Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingenToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

XML (4.06 MB)

tekstbestand






Editeurs

C.C. van de Graft

C.R. de Klerk

L.C. Michels

B.H. Molkenboer

H.W.E. Moller

J. Prinsen J.Lzn

Leo Simons

J.F.M. Sterck

A.A. Verdenius

C.G.N. de Vooys



Genre

proza
poëzie

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
pastorale


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

(1932)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 93]
[p. 93]

De teksten der proza-vertaling van 1646 en der verzen-vertaling van 1660, naar de eerste uitgaven, naast elkander afgedrukt en toegelicht

[pagina 95]
[p. 95]

P. Virgilius Maroos Herderszangen.

Tityr.
Eerste Herderskout.aant.aant.aant.

[Vergilius is de eerste dichter in de Romeinse literatuur die de bukoliese poëzie, het herdersdicht, beoefent; hij staat onder invloed van de Griekse dichter Theocritus (3de eeuw voor Chr.), de schepper van het bukoliese genre. Het is waarschijnlik dat zijn X Eclogae, die hij te zamen uitgaf onder de titel Bucolica (Gr. βουκολιχός = herderlik), tussen 42-39 (37) v. Chr. zijn gemaakt. De volgorde is niet zuiver chronologies: Het herdersdicht dat vooraan staat, is niet het eerst gemaakt, maar door V. vooropgesteld, omdat het keizer Augustus - al wordt diens naam niet genoemd - verheerlikt. De historiese grondslag van Ecl. I is de volgende: Na de slag bij Philippi, 42 v. Ch., die een eind maakte aan de derde Burgeroorlog, deelde Octavianus (de latere keizer Augustus) aan de veteranen land uit, o.a. om Cremona en toen die landerijen niet toereikend bleken, viel ook de grond om Mantua en 't nabijgelegen Andes, Vergilius' geboorteplaats, hun ten deel. Vergilius wordt uit zijn bezit verdreven en trekt naar Rome om zijn zaak te bepleiten bij Octavianus. Deze is hem wel in alle opzichten ter wille, maar V. schijnt op verzet gestuit te zijn bij de nieuwe eigenaar van zijn vroeger bezit. Hoe het verloop van de zaak is geweest, staat niet vast (vgl. blz. 45, r. 25); uit de IXe Ecl. volgt, dat hij ten tweden male naar Rome moest om zijn recht te krijgen.
Van de twee herders die in Ecl. I optreden, leeft de een in onbezorgde rust door de gunst van Octavianus, de andere is uit zijn bezit verdreven. In de eerste heeft men vroeger Vergilius zelf willen zien, die onder de naam Títyrus zijn dank brengt aan Octavianus. In de laatste tijd is deze allegorie (die tot allerlei moeilikheden aanleiding geeft) altans gedeeltelik losgelaten: Títyrus ís niet Vergilius, al ligt het voor de hand, dat V. in die figuur persoonlike gevoelens en ervaringen verwerkt heeft.]

Inhoudt.

1 Virgilius, wiens persoon hier van Tityr, een' herder, bekleet wort, zijn lant, aen KremoneGa naar voetnootr. 1 2 gelegen, quijt zijnde, quam te Rome, daer hy, naerdien zijn dichten hem by Mecenas, en 3 door Mecenas by August, gunst verworven, zijn lant weder kreeg. Melibeus, een herderGa naar voetnoot3 4 (waer onder oock d'andere Mantuaensche herders begrepen worden) acht dan Tityr den 5 herder geluckigh, terwijl Melibeus van het oude krijghsvolck uit zijn lantschap gejaeght,Ga naar voetnoot5 6 zijn ellende beschreit: maer Tityr bekent, dat hy den schencker van zoo groot een weldaetGa naar voetnoot6 7 altijt zal eeren en dienen.
 
Daer Tityr, onder 't loof, van Amaryllis speelt,Ga naar voetnoot8
 
En veilighlijck gebruickt zijn have en vaders erven,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Klaeght Melibeus vast, die van 't geluck misdeelt,Ga naar voetnoot10
 
Zijn weiden missen moet, en balling 's lants gaen zwerven.
[pagina 96]
[p. 96]

P. Virgilius Maroos Herderszangen.
Tityr.
Eerste Herderskout.
Melibeus. Tityr.

12 Mel. Tityr, ghy leght en duickt vast onder den breeden beuckeboom, enGa naar voetnootr. 12 13 speelt een veltliet op een dun riet: wy moeten de grenzen onzes vaderlantsGa naar voetnoot13 14 en onze lieve ackers verlaten: wy moeten van ons vaderlant scheiden: Tityr 15 magh op zijn gemack, in de schaduwe, van zijn schoone Amaryl zingen, 16 dat 'er het bosch naer luistere, en op wedergalme.

17 Ti. O Melibeus, een Godt holp ons aen deze gerustheit: ick zal hem oockGa naar voetnoot17 18 eeuwigh voor mijnen Godt houden, en menighmael met een jongk lam uitGa naar voetnoot18 19 onze schaepskoien zijn altaer besprengkelen: want hy laet my aldus, gelijck 20 ghy ziet, mijn ossen weiden, en op de herderspijp spelen al wat my lust.

21 Me. Waerachtigh dat beny ick u niet, maer verwonder my eer hier over,Ga naar voetnoot21 22 naerdien al het lant dus in rep en roer is. O Tityr, zie eens, hoe kommerlijckGa naar voetnoot22 23 ick mijne geiten, zoo verre van hier, voortdrijve, en dit dier ter nauwer nootGa naar voetnoot23 24 voortkrijge: want het worp onlangs hier onder de dichte hazelaers een paerGa naar voetnoot24 25 jongen, den zegen mijner kudde, en liet het, ocharm! daer op de blooteGa naar voetnoot25 26 steenrots leggen. My gedenckt [hadden mijn zinnen niet averechts gestaen]Ga naar voetnoot26 27 dat d'eicken, van den donder geslagen, ons dickwils deze rampen speldden;Ga naar voetnoot27 28 een kraey, ter slincke zijde van den hollen eeckelboom, dickwils dit spelde.Ga naar voetnoot28 29 Evenwel Tityr, zegh ons: van wat Godt spreeckt ghy?

30 Ti. O Melibeus, ick slecht mensch meende dat de stadt Rome onsGa naar voetnoot30

[pagina 97]
[p. 97]

P. Virgilius Maroos Herderszangen.
Tityr.
Eerste Herderskout.
Melibeus. Tityr.

 
Gy, Tityr, leght en duickt gerust en zonder schroom,
 
En speelt in schaduw van den breeden beuckeboom,
 
Op eenen dunnen halm, een veltliet, blyde en wacker:Ga naar voetnootvs. 3
 
Wy moeten 't vaderlant verlaeten, en den acker:
5[regelnummer]
Wy moeten scheiden van ons vaders huis, en hof.
 
Gy, Tityr, mooght, dus stil in lommer, vry den lofGa naar voetnoot6
 
Van goelijcke Amaril verheffen met een' hallem,Ga naar voetnoot7
 
Zoo dat 'er 't bosch naer luistre, en zoet op wedergallem.
 
Ti. Een Godt, ô Melibé, verleende ons deze rust.
10[regelnummer]
Ick zal hem eeuwigh oock voor mijnen Godt met lustGa naar voetnoot10
 
Aenbidden, menighmael een lam ten outer brengen
 
Uit onze koie, en met dat bloet zijn' disch besprengen:Ga naar voetnoot12
 
Want hy genadigh laet my hier, gelijck gy ziet,
 
Mijn ossen weiden, en op een gesneden riet
15[regelnummer]
Al speelen wat my lust, en 't hart streelt met verblijden.
 
Me. Waerachtigh ick kan u dit leven niet benijden,Ga naar voetnoot16
 
Maer sta hierom te meer verwondert: dus is 't veltGa naar voetnoot17
 
En al het lant rondom in rep en roer gestelt.
 
O Tityr, zie toch eens hoe lastigh en verlegenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Ick mijne geiten drijf naer onbekende wegen,
 
Dit dier ter nauwer noot eens voortkrijgh, en zoo schaers:Ga naar voetnoot21
 
Want onlangs worp dees geit, in 't loof des hazelaers,
 
Twee jongen, al de hoop der kudde, en mostze beide
 
Op eene bloote rots zien leggen, toenze scheidde.
25[regelnummer]
't Gedencktme (had my 't hooft niet averechts gestaen),
 
Dat d'eicken, van het weêr getroffen, stadigh aenGa naar voetnoot26
 
Dit onheil spelden; dat de kraey, ter slincke zijde
 
Des hollen ollembooms, dit spelde, en wel te tijde.Ga naar voetnoot28
 
Maer Tityr, zegh: wat Godt verheft gy naer uw' wensch?Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Ti. O Melibé, mijn vrient, ick, slecht eenvoudigh mensch,
 
Had geen gedachten dan dat Rome een stadt was, evenGa naar voetnoot31
[pagina 98]
[p. 98]

31 Mantua gelijck was, daer wy herders dickwils onze zoghlammers naer toe 32 plaghten te drijven. Zoo geleeck ick wulpen by volwasse honden; bockenGa naar voetnoot32 33 by de moeders; groote by kleene zaken. Maer deze stadt steeckt het hooft 34 zoo hoogh uit boven andere steden, als de cypresseboomen boven hetGa naar voetnoot34 35 lage lijnenkruit uitkijcken.

36 Me. En wat beweeghde u zoo zeer om Rome te zien?

37 Ti. Mijn vryheit, hoewel ickze traegh en langkzaem verworf; toen mijnGa naar voetnoot37 38 grijze baert geschoren wiert: ick verworfze nochtans ten lange leste, na 39 dat Galatea ons afsloegh, Amaryl de kroon in 't harte spande: want rechtGa naar voetnoot39 40 uit gezeit, zoo lang Galatea in 't hart lagh, was 'er geen hoop om vryheit 41 te verwerven, nochte ick bekommerde my met geene have: hoewel mijnGa naar voetnoot41 42 koien menig offerlam uitleverden, en ick vette kaes voor de vrecke stadtGa naar voetnoot42 43 perste, nochtans quam ick noit met de hant vol gelts t' huis.Ga naar voetnoot43

44 Me. Ick verwonderde my, waerom ghy, o bedruckte Amaryl, de Goden 45 aenriept: voor wien ghy uwe appels op den boom spaerde: Tityr was van 46 huis: deze pijnboomen, deze boomgaerden, deze bronnen riepen al om Tityr.Ga naar voetnoot46

47 Ti. Wat zoude ick doen? Het juck der slavernye kost ick niet afschudden,Ga naar voetnoot47 48 nocht elders zulcke genadige Goden vinden. O Melibeus, hier vondt ickGa naar voetnootvgl. r. 48 49 eerst dien jongelingk, wien ter eere onze altaren jaerlijcks twalef dagenGa naar voetnoot49 50 smoocken. Hier willighde hy eerst mijn bede met deze woorden in: knapen,Ga naar voetnoot50 51 gaet hene: weit uwe ossen; spant uwe stieren voor den ploegh, gelijck 52 ghy gewoon zijt.

53 Me. O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die uw lant mooght be- 54 houden, dat u wel voeden kan, hoewel de weide tusschen barre steenrotsGa naar voetnoot54

[pagina 99]
[p. 99]
 
Als Mantua, waarheen wy dick ons lammers dreven,Ga naar voetnoot32
 
De lammers, van de melck gestooten, en het zogh.Ga naar voetnoot33
 
Aldus geleeck ick 't jongk by een' volwassen dog,
35[regelnummer]
Den bock by zijne moêr, een groote zaeck by kleene:
 
Maer deze hooftstadt steeckt het hooft zoo hoogh alleeneGa naar voetnoot36
 
Om hoogh, en boven al de groote steden uit,
 
Als een cypres verscheelt van 't laege lijnen kruit.
 
Me. En wat beweeghde u toch om Rome te bekijcken?
40[regelnummer]
Ti. Mijn vryheit, schoon ick spa met dezen prijs ging strijcken,Ga naar voetnoot40
 
Toen my de grijze baert geschoren wiert, zoo grijs.Ga naar voetnoot41
 
'k Verworfze niettemin, en streeck in 't endt dien prijs,
 
Na dat ons Galaté haer gunst ontzey met smerte,Ga naar voetnoot43
 
En Amaril de kroon alleene spande in 't harte:
45[regelnummer]
Want zoo ick waerheit en mijn hart uitspreecken magh;
 
Zoo lang my Galaté dus diep in 't harte lagh,
 
Was nergens hoop om rust en vryheit te verwerven,
 
Noch ick bekreunde my met have, noch met erven;
 
Hoewel mijn schaepskoy rijck zoo menigh offerlam
50[regelnummer]
Uitleverde, ick met kaes ter vrecke merreckt quam,Ga naar voetnoot50
 
Noch keerde ick met geen hant vol gelts naer mijnen drempel.
 
Me. Ick stont verwondert om wat reên gy voor den tempel,
 
O druckige Amaril, de Goôn aenriept uit schroom;Ga naar voetnoot53
 
Voor wien gy d'appels spaerde op uwen appelboom:
55[regelnummer]
Want Tityr was van huis. dees bronnen, deze boomen,
 
En boomgaerds riepen al dat Tityr t'huis most komen.
 
Ti. Wat zoude ick doen, helaes? het juck der slaverny
 
Kon ick niet schudden van mijn schoudren, nergens my
 
By goden gunst en troost verwerven op mijn bede.Ga naar voetnoot58-59
60[regelnummer]
Ick zagh, ô Melibé, dien jongling, daer ter stede,
 
Voor wienwe, eerbiedigh, en godtvruchtigh, het altaer
 
Wel twalef dagen lang, ontsteecken jaer op jaer.
 
Hier willighde hij eerst mijn bede in met dees rede:
 
Gaet knaepen, gaet, en weit uwe ossen vry in vrede,
65[regelnummer]
En spant uw stieren in den ploegh, gelijck men plagh.
 
Me. O hoe geluckigh zijtge in uwen ouden dagh,
 
Die al uw lant behoudt, dat rijcklijck u kan voeden!
 
Hoewel de weide leght omheint, zoo veele roeden,Ga naar voetnoot68
 
Van barre rots, en slijm, en biezen, en moerasch.Ga naar voetnoot69
[pagina 100]
[p. 100]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

55 en slijmigh moerasch, vol biezen, inleit. Het vee, dat jongen draeght, zal 56 geen ongezont gras eten, nochte van 's nagebuurs kudde besmet werden.Ga naar voetnoot56 57 O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die u hier, aen uw eige beeckenGa naar voetnoot57 58 en gewijde bronnen, in koele schaduwe, mooght verquicken. Hier zal uw 59 nagebuurs willigeboome heininge, wiens bloessem de byen van Hybla ge-Ga naar voetnoot59 60 durigh uitzogen, u dickwils al brommende zacht in slaep sussen: hier zalGa naar voetnoot60 61 de boomsnoeier u, onder een steile steenrots, toezingen, dat het klincke: 62 en evenwel zullen de tortels op den luchtigen olm, en de heesche ringel-Ga naar voetnoot62 63 duiven, uw tijtverdrijf, ondertusschen niet ophouden van korren.Ga naar voetnoot63

64 Ti. Het snelle Hart zal eer in de lucht vliegen, de visch op het droogeGa naar voetnoot64 65 lant weiden; de Persiaen en Duitsch, beide uitheemsch en balling 's lants,Ga naar voetnoot65 66 d'een den Arar, d'ander den Tiger drincken, dan ick zijn minnelijcke be-Ga naar voetnoot66 67 jegeninge uit mijnen zin zal stellen.Ga naar voetnoot67

68 Me. En wy mogen een deel van hier naer Libye trecken, daer men vanGa naar voetnoot68 69 dorst versmacht; een deel in 't Noorden; zommigen naer den gezwinden 70 Oaxes, die het klay afspoelt; zommigen naer Britanje, dat zoo verre van al deGa naar voetnoot70 71 werelt afleit. Och, zal ik wel immermeer, na zoo lang eenen tijt, de grenzenGa naar voetnoot71-72 72 van mijn vaderlant, en na eenige jaren, het zodendack en mijn arme hut, 73 daer ick als een heer leefde, met verwonderinge weder zien? Zal de godt- 74 looze soldaet zulcke welgebouwde en nieuwe aengewonne landen bezitten?Ga naar voetnoot74 75 de baldadige vreemdeling dien schoonen oegst maeien? Ay, bezie eens,Ga naar voetnoot75 76 waer brengt tweedraght de schamele burgers toe? Ay, bezie eens, voor wienGa naar voetnoot76 77 wy onze ackers bezaeiden? O Melibeus, ga, ent nu peeren: plant wijngert.Ga naar voetnoot77 78 Voort voort mijn geitjes, die eertijts zoo wel tierde. Ick, in een groen holGa naar voetnoot78 79 uitgestreckt, zal u hier na niet meer, van verre, aen de heggen van eenGa naar voetnoot79

[pagina 101]
[p. 101]
70[regelnummer]
Het vee, dat jongen draeght, zal geen quaetaerdigh grasGa naar voetnoot70
 
Afweiden, om geen smet van nabuurs kudde klaegen.Ga naar voetnoot71
 
O hoe geluckigh zijt gy in uwe oude dagen,
 
Die u, aen uwe beeck, en uw gewijde bron,
 
In koele schaduw mooght verquicken, vry van zon!
75[regelnummer]
Uw nabuurs heininge van blijde wilgeboomen,
 
Waer naer de byen zelfs van Hyble om bloeisel komen,Ga naar voetnoot76
 
Zal menighmael u hier al brommende in den slaep
 
Betoveren. hier zal de boomgaertsnoeiers knaep
 
U, onder eene rots, met zang en spel vermaecken,
80[regelnummer]
Zoo luide dat het klincke: en ondertusschen staecken
 
De tortels op den olm, de ringelduif en krack,Ga naar voetnoot81
 
Uw tijtverdrijf, 't gekor op boom, noch groenen tack.
 
Ti. Het snelle hart zal eer zich door de lucht vermeiden,Ga naar voetnoot83
 
De visch uit baere zee op 't drooge lant gaen weiden,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
De Persiaen, en Duitsch, gebannen van 's lants boôm,
 
Dees d'Arar drincken, die uit Tigris klaeren stroom,
 
Eer ick zijn weldaên en genade zal vergeeten.Ga naar voetnoot85-87
 
Me. Wy mogen nu een deel van hier de zee gaen meetenGa naar voetnoot88
 
Naer Libye, daer 't volck van hitte en zon versmacht;
90[regelnummer]
Een deel in 't noorden; en een deel daer d'oude grachtGa naar voetnoot90
 
Oax den klaygront spoelt; een ander deel zich spreiden
 
In groot Britanje, van de weerelt afgescheiden.
 
Och, zal ick immermeer, en na een' langen tijt,
 
De grenzen van mijn lant, eer 't vliênde leven slijt,
95[regelnummer]
Het zodendack, mijn kleene en arme hut, aenschouwen,
 
Daer ick, gelijck een heer, my weeligh plagh t' onthouwen?Ga naar voetnoot96
 
Een godeloos soldaet en krijghsman zal die stout
 
Bezitten 't nieuwe lant, zoo schoon, en wel gebouwt?
 
Een snoode vreemdling zal die dan onze oogsten maeien?
100[regelnummer]
Bezie, ay zie, waer brengt de tweedraght, quaet te paeien,Ga naar voetnoot100
 
De schaemle burgers toe. Bezie, ay zie, ô schant,
 
Voor wien bezaeiden wy ons vruchtbaer ackerlant.
 
O Melibé, ga heene, ent peeren, plant de wijnen.
 
Voort voort, mijn geitjes, eer zoo weeligh, nu aen 't quijnen.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Ick, in het groene hol gemacklijck uitgestreckt,
 
Zal u aen geene heg van verre zien gerecktGa naar voetnoot105-6
 
Afhangen aen een klip, noch hier geen vaerzen zingen.Ga naar voetnoot107
 
Gy geiten zult niet meer voor my ter koje uitdringen,
 
Gedreven daer de wilge en 't klavergras u voên.
110[regelnummer]
Ti. Gy mooght te nacht by my wel rusten hier in 't groen:
 
Wy hebben kaes genoegh, kastanje, en appels mede.
 
Oock roockt van verre om hoogh de boerestulp alreede,
 
En d'avont (want de zon gaet onder in het meer)
 
Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr.
[pagina 102]
[p. 102]

80 steenklip zien hangen: ick zal geene vaerzen meer zingen; en ghy geitjes 81 zult van my niet meer in groene klaver en bittere willigen gedreven werden.

82 Ti. Ghy mooght dezen nacht wel by my in het groen rusten: wy hebbenGa naar voetnoot82 83 rijpe appels, nieuwe kastanien, en stremmel genoegh. Oock roocken ginderGa naar voetnoot83 84 om hoogh de boere huizen alree, en d'avont valt met grooter schaduweGa naar voetnoot84 85 van de hooge bergen.

voetnootr. 1
wiens persoon..... bekleet wort van: die hier voorgesteld wordt door....; aen: dicht bij.
voetnoot3
gunst verworven: de genegenheid (van M.) deden winnen.
voetnoot5
van het oude krijghsvolck: door de veteranen (zie boven).
voetnoot6
bekennen: (openlik) verklaren.
voetnoot8
daer: terwijl (waar).
voetnoot9
(zijn) vaders erven: het hem door zijn vader nagelaten grondbezit.
voetnoot10
vast: ondertussen.
voetnootr. 12
ghy leght en duickt vast: gij ligt maar (veilig) in de schaduw van....
voetnoot13
dun riet: veldfluit.
voetnoot17
een Godt hielp ons aen deze gerustheit: ter vert. van de herhaaldelik door Vondel aangehaalde regel: deus nobis haec otia fecit; gerustheit: onbezorgde toestand; de Godt is Octavianus.
voetnoot18
voor mijnen Godt houden: als een godheid vereren.
voetnoot21
waerachtigh: voorzeker; benij: misgun.
voetnoot22
in rep en roer: nl. door het willekeurig optreden der veteranen; hoe kommerlijck: met welk een moeite en verdriet.
voetnoot23
zoo verre van hier: minder juiste vert. van protinus = voor mij uit (vgl. de vert. in verzen); dit dier: nl. dat hij aan een touw met zich voert.
voetnoot24
onlangs: nog maar kort geleden.
voetnoot25
het: het paar.
voetnoot26
hadden.... gestaen: als vert. van si mens non laeva fuisset; de bedoeling is: was ik maar niet zo verblind geweest (ik ben vaak genoeg gewaarschuwd): ik herinner mij nu, dat....
voetnoot27
donder: onweer bliksem (vgl. als door de donder getroffen).
voetnoot28
Deze regel is de vertaling van een onecht vers, dat uit Ecl. IX, 15 hier ingeslopen schijnt; zie aldaar.
voetnoot30
slecht: onnozel.
voetnootvs. 3
halm: veldfluit; wacker: opgewekt.
voetnoot6
stil: vredig.
voetnoot7
goelijck: bevallig.
voetnoot10
met lust: met vreugde, gaarne.
voetnoot12
disch: altaar, offertafel; besprengen: besprenkelen.
voetnoot16
Zie proza-vert.
voetnoot17
dus: zo zeer.
voetnoot19
hoe lastigh en verlegen: met hoeveel bezwaar en in hoe grote onzekerheid.
voetnoot21
zoo schaers: met zo grote moeite.
voetnoot26
stadigh aen: steeds weer.
voetnoot28
wel te tijde: tijdig genoeg.
voetnoot29
naer uw wensch: met welbehagen.
voetnoot31
Had geen gedachten: dacht niet anders (of).
voetnoot32
Zoo geleeck ick....: Met deze onzinnige vergelijking stelde ik als het ware op één lijn met elkaar....; wulp: hier jonge hond (Kiliaen, welpe: catellus).
voetnoot34
boven het lage lijnenkruit (inter lenta viburna); ook Van Mander heeft in zijn vertaling van de Bucolica dit woord; zie Ndl. Wdb. i.v. lijnen, kol. 2360 en 2361; niet vermeld is daar, dat Kil. lijnen geeft met de vertaling viburnum. Welke plant Vergilius bedoelt, is niet duidelik; misschien de taaie, buigzame (= lentus) sneeuwbal of Gelderse roos.
voetnoot37
verworf, denk hierachter: namelik eerst; toen.... wierd: de Latijnse tekst heeft: toen voor de hand, die schoor, de baardvlokken steeds witter afvielen (een vrij geworden slaaf mocht zich de baard laten afscheren).
voetnoot39
afsloegh: verzaakte (van ons heenging); Amaryl: Amaryllis, veel voorkomende naam voor herderinnen.
voetnoot41
nochte bekommerde my met geene have (dubbele ontk.): deed geen moeite om bezit te verwerven (geld te sparen waarvoor hij zich zou kunnen loskopen).
voetnoot42
koien: schaapskooien; de vrecke stadt: de stedelingen, die liefst zo weinig mogelik betaalden (Lat.: ingratae urbi = voor de ondankbare stad).
voetnoot43
T. bracht nooit geld thuis, omdat alles besteed werd aan geschenken voor Galatea.
voetnoot46
deze pijnboomen (Lat.: ipsae pinus): zelfs de pijnbomen enz.; al: alle.
voetnoot47
kost (kon) ick niet...; hierbij ook elders te denken (niet anders dan te Rome, te Rome alleen.
voetnootvgl. r. 48
hier: te Rome).
voetnoot49
dien jongelingk: nl. Octavianus (Augustus), die in de tijd der akkerverdeling 22 jaar was; twalef dagen: waarschijnlik één dag per maand.
voetnoot50
hy eerst: hìj eindelik (was het, die....); knapen; Lat. pueri = slaven (zonder onderscheid van leeftijd).
voetnoot54
tusschen: te midden van; de bedoeling van de Lat. tekst is niet, dat de weide omgeven wordt door 'barre steenrots' enz., maar er midden tussen inligt.
voetnoot32
dick: dikwijls.
voetnoot33
van de melck gestooten, en het zogh: van de moeder weggenomen, gespeend.
voetnoot36
alleene: als enige stad.
voetnoot40
schoon.... strijcken: hoewel ik laat deze prijs (dit voorrecht) behaalde.
voetnoot41
Zie proza-vertaling.
voetnoot43
met smerte: tot mijn verdriet; rijmen als smerte: harte in overeenstemming met het Hollands van Vondel's tijd te lezen als smarte: harte.
voetnoot50
merreckt: markt.
voetnoot53
druckig: bedroefd.
voetnoot58-59
Hier verergert de vert. in verzen de onjuistheid, in de prozavert. gemaakt; zie de aant. aldaar bij r. 47.
voetnoot68
omheint (omgrensd, omringd) is niet in overeenstemming met de Lat. tekst; zie prozavertaling en aantekeningen.
voetnoot69
slijm, en biezen, en moerasch: moerasgrond vol slijkerige biezen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: In de druk van 1659 is u.... toezingen (r. 61) veranderd in zingen; Vondels tekst is door deze wijziging in overeenstemming gebracht met zijn Latijnse bron.
voetnoot56
ongezont gras; Lat. insueta pabula = ongewoon gras, voedsel, waaraan ze niet gewend zijn (omdat T. geen andere weiden behoeft te zoeken).
voetnoot57
uw eige beecken; Lat. flumina nota = welbekende beken.
voetnoot59
willigeboome heininge: heg van wilgestruiken; wiens: in de 17e eeuw ook nog bij een vrouwelik antecedent; Hybla: stad op Sicilië.
voetnoot60
gedurigh: voortdurend, zonder ophouden; uitzogen, versta: uitzuigen; brommende: gonzend; Hier.... (58) hier (60), Lat. hinc... hinc = hier... ginds.
voetnoot62
evenwel: eveneens, evenzeer; luchtig: rijzig; heesch (Lat. raucus): schor; ringelduif: houtduif.
voetnoot63
korren: kirren, koeren.
voetnoot64
hart: hert; in de lucht vliegen: Lat.: pascentur in aethere = zullen in de lucht weiden (vgl. de vertaling in verzen).
voetnoot65
de Persiaen en Duitsch: de Pers (Parth) en de Germaan (Lat. Parthus.... Germania); de twee gevaarlikste vijanden van 't Rom. rijk.
voetnoot66
de Arar: de Saône; de Tiger: de Tigris; de bedoeling is: eer zullen deze twee volken van land verwisselen.
voetnoot67
uit zijnen zin stellen: vergeten.
voetnoot68
wy mogen een deel.... een deel (69): sommigen van ons mogen.... anderen; Libye: aan de Noordkust van Afrika.
voetnoot70
Oaxes: misschien bedoelt Vergilius de Oxus (de tegenwoordige Amoe, die in het Aral-meer uitstroomt). De Latijnse text heeft Oaxen rapidum cretae = de O. die klei (krijt) meesleurt. Is dit de Oxus, dan staat zijn stroomgebied als uiterste Oosten tegenover Britanje, het verre Westen, zoals in r. 68-69 Noord en Zuid tegenover elkaar worden geplaatst.
voetnoot71-72
De tegenwoordige opvatting van de Lat. tekst, die V. in deze regels weergeeft, is: zal ik wel ooit, na lange tijd, mijn vaderlik erfgoed terugzien en het dak van mijn armelike stulp, bedekt met graszoden; zal ik met (droevige) verbazing na lange tijd, enkele verstrooide aren (nog) zien groeien op wat eens mijn rijk was?
voetnoot74
welgebouwde en nieuwe aengewonne landen: wel bebouwde, pas ontgonnen, in cultuur gebrachte akkers.
voetnoot75
de baldadige vreemdeling: blijkbaar waren onder de veteranen vreemdelingen, Germanen en Galliërs, die in de Rom. legioenen hadden gediend.
voetnoot76
tweedraght: de burgeroorlog; schamel: beklagenswaardig.
voetnoot77
O Melibeus enz. is natuurlik als bittere ironie op te vatten.
voetnoot78
in een groen hol (in antro viridi): in een omloverde grot.
voetnoot79
de heggen: het struikgewas.
voetnoot70
quaetaerdigh: zie de aant. bij de prozavert.
voetnoot71
smet: besmetting.
voetnoot76
zelf: zelfs.
voetnoot81
krack: een soort duif, zie Ned. Wdb. VIII, 63.
voetnoot83
zich vermeiden: zich vermeien, zie prozavert. en aant.
voetnoot84
baere zee: volle zee.
voetnoot85-87
Vgl. prozavert. en aant.
voetnoot88
de zee gaen meeten: de zee oversteken.
voetnoot90
gracht voor rivier zal wel uit rijmnood zijn (zie proza).
voetnoot96
weeligh: in welvaart; zich onthouwen: leven, wonen.
voetnoot100
quaet te paeien: moeilik tot verzoening en vrede te brengen.
voetnoot104
weeligh: tierig, welvarend.
voetnoot105-6
Versta: ik.... zal u niet meer...; gereckt: de halzen vooruitstrekkende (om de heesters op de klip te kunnen bereiken).
voetnoot107
noch:... geen: dubb. ontkenning.
voetnoot82
in het groen; Lat.: super viridi fronde = op een leger van groen (vers) lover.
voetnoot83
appels: Lat. poma, met de ruimere betekenis van ooft, fruit; nieuwe: rijpe (malse); stremmel: gestremde melk, stremsel.
voetnoot84
(ginder) omhoogh de boere huizen: versta: de daken der boerehuizen in de verte.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius