Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8,15 MB)

ebook (6,98 MB)






Genre
proza
poëzie
drama

Subgenre
verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragikomedie
pastorale


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656

(1931)–Joost van den Vondel

Vorige Volgende
Regelnummers proza laten vervallen
[p. 708]

Salmoneusaant.

Bewerkt door Lr. B.H. Molkenboer O.P.

Van 1657. Afgedrukt naar de eerste uitgave, gedrukt door Thomas Fontein, op de Voorburghwal, by de Deventer-houtmerckt te Amsterdam [zie het drukkers-adres onderaan op de laatste bladzijde] voor de Weduwe van Abraham de Wees op den Middeldam, waarvan het titelblad hiernaast typografisch is nagevolgd. (Unger: Bibliographie, nr. 563).

Het motto: ‘Discite Iustitiam moniti, & non temnere Divos’, is ontleend aan Aeneïs VI, 620 en wordt aan het einde van het Berecht herhaald en vertaald.

Waarom hier wordt afgeweken van de chronologische volgorde en dit drama onmiddellijk achter Lucifer c.a. van 1654 wordt geplaatst, zegt 't Voorbericht over de bewerking van dit Deel. Salmoneus is uit te spreken drie-lettergrepig, met klemtoon op mo en met den Griekschen ui-klank in de laatste lettergreep, dus: Sal-mó-nuis.

[p. 709]

J.V. Vondels
Salmoneus. Treurspel.

Discite Iustitiam moniti, & non temnere Divos.

t'Amsterdam,

Voor de Weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't jaer MDCLVII.



illustratie

[p. 710]

Berecht
Aen alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh.

1 Het nadeel geleden by het Wees- en Oudemannenhuis, door het sluitenr. 1 2 van den kostelijcken en kunstigen tooneelhemel, na twee reizen speelens,2 3 beweeghde my, nu dry jaeren geleden, Salmoneus treurspel te dichten,3 4 om ten minste toen d'onkosten eenighzins te vergoeden, en dien toestel4 5 te passen op d'overoude fabel des verwaeten Konings, van wien Virgilius5-6 6 in Eneas hellevaert aldus zingt:

 
'K zagh'er oock Salmoneus, Eols zoon,7
 
Afgrijslijck pijnigen, die, als een allersnootste,
 
Godts weêrlicht donderkloot en blixemstrael nabootste.
10
Dees liet in Grieckenlant, en midden door de stadt
 
Van Elis, daer hy trots op zijnen wagen zat,
 
Zich met vier paerden door den drang der Griecken voeren,12
 
En, zwaejende eene torts, braveerde met rumoeren13
 
Den Goden in de lucht, en stackze naer hun kroon.
15
Dees zinnelooze durf de koopre brugh uit hoon
 
Oprennen met zijn paert, en weet met razen ruischen,
 
En storm den blixem en den donder na te kuischen.17
 
Dat niemant oit vermoght: maer Godts almogentheit,18
 
Om fackel roockrigh licht noch zulck een onbescheit
20
Verlegen, schoot met kracht en uit de dicke wolcken,20
 
Dreef met een' dwarrelwint, ten spiegel aller volcken,
 
Hem neder, dat hij plofte.21-22
[p. 711]

23 Homeer noemt Salmoneus den degelijcken vader, het welck d'uitlegger23 24 Didymus verstaet schimpswijze gezeght te zijn: want Virgilius en alle24 25 andere poëten gedencken hem ter oneere. Ick neeme met Eustathius25 26 gaerne aen dat hy een natuurkundige en wiskunstigh toesteller van storm-26 27 gevaerten was, die [gelijck de bussekruitvinder, zoo men zeght, met verlies27 28 van zijn eigen leven] donder en blixem nabootsende, stof beschafte aen28 29 dit gedichtzel van het staen naer de vergodinge, by de Griecken ἀποθέωσις29 30 genoemt: en hierom moght men dit lasterstuck wel eene dolheit naer de30 31 reden en zeden, hem den dollen Salmoneus heeten, en het tooneel wei-31 32 geren: maer d'overoude Griecken en Latijnen stoffeeren oock hunne 33 tooneelen zelfs met natuurlijcke dollen, en komen met den zinneloozen33 34 Ajax, Orestes, Pentheus, de Razernyen, de razende Bacchanten, den34 35 droncken Polyfemus, een' menscheeter, en den dollen Herkules opdon-35 36 deren. De ridder en drost Hooft, loflijcker gedachtenisse, verhaelde my, 37 veele jaeren geleden, hoe een fluitenist in het dolhuis op zijn Duitsche37 38 fluit begon te blazen, waerop terstont elck kranckzinnigh hooft eenen 39 byzonderen toon en grimmas zette, naer den ongelijcken temper en in-39 40 beeldinge der ontstelde herssenen. d'een begon te lachen, d'ander te40-45 41 schrejen, te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de handen te wrin- 42 gen, te kermen, te schermen. men hoorde en zagh den haenekraey, geblaet 43 van schaepen, greepen van aepen, gebas van honden, gehuil van weer- 44 wolven, en het loejen van stieren. men hoorde aexters, papegaejen, en44 45 kraejen, uilen, zeemeeuwen, en spreeuwen, en wiltzangk, een oubollige45 46 muzijck van dolle muzikanten, zonder maet, onder een gemengt, en zoo 47 menigh dolhuis, zoo menigen weêrgalm. Toen nu mijn leerachtigh treur-47 48 spel van Lucifer zoo veel spels maeckte, docht my het verhael van den48 49 Heere Drossaert hier niet qualijck op te sluiten, en dat ick mede onder 50 diergelijck gezelschap vervallen was. Indien wy den tooneeltoon op bybel-

[p. 712]

51 stof zetten; men schreeuwt dat Godts naem gelastert, het heilighdom des51-52 52 Heiligen Geests ontheilight wort. Speelen wy Heidensche fabelen, en 53 kloecke verzieringen, men beschuldight ons van ydelheit en lichtvaerdig-53 54 heit: Brengt men zinnespeelen te voorschyn, om goede zeden te planten,54 55 dat waenen zommigen hun alleen aenbesteet te zyn: waerom de gemelde55 56 Heer Drost wel magh zeggen:

 
't Is quaet iet aen te slaen met naugezette liên.57

58 Een rymer van den ouden tyt vraeght:

 
Wie kan 't maken, zegh het my,
60
Dat het alle man te passe zy?59-60

61 Waerop in rym van outs geantwoort wert:

 
Hy kan 't passen, die het koren laet wassen:62

63 Maer de Griecksche poët Theognis zeght hier tegen, dat Iupiter zelf een63 64 iegelyck niet behaeght, het zy dat het regene, of de zon schyne. Het is 65 dan geen wonder dat de zonneschyn der tooneelen en spelen een iegelyck 66 niet behaeght. In het berecht voor Lucifers treurspel, waeruit de kunst-66 67 genooten veel lichts kunnen scheppen, wort breeder aengewezen het 68 stichtelijck gebruick der heilige spelen, en de goede vruchten, hieruit 69 gesprooten: maer d'ervaerenheit leert ons dat een zelve zaeck naer de 70 luimen des tijts aengenomen of verworpen wort. My gedenckt dat mijn70 71 zuster binnen Keulen, by eenen schoolmeester van de Geneefsche gezint-71 72 heit, Moses geboorte met haere medeschoolieren, als Moses zuster, holp 73 speelen, en toen Iochebeds moederlijck hart van droefheit bezweeck, daer73 74 zy het rieten kistje, waerin het kint lagh, den stroom en Godts genade 75 zoude beveelen, ontlaste de dochter haer van dien last, zette het kistje 76 in den nagebootsten Nyl, sloegh het van verre gade, en bestelde dat haer76 77 onnozele broeder, in den schoot van Faroos dochter geborgen, by de 78 rechte moeder ter minne besteedt wiert. My heught oock dat ick zelf78 79 t'Uitrecht voor het Stadthuis, door last der Heeren Burgemeesteren, ten79 80 dienst der Latijnsche schoolieren, een tooneel gebouwt zagh, met eene80 81 opgaende brugge hieraen geslagen, waer langs de reus Goliath met de

[p. 713]
tekstkritische noten

82 heirkracht der Filistynen tegens Sauls leger aen quam opdonderen, en,82 83 van Davids slinger met eenen kay in het voorhooft getroffen, nederplofte,83 84 dat de stellaedje kraeckte. Toen de Wethouders van Haerlem geraden 85 vonden het oudemannenhuis met eene loterye te bouwen, beriepen en85-86 86 noodighden zy de rederijckkamers, uit steden en dorpen door het gansche 87 lant, om, op het cierlijckste en kostelijckste uitgestreecken, den grooten87-88 88 Intre om prijs te vieren; en men speelde eenighe weecken voor het stadt- 89 huis, in het gezicht der kercke, zonder belet van de kercke. De Brabant-89-90 90 sche kameristen van Amsterdam traden toen mede ter poorte in, onder 91 den triomfboogh door, met den bermhartigen Samaritaen, die den ge-91 92 wonden en half naeckten mensch geleide, terwijl dees, op zyn paert 93 leggende, vast klippertande, en schier doot van koude was. De Ioodsche93 94 tooneeldichter Ezechiël verloste al van outs door zynen Moses de Hebreen94 95 uit de duisternisse van Egypten. De Schotse Buchanaen, leermeester van95 96 Koning Iakob Stuard, heeft Iephtha en Sint Ian den Dooper ten tooneele96 97 gevoert; Schoneus, de Latijnsche schoolvooght te Haerlem, ons zyne97 98 bybelsche histori-spelen nagelaeten, en naerdien hy de tedere herssens 99 der jongkheit met het zout der wijsheit en eerlijcke zeden voor bederf99 100 zocht te bewaeren, zoo wert hem, met eene gemeine bestemminge der 101 braefste vernuften, de titel van Christenschen Terentius vereert. De groote 102 Cezar Scaliger, die te Leiden, als een orakel van wijsheit, te prijck zat,102 103 en door den mont van zijnen dapperen leerling Heinsius uitgeroepen wort103 104 voor een kerck van alle kunsten en weetenschappen, stelde uit Aristoteles104-6

[p. 714]

105 en den goddelijcken Plato eene wijze op blyde en droeve spelen, en 106 toestel van schouburgen, tooneelen en personaedjen. De zelve Daniel106 107 Heinsius, die welspreeckende Professor, een vermaert poët, oock by de107 108 Heeren Staeten tot hunnen geheimschrijver in het Synode van Dordrecht108 109 gebruickt, ontvouwt geleerdelijck Aristoteles onderwijs van het treurspel,109 110 om den schouburgh met de fackel van zijn oordeel voor te lichten, en 111 opent het treurtooneel van Herodes kindermoort. Hy prijst den tooneel-111 112 yver en de spelen der Griecken, zoo hoogh by hen geschat, dat d'onkosten 113 der zelve, naer zyne getuighenis, niet min dan hunne oorlogen bedroegen. 114 De doorluchtige Professor der Historien, Gerardus Vossius, houdt rijcke-114 115 lijck de hant aen dichtkunst en tooneelpoëzy, den Heeren Staeten der vrye 116 Nederlanden opgedraegen, en vereerde my met dat boeck, oock den116 117 schouburgh en mijn treurspel met zijne tegenwoordigheit. Hy getuight117 118 dat Godt zelf een groot gedeelte der Heilige Schrift in poëzye vervatte, 119 en de Doctoren der oude Kercke uit hunne poëzye een groote eer bereick- 120 ten, en de Kercke vruchten toebroghten. De wijze Hugo de Groot, de 121 fenix van zyne eeuwe, vertoonde ons, gelijck voorheene de heilige out- 122 vader Gregoor Nazianzeener, JESUS CHRISTUS, die, op het kruisaltaer,122 123 tot eene zoenofferhande voor alle menschen, zijnen geest in de handen 124 van zijnen hemelschen Vader beveelende, den bitteren doot storf: en de124 125 godtvruchtige rol van zijnen Iosef, voor Koning Iacob Stuards dochter125 126 hier in den schouburgh gespeelt, leerde het ongelijck door de Broeders 127 hem aengedaen, vergeven en vergeten. De grootachtbaere Raetsheer van 128 den Honert, verheerlijckt zijnen tooneelstijl met Moses den tafelbreecker,128 129 en de schennis van Thamar. Maer wat most ick niet vergeeten? De poët129 130 Theodorus Beza, wiens yver den Staet en de kerck van Geneve zoo zuiver130

[p. 715]

131 bewaerde, als die door Kalvyn hervormt was, heeft zyn treurspel van 132 Abrahams offerhande nagelaeten: En Blondel, namaels Professor der132 133 historien, quam met allen den vaderen van dat groote Synode, te Castres133 134 in Languedocq, in het schouperck het spel der Latynsche scholieren zien 135 en hooren. Het oordeel en beleit van zoo veele grootachtbaere Heeren 136 en hooghgeleerde mannen behoorde dan billijck deze onweetende men-136 137 schen t'overtuigen: want wat reden is wettigh genoegh om eerlijcke en 138 staetnutte kunsten en oefeningen dus haetelijck en onbeschaemt door te138 139 strijcken? De tooneelkunst den menschelijcken handel, gelijck de schilder- 140 kunst en beelthouwery de natuur, nabootsende, mengt her eerlijck en het 141 nut onder een, gelijck Horatius zeght:

 
Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci.142
 
Hy heeft op 't rechte wit gemickt,
 
Die stichtende oock den geest verquickt.

145 De tooneelkunst wyst aen wat eerlyck wat schandelyck luit. De treurstyl,145 146 die allerhooghst op geluck en ongeluck der Grooten draeft, arbeit om de146 147 menschen weeck in den boezem te maecken, schildert de hartstoghten 148 naer het leven af, leert naer voorvallende gelegenheit den toom des Staets 149 vieren of aenhaelen, en elck zich zacht aen een anders ongeluck spiegelen. 150 Zy beelt levendigh de wysheit uit, die in deftige voorbeelden, uit de 151 historien getrocken, bestaet: want in de historien ziet men geduurigh het 152 radt van avontuure draejen, en hoe de menschen hier met elckanderen 153 omspringen, waerom Plutarchus, die befaemde zedevormer, uit den mont153 154 van Gorgias zeght; Het treurspel is eenerhande slagh van bedrogh, waer154 155 door hy, die een ander bedrogen hadde, en de geen, die bedrogen was, wijzer 156 kon worden dan een die onbedrogen is: want het treurspel bedrieght of ver- 157 kloeckt, naerdien het een verziersel verhandelt: maer het bedrieght zoo geestigh,157 158 dat het verzierde geheel waerachtigh schijnt: doch hy schijnt rechtvaerdiger 159 te handelen, die de menschen bedriegende of verkloeckende, hun eenigh nut 160 aenbrengt: en hy is wijzer, die door gedichte fabelen leert kennen wat schan-160 161 delijck of eerlijck luit. Het vaers, in het voorhooft des schouburghs uitge-161 162 houwen, magh wel zeggen:

 
De weerelt is een speeltooneel.
 
Elck speelt zijn rol, en krijght zijn deel.
[p. 716]

165 Hoewel het tooneelspel zulck eene ry van eeuwen in eere gehouden, 166 gehanthaeft, en oock gehanteert van Keizeren, Koningen, Vorsten, Velt-166 167 oversten, Staeten en letterwyzen, voor geen gewelt van eenen hoop drin-167 168 geren en dommekrachten zwicht, nochtans past het den voorstanderen168 169 der tooneelen niet altijt stomme honden te zyn, maer hunne loflijcke kunst 170 tegens dwersdryvers en tooneelvlegels te verdaedigen, op dat het stichte-170 171 lijck gebruick des Schouburghs in aenzien en eere blyve, terwyl Salmoneus 172 allen aenschouweren, gelyck de verdoemde Fleggas uit den jammerpoel,172 173 toeschreeuwt:

 
Discite justitiam moniti, & non temnere Divos.

175 Dat is:

 
Leert rechtvaerdigheit betrachten,
 
En geen Godtheit te verachten.
[p. 717]

Inhoudt.

1 Salmoneus, Koning van Elis, (door de staetzuchtige verwaentheit zijnerr. 1 2 gemaelinne Filotimie aengedreven, om zich boven den top der koningk-2 3 lijcke tot de goddelijcke Majesteit te verheffen, en Jupijn, den Koning 4 der Goden en menschen, gelijck te schijnen, zich offerhanden en tienden4 5 toe te eigenen, en een eigen Priesterdom door Hierofant, zijnen wulpschen5 6 hofpriester, op te rechten, tegens den wettigen godtsdienst door Cekrops6 7 van outs in Griecken ingevoert, en in de drie deelen der weerelt uitge-7 8 spreit;) bouwt in de hooftstadt Elis, op den vliet Peneius, een metaele8 9 brugh, waerop zijn beelt in schijn van Godt Jupiter ten toon staet. De9 10 verwaende Koning, hier mede niet genoeght, laet het mercktvelt, hof, en10 11 tempel, en de hofstraet, tot de brugge toe, van buiten, als een lucht en 12 hemel, met wolcken en starren bekleeden, en toestellen. Boven dit beveelt 13 hy zijn marmerbeelt uit het hof in den tempel op het altaer te voeren, 14 maer wort van Theofrastus, den aertspriester van Jupijn, gestuit. Onder-14 15 tusschen ontvonckt de burgertwist in de stadt, en berst tot oproer uit, dat 16 door Bazilides, den veltheer, die listigh weifelt, en op de kroon vlamt, voor16 17 een poos geslist wort. Theofrastus, aengemaent om het Koningsbeelt op17 18 het altaer te planten, kant zich met alle het priesterdom hier heftigh tegen; 19 maer de Koning voert het door zijne trouwanten met gewelt uit, en na 20 eenen triomfdans van Goden en Godinnen, uit den toegestelden hemel 21 nedergedaelt, treet met eene prachtige hemelstaetsie van Goden en den 22 hofsleip naer de brugh, daer het nieuwe priesterdom gereet stont om op22 23 zijne aenkomste een brantoffer van hondert stieren t'ontsteecken. De23 24 Koning, gelijck een Jupiter, met den blixem in de hant ten toon gevoert, 25 wort van d'aengedronge schaeren op het geluit der trompetten aengebeden,

[p. 718]

26 en toegejuicht. In dezen schijn draeft hy de brugh op, om een brandende26 27 fackel, als eenen blixem, onder het volck te slingeren: maer de lucht berst 28 terstont met donder, blixem, en weêrlicht uit, waer door de paerden aen 29 het hollen geraecken, hy doot uit den wagen, de wagen aen stucken ge- 30 smeeten wort, en de paerden verstroien. De gemeente, hier over aen 't 31 woeden, wil zich over deze godeloosheit aen het doode lijck des Konings 32 wreecken, en haeren moedt koelen, maer Bazilides behindert dit, en ver-32 33 brant het lichaem des Konings op het offerhout tot assche, om het volck 34 te stillen. Filotimie, op het geluit des donders uit den hove komende, om 35 haeren gemael met danssen en triomfzangen te verwelkomen, hoort uit de 36 Pizaners de droeve maren, en, na een rouwklaghte aen 't razen geslagen,36 37 vlieght naer binnen. Middelerwijl brengt Bazilides de dootbus met 's37 38 Konings asschen aen Theofrastus, en geeft de dootbus over ter begraefe- 39 nisse. Hierop bootschappen de Pizaners hoe de Koningin zich zelve uit 40 wanhoope verhing, het hof van het hofgezin vast uitgeplondert wort, en40 41 zy brengen het Rijxcieraet van kroon en scepter en het koningklijck ge- 42 waet, by hen geborgen, aen Theofrastus, die, om het Rijck in orden te 43 houden, Bazilides den aelouden godtsdienst en de wetten laet bezweeren, 44 en Koning van Elis kroont.

45 Het tooneel is op Godtsvelt, voor het hof van Elis. De Rey bestaet uit45 46 priesteren. Het treurspel begint na den ondergang en eindight na 47 den opgang der zonne.

r. 1
Beide Godshuizen hadden in 1637 den bouw van den Schouwburg bekostigd en betaalden de tooneelrekwisieten; daartegenover ontvingen zij de baten van de stukken. Het verbod van Lucifer beteekende voor deze huizen dus een materiëele schade, waarvoor Vondel zich verantwoordelijk voelde; vgl. Berecht van Lucifer, noot bij r. 9 (hiervóór blz. 607); zijn geprikkeldheid tegen de predikanten verzwijgt de dichter hier, maar zij komt in den Inhoudt en in 't heele drama (zie de aanteekeningen) zooveel te scherper uit; by: door.
2
reizen: keeren (vergelijk Ger. Brandt: J.v. Vondels Leven, blz. 57).
3
beweeghde: bewoog; nu dry jaeren geleden: Vondel schreef Salmoneus dus vlak na het verbod van Lucifer in Febr. 1654.
4
dien toestel: dat scenario.
5-6
Virgilius in Eneas hellevaert: het bezoek van Eneas aan de onderwereld, door Virgilius in Aeneïs VI verhaald. De aangehaalde vss. (Aeneïs VI, 585-594), die de hoofdbron van het treurspel zijn, nam Vondel in zijn rijmvertaling van 1660 over: VI, 875-981. Reeds bij de bewerking van Lucifer had hij in den Jupiter-spelenden koning van Elis een mythologischen dubbelganger van den gevallen Engel gezien, vgl. Lucifer, Berecht, blz. 607.
7
Eols zoon: zoon van Eolus, koning van Elis (Z. Griekenland).
12
den drang: het gedrang.
13
torts: toorts; braveerde: tartte.
17
na te kuischen: na te bootsen.
18
Dat: wat.
20
Verlegen: vervaard.
21-22
Vertaling van ‘Praecipitemque immani turbine adegit’, het motto van Lucifer.
23
Homeer noemt Salmoneus den degelijcken vader: Odysseus verhaalt dat hij in de onderwereld een Tyrische vrouw ontmoette, die εὐπατέρεια (nobili patre nata) scheen en die zich een dochter noemde Σαλμωνῆος ἀμύμονος (Salmonei eximii) Odyss. XI, 234-35.
24
Didymus: Rom. kommentator van Homerus onder keizer Augustus.
25
Eustathius: XIIde-eeuwsch bisschop wiens kommentatoren op Homerus door Frobenius en andere humanisten in 1542 en 1559 werden uitgegeven.
26
toesteller: samensteller.
27
de bussekruitvinder: ook in het gedicht Op het Onweder van 's Lants Bussekruit te Delft (dit deel, blz. 821) noemt Vondel den zgn. uitvinder van het buskruit Berthold Schwartz tegelijk met Salmoneus (vs. 2-14).
28
beschafte: verschafte.
29
gedichtzel: verdichtsel.
30
lasterstuck: misdrijf.
31
hem: met klemtoon; het tooneel weigeren: niet op het tooneel dulden, geen drama over hem maken.
33
natuurlijcke dollen: werkelijke krankzinnigen.
34
Ajax: in Sofokles' treurspel van dien naam; Orestes: in Euripides' spelen Electra (door Vondel vertaald), Orestes en Iphigeneia in Tauris (Ifigenie in Tauren van Vondel) en in de Eumeniden van Aeschylus; Pentheus: in de Bachchanten van Euripides; de Razernyen: de Furiën of Eumeniden van Aeschylus; de Bacchanten: van Euripides.
35
Polyfemus: in den Cykloop van Euripides; Herkules in den Razenden Herakles van Euripides, door Vondel vertaald in Herkules in Trachin.
37
fluitenist: fluitist, fluitspeler; in het dolhuis: het voormalig krankzinnigengesticht aan den Kloveniersburgwal, vgl. Inwydinge van 't Stadthuis, vs. 753; Duitsche: Hollandsche.
39
temper: temperament, aanleg.
40-45
Let op de rijmslagen in dit levende proza!
44
aexters: eksters.
45
oubollige: dwaze.
47
zoo menigh dolhuis, zoo menigen weêrgalm: spreukachtige overgang om van het beschreven gekkenhuis op het spektakel der predikanten tegen Lucifer te komen; leerachtigh: leerzaam, nl. met een goede moreele bedoeling geschreven.
48
zoo veel spels maeckte: nl. buiten den schouwburg.
51-52
heilighdom des H. Geests: de Bijbel.
53
kloecke verzieringen: stoute verbeeldingen.
54
zinnespeelen: drama's met een moreele strekking.
55
dat waenen zommigen hun alleen aenbesteet te zyn: daarvan meenen de predikanten dat 't hun alleen toekomt.
57
't Is quaet enz.: Hooft's G. van Velsen, vs. 807; aen te slaen: te ondernemen.
59-60
Blijkbaar een populaire rijmspreuk.
62
Vergelijk Cats' rijmpje: ‘Hy en kan 't niet yder passen Die het koren ons doet wassen’.
63
de Griecksche poët Theognis: geb. 545 v. Chr.; op zijn hier bedoeld woord ‘ne Jupiter quidem omnibus placet’ beroept Vondel zich ook in het briefje ‘aen zynen afwezenden Vrient’ van 1644 (Zie Deel 4, blz. 846).
66
berecht voor Lucifer, hiervóór blz. 607.
70
luimen: grillige opvattingen.
71
mijn zuster binnen Keulen: Clementia van den Vondel, geb. 1586 te Keulen. Een jaar ouder dan de dichter heeft zij te Keulen als 8-10 jarig meisje schoolgegaan; van de Geneefsche gezintheit: dus streng Kalvinist. Fijn speelt Vondel hier een reeks van kalvinistische beschermers van het tooneel tegen de predikanten uit.
73
Iochebed: Jochabed, de moeder van Mozes.
76
bestelde: zorgde ervoor.
78
rechte: eigen.
79
t'Uitrecht: waar Vondel tusschen de jaren 1598-1606 heeft schoolgegaan; vgl. ‘Vondels Schooljaren’ door Mr. H.F. Wijnman in de Vondelkroniek I (1930), blz. 59.aant.
80
Latijnsche schoolieren: de zgn. Hieronymus-klerken, die o.a. in Juli 1598, 1599, 1601 en 1606 schoolvertooningen gaven.
TEKSTKRITIEK: in r. 87 hebben alle drie de uitgaven van Vondels tijd (Unger: Bibl. nr. 563-65) onkostelijckste.
82
opdonderen: rumoerig te voorschijn komen.
83
van: door; kay: keisteen.
85-86
beriepen zy.... de rederijckkamers: op het Landjuweel van 1607, door de Haarlemsche Kamer ‘Trou moet blijcken’ georganiseerd.
87-88
uitgestreecken: uitgedost; den grooten Intre: de groote intocht; om prijs: voor de mooiste groepen waren prijzen uitgeloofd.
89-90
in het gezicht der kercke: tegenover de oude Sint Bavo, toen reeds in de handen der Hervormden; zonder belet van de kercke: zonder tegenspraak van de predikanten; De Brabantsche kameristen van Amsterdam: nl. 't Wit Lavendel, waarvan Vondel al vroeg lid, misschien zelfs vaandrig was; ter poorte: door de Amsterdamsche poort te Haarlem.
91
met den bermhartigen Samaritaen enz.: dit was de groep waarmee de Amsterdamsche Brabanders antwoord gaven op de prijsvraag: ‘Wat den mensche mach weeten, om den armen te troosten en de zijnen naesten bij te staen’. Een af b. van de groep in het Const thoonende Juweel (Zwolle 1607), waarop Prof. J. te Winkel in den vaandeldrager den jongen Vondel meende te herkennen (Platenatlas bij de Nederl. Lit. Gesch., Gron. 1914, blz. 24-25).
93
vast: voortdurend.
94
Ezechiël enz.: vgl. Berecht van Lucifer, r. 144 met noot.
95
Buchanaen: Georg Buchanan (1506-82), rondzwervend poëet en bespotter van het kloosterwezen, vooral van de Franciskanen.
96
Koning Iacob Stuard: Jacob I van Engeland, dezelfde als Jacob VI van Schotland (1566-1625). zoon van Darnley en Maria Stuart (zie V.'s Maria Stuart, vs. 142, 1018). Vondel kon anders als vereerder van M. Stuart en leerling van Bellarminus evenmin sympathie hebben voor Buchanan, die de geschiedenis van de Schotsche koningin vervalschte als voor Jacob VI, die den kath. apologeet bestreed; Iephtha en Sint Ian den Dooper: deze twee oorspronkelijke drama's van Buchanan, voor Vondel om de onderwerpen van belang (vgl. Berecht van zijn Jephta in 1659), staan ver beneden zijn vertalingen van Euripides' Medea en Alkestis; Elzevier gaf in 1628 alle gedichten van Buchanan uit.
97
Schoneus: Cornelis de Schoone (1541-1611), katholiek schoolhoofd en dichter, wiens vele Comoediae Sacrae onder den titel van Terentius Christianus (r. 101), werden gedrukt o.a. in Amsterdam 1629 en 1646.
99
eerlijcke: eerbare.
102
Cezar Scaliger: Julius Cesar Scaliger (1484-1558), vgl. Berecht van Lucifer, r. 165.
103
leerling Heinsius: Vondel bedoelt leerling in wijden zin; in enger zin, als student te Leiden, was Daniël Heinsius (1581-1655) leerling van Joseph Scaliger.
104-6
stelde... eene wijze op blyde enz.; stelde naar de wetten van Aristotelen en Plato een theorie der dramatische dichtkunst op, nl. in zijn Poetices, door Vondel al in 't Berecht van Lucifer aangehaald.
106
toestel: inrichting.
107
Professor.... poët: D. Heinsius was sinds 1604 professor te Leiden en dichter van Latijnsche en Nederlandsche verzen, waardoor zijn naam in binnen- en buitenland tot de beroemdste van zijn tijd hoorde.
108
geheimschrijver: sekretaris.
109
ontvouwt enz.: in 1610 had Heinsius een kritische uitgave en Latijnsche vertaling van Aristoteles' De Poëtica bezorgd, in 1616 (en 1643) voorafgegaan door zijn De Tragoediae Constitutione, waarin hij J.C. Scaliger prijst (zie r. 104) en waardoor hij op Vondels dramatischen arbeid veel invloed had.
111
Herodes kindermoort: Heinsius' tweede treurspel Herodes Infanticida (1632).
114
Gerardus Vossius: prof. te Amsterdam en Vondels bekende vriend, zie Dl. 3, blz. 799 enz.
116
dat boeck: nl. Institutionum Poeticarum Libri Tres, Amsterdam, Elzevier, 1647, die ook voor onzen treurspeldichter van groote beteekenis waren.
117
mijn treurspel: ongetwijfeld doelt Vondel op Gysbreght van Aemstel, door Grotius in een brief aan Vossius hoog geprezen, en op Gebroeders, aan Vossius opgedragen; Vossius stierf 1649.
122
Zie over Gregorius' en Grotius' drama's van den Lijdenden Christus, waarop Vondel zich ook in het Berecht van Lucifer beriep, de noot bij r. 146-147 (dit deel, blz. 612).
124
storf: stierf.
125
zijnen Iosef: Grotius' Latijnsch drama Sofompaneas van 1635, door Vondel terstond vertaald (Dl. 3, blz. 431).
Koning Iacob Stuards dochter: Elisabeth Stuart, dochter van Jacob VI (vgl. r. 94), gehuwd met Frederik V, keurvorst van de Paltz en koning van Bohemen, die zich na zijn nederlaag door Tilly, in 1621 in Den Haag vestigde.
128
van den Honert: Rochus van den Honert (1572-1638) gaf in 1611 twee Latijnsche treurspelen uit Moses Legifer seu Nomenclastes (tafelbreecker) en Thamar, de door Amnon onteerde dochter van David.
129
Maer wat most ik niet vergeeten?: Maar wat mag ik vooral niet tegenover de kalvinistische tooneelbestrijders van Holland vergeten?
130
Theodorus Beza: rechterhand en opvolger van Kalvijn te Genève (1519-1605), ook schrijver van Latijnsche en Fransche gedichten, o.a. Sacrifice d'Abraham; zie Beza nog in Decretum Horribile, vs. 146.
132
Blondel: David Blondel (1591-1655), gewezen priester, protestantsch apologeet en opvolger van Vossius als prof. in de geschiedenis te Amsterdam.
133
dat groote Synode, te Castres: ik vind alleen, dat Blondel op de Nationale Synode te Charenton in 1631 aanwezig was.
136
deze onweetende menschen: de predikanten, door Vondel telkens maar vaag aangeduid.
138
staetnutte: nuttig voor den Staat.
142
Omne enz.: Horatius' De Arte Poetica, vs. 343.
145
eerlyck: eerzaam; luit: genoemd wordt.
146
die allerhooghst enz.: versta: die het best tot zijn recht komt.
153
Plutarchus: Grieksch-Romeinsch wijsgeer († 140 na Chr.), wiens werken o.a. in 1572 en 1624 waren uitgegeven.
154
Gorgias: bijgenaamd Leontinus, Siciliaansch wijsgeer uit de 5de eeuw v. Chr.; eenerhande slagh van bedrogh: een soort van bedrog.
157
naerdien het een verziersel verhandelt: doordat het een verzinsel, een fantazie uitwerkt; zoo geestigh: met zooveel geest.
160
gedichte: verdichte.
161
Het vaers: hier citeert Vondel zich zelf, vgl. Dl. 3, blz. 512.
166
gehanteert: aangewend en beoefend.
167
letterwyzen: geleerden en letterkundigen; dringeren: drijvers.
168
dommekrachten: met dezelfde ironische beteekenis als in Altaergeheimenissen I, 1067.
170
tooneelvlegels: naar de gebruikelijke klassieke vorming van μάστιξ (geesel), tooneelvernielers; stichtelijck: stichtend.
172
Fleggas: minder juist voor Flegias in vs. 1433 en Phlegias, Opdracht van Gebroeders (Dl. 3, blz. 799) met het zelfde citaat uit Aeneïs VI, 620, zie noot bij r. 3 aldaar.
r. 1
Salmoneus, Koning van Elis (in den Peloponnesus): de man schijnt niet heelemaal legendarisch, hij was een koningszoon in Oud-Griekenland, die als mechanicus een middel had gevonden, om eenigszins den bliksem te imiteeren; de volksverbeelding en de dichters hebben dit gegeven uitgebreid tot de mythe, die Vondel hier met sarkastische toevoegingen aan het adres van de bliksemslingerende predikanten verwerkt; staetzuchtige: eerzuchtige.
2
Filotimie: van φιλοτῖμία, de verpersoonlijkte eerzucht, een door Vondel voor Salmoneus' al of niet historische echtgenoote verzonnen naam.
4
tienden: belastingen.
5
een eigen Priesterdom: een onwettig priesterschap, het predikantendom; Hierofant: van ἱεροφάντης, offerpriester, Vondels spotnaam voor de predikanten, zooals in den Speelstrijt van Apollo en Pan, vs. 98, waarmede, evenals met de Uitvaert van Orfeus (allebei gelijk Salmoneus van vlak na den Lucifer), de tendenz van dit treurspel parallel gaat; wulpschen: overmoedigen, onbezonnen.
6
Cekrops: Egyptenaar, die ± 1482 v. Chr. in Athene kwam, daar den Areopaag stichtte en den ouden wettigen godsdienst instelde.
7
Griecken: Griekenland; in de drie deelen enz.: de drie werelddeelen Azië, Afrika en Europa, met zinspeling op de katholiciteit van het oude Christendom.
8
den vliet Peneius: rivier in Thessalië (Ilias II, 752) tgw. Salambria.
9
in schijn: in de gedaante.
10
genoeght: vernoegd, tevreden; hof: voorhof.
14
Theofrastus: van θεος-φράζω, spreken met en over God.
16
vlamt: aast.
17
geslist: beslist, gesust.
22
hofsleip: hofsleep, gevolg, hofhouding; het nieuwe priesterdom: duidelijk genoeg!
23
een brantoffer van hondert stieren: een hekatombe, het grootste offer van den heidenschen eeredienst.
26
schijn: gestalte.
32
behindert: verhindert.
36
Pizaners: inwoners van Pisa in Elis, waar de Olympische spelen werden gehouden; maren: tijdingen.
37
de dootbus: de urn met de asch van den gekremeerden koning.
40
van het hofgezin: door de hofhouding.
45
Godtsvelt: wellicht naar analogie van Godsakker, kerkhof, tempelplein, vgl. hierna, vs. 57.

Vorige Volgende

Over het gehele werk

De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


Leo Simons

C.R. de Klerk

J. Prinsen J.Lzn

H.W.E. Moller

B.H. Molkenboer

J.F.M. Sterck

L.C. Michels

C.G.N. de Vooys

C.C. van de Graft

A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

Salmoneus


B.H. Molkenboer