naar voetnoot28
 
Tot smaet der Goôn, door wien men Godt zijn eere ontrooft,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En, 't schepsel eerend, ziet den schepper over 't hooft;
 
Een lasterbrock te hardt en bitter om te kaeuwen.Ga naar voetnoot31
 
Mijn geest ontstack, wanneer mijn yver scheen te flaeuwen,Ga naar voetnoot32
 
In 't eenzaem lantvertreck, en sprack al heimlijck dus:
 
Is 't billijck, dat men hier het vier des yvers blusch,
35[regelnummer]
En uitdoove in een spruit bykans van twalef jaren?
 
Waer blyven knoppen? waer de bloesem? waer de blaren?Ga naar voetnoot36
 
Als voorboôn van de vrucht, den hovenier belooft,Ga naar voetnoot37
 
Die, nat van bloetzweet, zich ter doot heeft afgeslooft,Ga naar voetnoot38
 
En voer, recht toe recht aen, de wreetheit in de kaecken,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Om zynen wilden hof en wynbergh op te maecken;Ga naar voetnoot40
 
Uit liefde tot den oegst, zoo lang van hem verwacht;Ga naar voetnoot41
 
Uit liefde tot het nut van 't menschelijck geslacht.
 
Zijn liefde was zoo groot: wy laten ons verbluffen,Ga naar voetnoot43
 
Wy yveren in 't velt met sammelen, en suffen.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Men moet quansuis, alleen met voordeel,'t voorhooft biên.Ga naar voetnoot45
 
Men noemt voorzichtigheit ontydigh kruis te vliên.
[pagina 466]
[p. 466]
 
Men magh zijn handen aen geen godtloos marmer schenden.Ga naar voetnoot47
 
Zoo doende, hoopt men op den stapel der ellenden,Ga naar voetnoot48
 
En levert voetsel aen dees schuwenswaerde pest.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En wie dit past of niet, het past bedaeghden best.
 
't Onmondigh kint moet scherp naer moeders huisles luistren.Ga naar voetnoot51
 
De waerheit houdt haer' glans, wat nevels haer verduistren.
 
Wie Godt gehoorzaemt, die gehoorzaem moeder eerst.Ga naar voetnoot53
 
Het jongk gezicht ziet scherp, 't ervaren allerveerst.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Men magh de moeite, die 's lants rust versteurt, wel schuwen.Ga naar voetnoot55
 
De stilte voeght een maeght, die reede staet op 't huwen.Ga naar voetnoot56
 
Eulalia heeft vroegh de zedigheit bemint.Ga naar voetnoot57
 
Men zagh een oudt verstant in d'oogen van een kint,
 
En wijsheits rimpelen, op 't voorhooft zonder kreucken.
60[regelnummer]
Noit speelzieck, kaeude zy het pit van wyze spreucken,Ga naar voetnoot60
 
Verfoeide muskeljaet, en ambergeur, en roos,Ga naar voetnoot61
 
En myrglas, en cieraet, en krans, en poederdoos.Ga naar voetnoot62
 
Hoe zal dees stemmige, die nu wat meer kan vatten,Ga naar voetnoot63
 
Haer' drempel overtreên, en komen uit te spatten.Ga naar voetnoot57-64Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Den Kruisbelyder wort zelf 't vlughten toegestaen:Ga naar voetnoot65
 
Dat 's wyt van willens in een wisse doot te gaen.Ga naar voetnoot66
 
'k Beken 't valt mackelijck den drempel te bewaren,Ga naar voetnoot67
 
Te zwygen by den haert, en nimmer uit te varen.Ga naar voetnoot68
 
Maer ondertusschen vaert de dwaling immer voort.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
d'Afgodery braveert, en dreight met brant en moort,Ga naar voetnoot70
 
En wint vast velt, terwyl de laffe ridders deinzen.Ga naar voetnoot71
 
Behout men dan den stryt met looghenen en veinzen?Ga naar voetnoot72
 
Zoo is 't gekruiste hooft vergeefs vooruit getreên,Ga naar voetnoot73
 
In 't bangste van 't gevecht. bloohartige, neen neen,Ga naar voetnoot74
[pagina 467]
[p. 467]
75[regelnummer]
Ghy moet Godts vyant 't wit van beide u oogen toonen,Ga naar voetnoot75
 
En streven, door het dickst, naer d'opgehange kroonen.Ga naar voetnoot76
 
Dat gelt Maximiaen. tyran, ick koom u by.Ga naar voetnoot77
 
Zoo spreeckende, en genoopt van heilge razerny.Ga naar voetnoot78
 
Schoot ick, ter middernacht, ten bedde uit, in myn kleeren,
80[regelnummer]
En daetlijck naer de poort. geen grendel kon my keeren.Ga naar voetnoot80
 
Noch boom noch slotwerck, stael noch yzer, hout noch steen,Ga naar voetnoot81
 
Ick borst ten lanthuize uit, en over graften heen,Ga naar voetnoot82
 
En vloogh recht toe, door braem en bosschen, struick en heggen,
 
En voelde geen quetsuur der voeten; noch kan zeggen
85[regelnummer]
Wat geest, wat godtheit my alle achterdocht benam,Ga naar voetnoot85
 
En schemerde vooruit, en lichte met een vlamGa naar voetnoot86
 
Myn vlugge voeten toe; gelijck de vierpilarenGa naar voetnoot87
 
In woeste wildernis weleer de twalef scharenGa naar voetnoot88
 
Van Moses: 't welck ick voor onfaelbaer teecken hiel,Ga naar voetnoot80-89Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Dat myne gloende drift den opperste geviel.Ga naar voetnoot90
 
Zoo mat ick onvermoeit vast lant, by heele mylen,Ga naar voetnoot91
 
En wenschte, dat my geen bewaerder naer moght ylen.Ga naar voetnoot92
 
Noch stuiten myne vaert, door 't achterstuivend stof.
 
Terwyle quam de zon vergulden 't schendigh hof,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Daer Anas, eene grens van onze Lusitanen,Ga naar voetnoot95
 
Ons Emerite bouwt. toen borsten my de tranenGa naar voetnoot96
 
Ten oogen uit. ick hief, met eenen droeven zucht
 
En nare jammerklaght, myn handen naer de lucht:
[pagina 468]
[p. 468]
 
O Vader, die den dagh gezet hebt op den wagen,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Die om den aertkloot rolt, en ziet met welcke plagen
 
Maximiaen nu niet een yeders rust beroert,Ga naar voetnoot101
 
Maer slechts wat Jesus merck, op 't natte voorhooft, voert.Ga naar voetnoot102
 
Het staet u licht dien reus, in wreetheit zoo wanschapen,Ga naar voetnoot103
 
Door geenen Herkules maer des Aertsengels wapenGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Te kneuzen in het zand, indien het u behaeght:Ga naar voetnoot105
 
Zoo niet, en houdt het kruis uw eere op, laet een maeght,
 
Uw dienstmaeght, heden eens, daer mannenharten gruwen,
 
Gerions zielendwangk en Goôn in 't aenzicht spuwen,Ga naar voetnoot108
 
Dat al het Spaensch gewest verlicht zy van uw strael,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Ja d'avontstar dit aen de morgenstar verhael.Ga naar voetnoot110
 
Zoo bidde ick, en ruck voort, daer, op den stoel geklommen,Ga naar voetnoot111
 
Al 's afgronts spoocken in des rechters oogen glommen;
 
En 't bijl-en-bondelrecht, bestuwt met lyftrauwantGa naar voetnoot113
 
En helbardier, zoo strack de Roomsche vierschaer spant.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Ick roep: wie zijt ghy, die den blixem zelf durft trotsen?Ga naar voetnoot115
 
De beckeneelen schiet en kraeckt op harde rotsen,Ga naar voetnoot116
 
En dwingt den kuischen mont te looghenen de bron
 
En spring-aêr van het licht, noch ouder dan de zon?Ga naar voetnoot115-18Ga naar voetnoot117-18
 
Wat, zoeckt ghy 't volck, 't welck schuwt Apollen aen te bidden,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Te roocken voor hun beelt? hier staet'er een in 't midden,Ga naar voetnoot120
 
Die 's afgronts offerhande en roock en stanck veracht.
[pagina 469]
[p. 469]
 
Ick pas op Isis niet, noch Venus tempelpracht.Ga naar voetnoot122
 
Ick eer den Schepper zelf, en geen geschape stoffen.Ga naar voetnoot119-23
 
Geen vorm noch beitelkunst heeft oit den zwier getroffenGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
Van dien onzichtbren Godt. de beste meesters hant,
 
Die 't eenigh wezen uit wil beelden, haelt slechts schant.
 
Boet vier, en brant tot kalck die grove lasterstucken.Ga naar voetnoot127
 
Ghy druckt het Kruis, maer zult het nimmer onderdrucken.Ga naar voetnoot128
 
O scherreprechter, koom, koom herwaert. brant, sny af
130[regelnummer]
De leden eener maeght. zet af, 't geen Godt haer gaf.Ga naar voetnoot129-30
 
De Bronaêr van de ziel en 't menschelijcke levenGa naar voetnoot131
 
Zal haer, te zyner tijdt, een heerlijck lichaem geven.Ga naar voetnoot132
 
Kom pynigh vry dit lyf met yzer, en met gloet;Ga naar voetnoot133
 
Ghy zult geen lasterwoort my parssen van 't gemoet.Ga naar voetnoot133-34Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Door zulck een rede slaet de norsse Schout aen 't razen,
 
En pooght my, doch vergeefs, met dreigen te verbazen.Ga naar voetnoot135-36Ga naar voetnoot136
 
Men gaet my, voor de straf, met schoone woorden aen.Ga naar voetnoot137
 
Al 't maeghschap vleit, en ghy, met uwe vrucht belaên,Ga naar voetnoot138
 
Aen 't schreien, aen uw hart en naeckte speen te toogen;Ga naar voetnoot138-39Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Myn lip te drucken aen de borsten, dieze zogen.
 
Och moeder, ick beken 't, dat tranen, noch geklagh
 
Van u, noch yemant my zoo roerde, als toen ick zagh
 
Uw borsten, daer ick, noch een wicht, aen had gelegen.
 
Toen leet natuur gewelt; die bant hiel dapper tegen:Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Maer entlijck most natuur bezwycken voor 't geloof,Ga naar voetnoot145
 
Dat aldoordringent punt. dit sloot mijn ooren, doofGa naar voetnoot146
 
Voor 't moederlijck gekerm, en zoo veel vrienden t'zamen,
 
En 't schelden, en 't gegrauw, gemengt met lieve namen,
 
En woorden, overbloemt, en lieflijck geblancket.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Een maeght, die, huwbaer, raeckt de spon van 't weeligh bedt.Ga naar voetnoot150
 
Een joffer schoon, en rijck, en eêl, en welgeboren,
[pagina 470]
[p. 470]
 
De bloem van ons geslacht, gaet in een mist verloren.
 
Al 't huis aen 't waggelen, door 't missen van die hoop.Ga naar voetnoot153
 
De bruitschat helpt alreede elx zinnen op de loop,
155[regelnummer]
Voor uwe poort, van 't puick der riddren overdrongen.Ga naar voetnoot155
 
Wat gelt bedaeghde raet by 't wulpsche brein der jongen!Ga naar voetnoot156
 
's Lants godtsdienst is van outs door Goden ingestelt;Ga naar voetnoot157
 
Die blijft gedurigh; uw verzameling versmelt.Ga naar voetnoot158
 
Een tygerstant of haeck zal uwe ribben ryten.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Met weinigh wieroox in het wieroockvat te smyten,
 
Met luttel korlen zouts te zegenen de vlam
 
Kunt ghy dien hoon ontgaen, ter eere van uw stam.Ga naar voetnoot150-62
 
Ick knarssetande, en wierp, van heeter gloet ontsteecken,Ga naar voetnoot160-63
 
Den dwinger, die het vat my in de hant wou steecken,
165[regelnummer]
Het wieroock in den baert, en trapte op 't stinckent zout,
 
't Bederf der ziele, als 't meel, het welck geen onderhoudtGa naar voetnoot163-66
 
Noch voetsel, maer vergift voor 't lichaem zou verstrecken,
 
Daer 't rusten moet in Godt, die 't uit zijn asch zal wecken.
 
Ick stiet de beelden wegh, en trapteze op den vloer.
170[regelnummer]
Toen wiert al 't hof geschudt van een verbaest rumoer.
 
Gena had uitgedient. de vrienden voort aen 't scheiden,Ga naar voetnoot171
 
Van daer de dienaers vast het hooghtijt toebereiden,Ga naar voetnoot172
 
Voor Christus bruit, die strax zich zetten wil te prijck,Ga naar voetnoot173
 
Op 't heerlijckste, in 't gezicht der hooftstat van dit Rijck.
175[regelnummer]
Nu kiestze een ysre boey, in ste van arremketen,Ga naar voetnoot175
 
En schakels root van gout. de lenden, opgeretenGa naar voetnoot176
 
Met haecken, glinster met een kostelijcker gloetGa naar voetnoot177
 
Van versch en levent root dan Tyrisch purper doet.Ga naar voetnoot178
 
Ontelbre wonden, in die smertelijckste pijnen,
[pagina 471]
[p. 471]
180[regelnummer]
Beschamen pracht en prael van baggen en robijnen,Ga naar voetnoot180
 
Gehecht op gouden gront. de torts, die d'oxels koockt,Ga naar voetnoot181
 
Verdoof de fackel, die in Hymens handen roockt.
 
De roode vlam, zoo dra zy stijght, om 't hair te lecken,
 
Magh 't schaemroot aenschijn, als een vlammesluier, decken,Ga naar voetnoot181-84Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Daer ick, al staende, drinck den nektar van de druifGa naar voetnoot185
 
Der vlamme. sla dan ga, die 't aenziet, hoe een duif,
 
Een hagelwitte duif, ten zoom uit van mijn lippen,
 
Gelijck een phoenix, roock en voncken gaet ontglippen.Ga naar voetnoot188
 
Dat is mijn zuivre ziel. aenschouwers, slaet dit ga.Ga naar voetnoot186-89
190[regelnummer]
Dat is die door het vier gepuurde Eulalia.Ga naar voetnoot189-90
 
Zy heeft geruit, en laet de ruiveêr u ten beste,
 
En zoeckt haer' oirsprongk weêr, dat smetteloos geweste,Ga naar voetnoot192
 
De gulde vryheit, daer Pompeius noit van wist,Ga naar voetnoot193
 
Noch daer zijn dappre zoons eens hadden op gegist,
195[regelnummer]
Eer zy, op dezen gront, in Caesars degen vielen.Ga naar voetnoot195
 
Daer zoeckt die nette ziel den vrydom aller zielen.Ga naar voetnoot196
 
Doch eerze steigre, naer het klaerste deel der lucht,
 
Van geenen damp bezwalckt, en leêgh van aertsch gerucht;Ga naar voetnoot197-98
 
Zal d'onbesmette, om zich ter nieuwe vlught te wennen,
200[regelnummer]
Eerst zweven om het vier; dan hangen op haer pennen;
 
Dan klappen zevenwerf de vleugels tegens een;Ga naar voetnoot201
 
Dan snorren, uit het oogh, naer 's hemels toppunt heen;
 
Van waer ick moeder hoop, al biddende, in te wachten.
 
Terwyle, bidde ick, sla myn doot uit uw gedachten,
205[regelnummer]
Om 't leven, my om hoogh beschoren, in Godts stadt.Ga naar voetnoot205
 
Nu moeder, zijt getroost. vertroost u met dit bladt.Ga naar voetnoot206

voetnoot*
S. Eulalia: Er zijn twee heiligen van dezen naam, beiden in denzelfden tijd onder Keizer Maximianus († 305) gemarteld, één in Barcelona en één in Merida, twee plaatsen van het tegenwoordige Spanje. Dikwijls zijn beide maagden onderling verward en zelfs Baronius (Annales Eccl. Ao 303, 138) houdt ze niet scherp uit elkaar. Eulalia van Merida, de bekendste, wier feestdag valt op 10 December, werd in een uitvoerige hymne bezongen door Prudentius (Peristephanon III, P.L. 60, blz. 540) en dit gedicht, de hoofdbron voor de kennis van Eulalia's martelie, werd door Vondel in vele verzen van zijn langen, fraaien Brief letterlijk gevolgd.
voetnootr. 1
een welgebore spruit: Prudentius vangt zijn loflied aan met: ‘Germine nobilis Eulalia’; Emerite: Bij Prudentius, vs. 3: Emerita, tegenwoordig Merida, aan de Guadiana (vs. 95) in Spaansch Estramadura; Luzitanie: Lusitania, oorspr. het land tusschen Taag en Duero, later bij uitbreiding Portugal, waartoe eenmaal het nu Spaansche Merida behoorde; ontrent: gewoonlijk zoo bij Vondel voor omtrent; twalefste: ook een door Vondel bevoorkeurde vorm van het oude twalef, met onder invloed van zeste, achtste enz. gevormden rangwoordenuitgang, twaalfde.
voetnoot2
de verdruckinge der Heiligen: de vervolging der Christenen, in de brieven van St. Paulus dikwijls als ‘heiligen’ aangeduid; Keizer Maximiaen: voluit: Valerius Maximianus Herculeus, vgl. vs. 103-05; vierigh: vurig.
voetnoot3
of... moght: dat... zou.
voetnoot5-6
zonderlinge drift des Heiligen Geest: bizondere ingeving (aandrijving) van den Heiligen Geest; de -es van Geestes is door de s van geest opgeslorpt; donderde.... op: kwam plotseling te voorschijn; passende: acht gevende.
voetnoot7
verlasterde: hoonde.
voetnoot8
wiert: werd.
voetnoot*
In 't opschrift: Iulia, hare Moeder: de naam der moeder komt bij Prudentius niet voor; van een Julia is alleen sprake bij Heribertus Rosweydus S.J.: Het Leven der HH. Maeghden, Antwerpen, MDCXXVI. De H. Eulalia de Merida, blz. 521, maar daar is dit een medescholier van Eulalia; ook Baronius (303, 38) noemt vlak bij Eulalia een Julia, maar zonder eenig verband. De moeder was niet gedoopt.
voetnootvs. 1
godtgebooghzaem: aan God gehoorzaam, gedwee, van 't verouderde geboogen, buigen.
voetnoot3
behoeder: Salvator.
voetnoot4
oorlofschrift: afscheidsbrief.
voetnoot5
zy: Eulalia.
voetnoot6
transsen: de Hemel als een kasteel voorgesteld, in Lucifer, vs. 166: Engleburgh.
voetnoot8
veer van rouw: ver van droefenis, die niet weenen; avrechts: verkeerd.
voetnoot9
Nadien: aangezien; nimmermeer: nooit; noo: noode, ongaarne.
voetnoot10
uithylicken: uithuwelijken; hijlijk, huylyk is bijvorm van huwelijk.
voetnoot11
misleit vernuft: verstand dat de heidensche dwaalleer aanvaardt; dit sterfwit: de bedoeling van dit sterven.
voetnoot13
uit der borst: oude datiefvorm, vgl. uiteraard; een lof: een loflied, vgl. Ital. una lauda; gena: goedheid.
voetnoot14
staetsi: hoogtij, bruiloft.
voetnoot15
lacht: jubelt.
voetnoot16
de zielen danssen: de dans als uiting van zaligheidsvreugde is evenzeer in Vondels poëzie als in de Middeleeuwsche kunst een bekend motief.
voetnoot17-22
enz. Volgens het Ptolomeïsche stelsel over den Heelal-bouw, door Vondel evenals door Dante gehuldigd, welft de laatste sterrensfeer, de hemel der vasten sterren, zich onder den kristalhemel of het primum mobile; daarbuiten is het Empyreum, waarin de Godheid troont. Wat van de aarde af gezien wordt, is de goude vloer, de onderkant, met sterren bezaaid, van Gods woonplaats, de hemel, die, zelf onbewogen, alle beweging aan de lagere sterrensferen meedeelt (movens non motum): d'onbeweeghtheit zelf. Toch dryft of draait dat Empyreum weer om 't middelpunt der dingen: God, de as of spil, die alles tot zich trekt, omdat alles uit hem voortkomt en naar hem terug gaat. Deze treck (vs. 21) is de liefde, die alles in stand houdt en zonder welke (liefdeloos) het heelal uit elkaar moet vallen. Vondels kosmische gedachten gaan hier volkomen parellel met die van Dante's Paradiso.
voetnoot25
opwaert: hooger op; daer: waar.
voetnoot27
d'eer des afgronts: de afgodendienst, volgens Ps. XCV, 5 duiveldienst.
voetnoot24-28
Prudentius, vs. 34-40 heeft: ‘Sed pia cura parentis agit, virgo animosa domi ut lateat, abdita rure, et ab urbe procul: ne fera sanguinis in pretium mortis amore puella ruat.’ (Maar de meelijdende zorg der moeder bewerkt, dat het vurige meisje thuis verborgen blijft, op 't land verscholen, ver van de stad, opdat het ontembaar kind uit liefde tot den [martel]dood niet uitvalle ten koste van haar bloed [leven]).
voetnoot28
uit te varen: uit te breken, vgl. vs. 68.
voetnoot29
door wien: door wier eeredienst.
voetnoot31
lasterbrock: schelmstuk.
voetnoot32
scheen heeft den nadruk.
voetnoot36
knoppen enz.: geestelijk te verstaan.
voetnoot37
den hovenier: Christus als heer van den wijngaard, waarvan hij vruchten verwacht, Marc. XII, 2.
voetnoot38
nat van bloetzweet: in den Olijfhof; Luc. XXII, 44; ter doot: tot den dood, cfr. Marc. XIV, 34.
voetnoot39
recht toe recht aen: moedig; de wreetheit in de kaecken: in den muil der wreedheid, in de handen van zijn beulen.
voetnoot40
Om zynen wilden hof en wynbergh op te maecken: om zijn eerst dorren wijngaard door zijn bloed vruchtbaar te maken.
voetnoot41
oegst: oogst; zoo lang van hem verwacht: door de voorspellingen der profeten, vergelijk Ezech. XVII, 8.
voetnoot43
Zijn: Christus'; verbluffen: overbluffen, volgens de komende vss. bedoelt Eulalia: uit 't veld slaan door de praatjes der menschen.
voetnoot44
in 't velt: op het veld; deze regel is ironisch: onze heele ijver bestaat in aarzelen (sammelen) enz.
voetnoot45
Met die ironie gaat de briefschrijfster voort tot vs. 66, al de wijze raadgevingen, waarmee men haar geloofsijver heeft willen intoomen, smalend herdenkend; quansuis: zoogenaamd.
voetnoot47
godtloos marmer: heidensch altaar.
voetnoot48
op heeft klemtoon.
voetnoot49
dees schuwenswaerde pest: de vervolging. Prudentius heeft vs. 26: ‘furiata lues’.
voetnoot51
moeders huisles: de huiselijke reglementen der moeder.
voetnoot53
Wie Godt gehoorzaemt: een meisje, dat zegt God te gehoorzamen.
voetnoot54
Versta: De jeugd moge soms scherp zien, oude menschen kijken verder.
voetnoot55
magh: moet.
voetnoot56
reede staet op 't huwen: die al huwbaar is.
voetnoot57
zedigheit: ingetogenheid.
voetnoot60
kaeude: overdacht.
voetnoot61
muskeljaet: oude vorm voor muscus; ambergeur: reukwerk uit welriekend hars.
voetnoot62
myrglas: glazen doosje met essence van mirre.
voetnoot63
dees stemmige: dit altijd zoo stille kind, dat nu een beetje wijzer wordt.
voetnoot57-64
Versta: Ze was altijd zoo muisstil en braaf enz. Aardig schildert het vurig kind zich zelf ironisch af met de woorden der angstige moeder als een jonge ouwe juffrouw. Intusschen verwerkt Vondel Prudentius, vs. 19-25: ‘Ipsa crepundia reppulerat, ludere nescia pusiola. Spernere succina, flare rosas. Fulva monilia respuere: ore severa, modesta gradu, moribus et nimium teneris canitiem meditata senum’. (Als jong meisje had ze opschik geweerd en wist van geen spel. Barnsteen [amber] verfoeide, rozen weigerde zij; kostbare sieraden weerde ze af. Ernstig van uiterlijk. zedig in gang, volgde zij, zoo jong als ze was, de wijsheid der ouderen).
voetnoot64
Uitloopen en uit den band springen.
voetnoot65
Kruisbelyder: Christen; handig speelt de moeder hier Matth. X, 23 uit.
voetnoot66
Dat 's wyt van: dat is wat anders dan.
voetnoot67
Hier spreekt Eulalia haar eigen gedachte uit; den drempel te bewaren: thuis te blijven zitten.
voetnoot68
uit te varen: uit te breken, vgl. vs. 28, onder invloed van Prudentius' ‘ruat.’
voetnoot69
vaert: woordspel met 't voorgaande varen.
voetnoot70
braveert: tart.
voetnoot71
vast: voortdurend; de laffe ridders: de halve Christenen; deinzen: vluchten.
voetnoot72
Behout: wint; looghenen: zijn oogen dichtknijpen; veinzen: nl. niet te zien.
voetnoot73
Zoo: dan; 't gekruiste hooft: Christus.
voetnoot74
In 't bangste van 't gevecht: in 't hevigste van den strijd met de helsche machten; bloohartige: lafaard; Eulalia zegt dit tot zich zelf.
voetnoot75
Versta: Gij moet uw vijand onverschrokken en dichtbij tegengaan.
voetnoot76
door het dickst: juist door het dichtste strijdgewoel; d'opgehange kroonen: Paulinische beeldspraak, aan de kampspelen der Ouden ontleend, vgl. I Cor. IX, 24.
voetnoot77
Dat gelt enz.: uitroep, waarmee Eulalia zich bemoedigt, om zich in den geloofsstrijd te werpen, vgl. Peter en Pauwels, vs. 427, 1021; ick koom u by: ik kom bij u.
voetnoot78
genoopt van heilige razerny: aangeprikkeld door een heilige geestdrift; Prudentius, vs. 31-32: ‘Infremuit sacer Eulaliae spiritus’ (de Godgewijde inborst van Eulalia verbeet zich).
voetnoot80
poort: van het landhuis.
voetnoot81
boom: afsluitboom.
voetnoot82
borst: barsste, snelde met geweld; graften: grachten, sloten. Vondel maakt van het landhuis een middeleeuwsch kasteel.
voetnoot85
Wat geest, wat godtheit: welke engel namens God; evenzoo in S. Caecilia, vs. 70; achterdocht: vrees.
voetnoot86
schemerde: schimmerde, schitterde, vgl. S. Caecilia, vs. 83.
voetnoot87
de vierpilaren: het Joodsche volk werd bij zijn uittocht uit Egypte overdag door een wolkkolom en 's nachts door een vuurkolom voorafgegaan, Exod. XIII, 21.
voetnoot88
In woeste wildernis: in de woestijn; twalef: oude schrijfwijze van twaalf; scharen: stammen.
voetnoot80-89
Trouw naar Prudentius, vs. 44-52: ‘Septaque claustra fugax aperit, inde per invia carpit iter. Ingreditur pedibus laceris per loca senta situ, et vepribus, angelico comitata choro: et licet horrida nox sileat, lucis habet tamen illa ducem. Sic habuit generosa patrum turba columniferum radium’. (Voortvluchtig opent zij omheiningen en kluisters en zoekt een weg langs ongebaande wegen. Met open voeten gaat ze door ruwe doornige plekken, maar begeleid door een engelenrei; en in het stille van den barren nacht wijst het licht haar den weg, evenals aan de moedige schare der Vaderen de stralende wolkkolom).
voetnoot89
onfaelbaer: onfeilbaar, zeker; hiel: hield.
voetnoot90
gloende drift: gloeiende geestdrift; den opperste: God; geviel: beviel.
voetnoot91
vast: al maar door; by heele mylen: Prudentius, vs. 62: ‘millia multa peragit’ (veel mijlen legt zij af).
voetnoot92
naer: na.
voetnoot94
Terwyle: onderwijl en versta: ging de zon op; 't schendigh hof: de stad (Merida) waar de keizerlijke stadhouder resideerde.
voetnoot95
Anas: de oude naam der rivier, waaraan Merida ligt; Prudentius vermeldt ‘amnis Ana’, vs. 186; de Spaansche Arabieren noemden dat stroombed Wadi-Anas, nu Guadiana, de natuurlijke grens tusschen Spanje en Portugal (onze Lusitanen).
voetnoot96
bouwt: bevloeit, bevoordeelt, doet groeien, bevolkt; het Woordenb. der Ned. Taal bespreekt deze eigenaardige aanwending van bouwen niet; borsten: barstten, sprongen.
voetnoot99
Vader: God; den dagh: de zon, die enz.: mythologische voorstelling van den zonnewagen, door Phoebus om den aardbol gestuurd.
voetnoot101
beroert: verstoort.
voetnoot102
Jesus merck: het kruisteeken; op 't natte voorhooft: nog nat van den pas toegedienden doop.
voetnoot103
staet: valt; dien reus: blijkens hetgeen volgt is het gevaarlijk monster Geryon bedoeld, door Hercules verslagen. Vondel komt op deze vergelijking door den bijnaam van Maximianus Herculeus, dien Eulalia echter niet als overwinnaar, maar als overwonnene wenscht te zien.
voetnoot104
des Aertsengels wapen: de kracht van Michaël, den bestrijder der helsche machten, Openb. XII, 7.
voetnoot105
kneuzen: verpletteren.
voetnoot108
Gerions zielendwangk: de gewetensknechting van Maximianus, die hier in ironische tegenstelling met zijn bijnaam Herculeus Geryon wordt genoemd; Vondel laat foutief lezen Geríon in plaats van Gérion.
voetnoot109
Dat: zóó dat; al het Spaensch gewest: heel Spanje zooals het gansche schiereiland wel genoemd werd.
voetnoot110
Versta: het Westen moet het vertellen aan het Oosten; dus over de heele wereld moet 't bekend worden.
voetnoot111
bidde: bid; ruck voort, daer: ga terstond daarheen, waar; op den stoel geklommen: hoort bij: spoocken van 't volgende vers: de machten der Hel, die zich van de regeering hebben meester gemaakt.
voetnoot113
't bijl-en-bondelrecht: de fasces et secures, de machtsteekenen van de Rom. magistraten; vgl. hier Prudentius, vs. 64-75: ‘Mane superba tribunal adit, fascibus astat et in mediis’ (Fier gaat zij 's morgens naar het gerecht en staat er midden in het machtsvertoon der bundels); lyftrauwant: lijfwacht.
voetnoot114
strack: streng; Roomsche: Romeinsche.
voetnoot115
den blixem: Gods wraak?; trotsen: trotseeren, tarten.
voetnoot116
beckeneelen schiet en kraeckt: menschen te pletter werpt.
voetnoot115-18
Vondel volgde hier Prudentius, vs. 66-70, maar verstond hem niet: ‘Vociferans: Rogo, quis furor est perdere praecipites animas, et male prodiga corda sui sternere rasilibus scopulis, omnipatremque negare deum?’ (Roepende: Ik vraag, wat dat voor waanzin is, om zielen hals over kop in 't verderf te storten door [schijnbaar] dwaas zich zelf weggevende harten tot eeredienst van gekapte steenen te dwingen en God als Alvader te loochenen?).
voetnoot117-18
den kuischen mont: den mond van een maagd; de bron en spring-aêr enz.: God; noch ouder: nog ouder, nl. als Schepper.
voetnoot119
Apollen: Apollo's, afgoden.
voetnoot120
roocken: wierooken.
voetnoot122
pas: let, geef.
voetnoot119-23
Prudentius, vs. 71-76: ‘Quaeritis, o miseranda manus, Christicolum genus? En ego sum daemonicis inimica sacris: idola protero sub pedibus: pectore et ore Deum fateor. Isis, Apollo, Venus nihil est’ (Zoekt gij, beklagenswaardige, het christenvolk? Hier ben ik, vol afkeer van den duiveldienst. Ik trap op de afgodsbeelden en belijd God met hart en mond. Isis, Apollo, Venus zijn niets).
voetnoot124
zwier: schoonheid.
voetnoot127
Boet vier: ontsteek vuur; die grove lasterstucken: de marmeren afgodsaltaren.
voetnoot128
het Kruis: het Christendom; onderdrucken: lees: ònderdrukken.
voetnoot129-30
Prudentius, vs. 91-92: ‘Ergo age, tortor, adure, seca, divide membra’ (kom, vooruit, beul, brand, snijd af, verdeel mijn ledematen).
voetnoot131
De Bronaêr: enz.: God, vgl. vs. 118.
voetnoot132
een heerlijck lichaem: een hersteld en verheerlijkt lichaam, nl. bij de opstanding der dooden.
voetnoot133
gloet: vuur.
voetnoot133-34
Prudentius, vs. 94-95: ‘Non penetrabitur interior exagitante dolore animus’ (Bij het woeden van de pijn zult ge toch mijn binnenste niet raken).
voetnoot134
lasterwoort: Godslastering.
voetnoot135-36
Prudentius, vs. 96-97: ‘Talibus excitus in furias, praetor ait’ (Door deze woorden in woede ontstoken, zegt de praetor); Schout: praetor, hoofd der politie.
voetnoot136
verbazen: overmeesteren, verbijsteren.
voetnoot137
Men gaet my aen: vleit mij.
voetnoot138
Al 't maeghschap: de heele familie; ghy: moeder Julia; met uwe vrucht belaên: bezorgd voor uw kind.
voetnoot138-39
Prudentius, vs. 106-07: ‘Te lacrymis labefacta domus prosequitur, (uw geschokte familie smeekt u met tranen).
voetnoot139
Aen 't schreien: valt aan 't schreien; toogen: toonen; Vondel haalde de drastische woorden van 139-43 waarschijnlijk uit Prudentius, vs. 112: ‘pietas veneranda senum’ (de vereerenswaardige liefde der ouderen).
voetnoot144
die bant: die liefde der moeder voor haar kind; dapper: machtig.
voetnoot145
most: moest.
voetnoot146
Dat aldoordringent punt: vgl. Hebr. IV, 12.
voetnoot149
overbloemt: met bloemen, vriendelijkheden opgesierd.
voetnoot150
spon: de spon of sponde is de treeplank voor de bedstee.
voetnoot153
Al 't huis aen 't waggelen: vertaling van Prudentius, vs. 106: ‘labefacta domus’; missen: verloren gaan, woordspel met mist van vs. 152.
voetnoot155
overdrongen: bestormd.
voetnoot156
wulpsche: lichtzinnige.
voetnoot157
's Lants godtsdienst: de godendienst van het Romeinsche rijk; is van outs enz.: elders heet de godendienst door Numa ingesteld, vgl. S. Aeght, vs. 35.
voetnoot158
uw verzameling: vertaling van het Grieksch ἐκκλησία: kerk; versmelt: verloopt.
voetnoot159
Dit dreigement is verwerking van Prudentius vs. 133 ‘Latus ungula virgineum pulsat utrinque’, waarin ‘ungula’ zoowel klauw als folterhaak beteekent.
voetnoot150-62
Hierin vat Eulalia de dwangredenen samen, die men haar voorhield; huwbaer enz.: Prudentius, vs. 109-10: ‘Flore in tenero, proxima dotibus et thalamo’ (In de bloem der jeugd, op 't punt om met rijke huwelijksgiften te trouwen).
voetnoot160-63
Prudentius, vs. 122-25: ‘Si modicum salis eminulis thuris et exiguum digitis, tangere, virgo, benigna velis, paena gravis procul abfuerit’ (Wanneer ge, o maagd, inschikkelijk met uw vingertoppen een klein beetje zout of wierook wilt aanraken, zal er geen sprake zijn van harde straf); zout hoorde evenals wierook en meel (vs. 166) bij de heidensche offers.
voetnoot163-66
Vrije navolging van Prudentius, vs. 127-30: ‘Infremit, inque tyranni oculos sputa jacit: simulacra dehinc dissipat, impositamque molam thuribulis pede prosubigit’ (Zij knarsetandt, en spuwt den dwingeland in zijn oogen; dan gooit ze de beelden omver en trapt op het offermeel van de wierookvaten).
voetnoot171
de vrienden enz.: haar eigen nabestaanden lieten haar toen in den steek.
voetnoot172
Van daer: daarop; het hooghtijt: de bruiloft, extatische benaming voor marteldood.
voetnoot173
wil: zal; het te prijk zitten van de bruid was bij XVIIe eeuwsche huwelijksfeesten gewoonte.
voetnoot175
arremketen: armband.
voetnoot176
root van gout: goud met een rooden gloed; lenden is enkelvoud, vgl. S. Aeght, vs. 146; opgereten: opengereten.
voetnoot177
glinster: glinstere.
voetnoot178
Tyrisch purper: Prudentius, vs. 140: ‘Purpura sanguinis eliciti’ (het purper van haar vergoten bloed).
voetnoot180
baggen: ringen.
voetnoot181
torts: toorts; koockt: blakert.
voetnoot181-84
Prudentius, vs. 149-57: ‘Flamma sed undique lampadibus in latera stomachumque furit.... involitans humeris, quo pudibunda pudicitia virgineusque lateret honos... Flamma crepans volat in faciem, perque coma vegetata’. (En de vlam woedt met fakkels overal op haar zijden en maag; fladdert op tot haar schouders, zoodat haar eerbare schaamte en maagdelijkheid bedekt blijven; knetterend vliegt de vlam naar haar gezicht en wordt door haar haren gevoed).
voetnoot184
vlammesluier: bruidsluier, vergelijk S. Caecilia, vs. 51.
voetnoot185
Deze krasse beeldspraak groeide uit Prudentius, vs. 100: ‘Virgo bibit ore rogum’. (De maagd dronk met haar mond den vuurdood).
voetnoot188
phoenix: de legendarische vogel, uit vlammen geboren.
voetnoot186-89
De duif enz.: Prudentius, vs. 160: ‘Emicat inde columba repens, martyris ore nive candidior visa relinquere’, (Dan komt plotseling een duif te voorschijn, die men witter dan sneeuw den mond der martelares ziet verlaten).
voetnoot189-90
Prudentius, vs. 164-65: ‘Spiritus hic erat Eulaliae lacteolus, celer, innocuus’. (Dit was de melkwitte, vlugge en onschuldige ziel van Eulalia); gepuurde: gezuiverde.
voetnoot192
Prudentius, vs. 170: ‘Templaque celsa petit volucer’. (Als een vogel zoekt ze de hooge verblijven); dat smetteloos geweste: de Hemel.
voetnoot193
De gulde vryheit schijnt geen bijstelling van geweste, maar een tweede voorwerp, overigens met haar politieke kleur er hier alleen bijgehaald, om Pompejus Magnus, die met zijn zoons in Spanje tegen Julius Caesar streed, te kunnen vermelden.
voetnoot195
Alleen Pompejus' oudste zoon, Gnaeus, sneuvelde in Spanje tegen Caesar; de ander werd in Klein-Azië vermoord.
voetnoot196
nette: zuivere
voetnoot197-98
het klaerste deel enz.: de hoogste hemelsfeer, de Hemel.
voetnoot201
Deze voorstelling heeft Vondel meer dan eens, hoewel het aantal malen, dat de vogel zijn vleugels klapt, verschilt; Bartas was blijkbaar de zegsman van deze bizonderheid, vgl. De Heerlyckheyd van Salomon, Dl. 2, blz. 265, vs. 648; Het Lof der Zeevaert, ib. blz. 443, vs. 223 en Lucifer, vs. 1861.
voetnoot205
Godts stadt: de Hemel, zooals herhaaldelijk in den bijbel.
voetnoot206
bladt: brief.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • B.H. Molkenboer

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • J.F.M. Sterck

  • C.G.N. de Vooys