De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 513]
| |
Inhout.1 Alcitoë en haere zusters volharden stijfzinnigh in het lasteren van het wijnfeest, enGa naar voetnootr. 1 2 zulx dat ze op den vierdagh by den spinrok elkanderen verscheide geschiedenissen ver-Ga naar voetnoot2 3 haelden; ten deele van Apollo, die in Eurinomes schijn vermomt, Leukotoë bekroop,Ga naar voetnoot3 4 waerom Klitie uit naeryver in een zonnebloem veranderde: ten deele ook van Herma- 5 frodijt, en de bronmaeght Salmacis, tot een zelve lichaem aen een gegroeit. Hierna 6 werden de gezusters in vledermuizen, en haere webben in wijnstok en ranken hervormt.Ga naar voetnoot6 7 Toen Agave zich hierin verheughde, vervielze in groote droefheit: dewijl Ino en AtamasGa naar voetnoot7 | |
[pagina 514]
| |
8 van dolheit in zee sprongen, en watergodtheên wierden. De Tebaensche vrouwen, henGa naar voetnoot8 9 als dooden beschreiende, verkeeren in steenen en vogels. Kadmus ook door deze elende 10 bewogen, verlaet Tebe, en reist met zijne gemaelinne in Illirikum, daerze beide in slangen 11 veranderen. Bacchus brengt Indiën onder zijne gehoorzaemheit. Akrizius niet geloovendeGa naar voetnoot11 12 dat Bacchus een godt, en Perseus Jupiters zoon was, by Danaë gewonnen, quam tot 13 berou. Perseus vloogh door de lucht, en quam by Atlas, en veranderde hem in eenen 14 bergh. Hy zagh Andromeda aen de steenrots geketent, en verlosteze van het zeegedrocht, Noch waent Alcitoë, Mineias telgh, zy hoorenGa naar voetnootvs. 1
De feest des wyngodts niet te sterken, en verdoemtGa naar voetnoot2
Dat Bacchus d'afkomst van den dondraer wort genoemt,Ga naar voetnoot3
Al t'onwaerachtigh, 't welk haer zusters ook bezegelen.
5[regelnummer]
De priesters heeten elk godtvruchtigh zich te regelen,Ga naar voetnoot5
Het feest te vieren, al de dienstboôn zich van werkGa naar voetnoot6
Onthouden, elke vrou in bont het wynfeestperkGa naar voetnoot7
Stoffeeren, 't losse haer in 't wilt te laeten waeien,
Het hooft bekranssen, en de wyngertspeer te zwaeien,
10[regelnummer]
En slingren heene en weêr. zy spelden dat men voortGa naar voetnoot7-10
d' Aenstaende plaegen van de godtheit, lang gestoort,
Kon schutten met deze eer. de moeders en gevrydeGa naar voetnoot10-12
Schoondochters zetten korf en hantwerk aen een zyde,Ga naar voetnoot13
Bewierooken den godt, en roepen overluit:
15[regelnummer]
O Bacchus, Bromius, Lieüs, rechte spruitGa naar margenoot+Ga naar voetnoot15
Van 't vier, herboren kint, en eenige geborenGa naar voetnoot16
Van een paer moedren, zoon van Niza, noit geschoren,Ga naar voetnoot17
En zekere afkomst van Tione, d'eer van 't lant,Ga naar voetnoot18
Die wyn in kuipen perst, en blyden wyngert plant,Ga naar voetnoot19
| |
[pagina 515]
| |
20[regelnummer]
Nachtlooper, huilebalgh, Iächus, Evan, storter
Van kroezen, en wat naem, het zy dan lang of korter,Ga naar voetnoot20-21
Uwe eer wort toegekeurt, waer 't volk, u onderdaen,Ga naar voetnoot22
Van verre toejuicht: en nu zingenze: koom aen.Ga naar voetnoot23
Gy blyft al even jong, onsterflyk, schoon van wezen.
25[regelnummer]
O jongske, gy zult eens ten hemel hooggeprezenGa naar voetnoot25
Opvaeren. telkens gy uw horens nederleght,Ga naar voetnoot26
Gelyktge een jonge maeght. gy eischte alom uw recht,
En overtrokt den gront der Indiaensche mooren,
Daer Ganges 't oost omringt. gy strafte in uwen toren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Aenbiddelyke godt, dien godeloozen aertGa naar voetnoot30
Van Penteus, en Likurg, wiens byl geen' wyngert spaert.Ga naar voetnoot31
Gy schupte den Tuskaen, die overboort most springen.Ga naar voetnoot32
Gy breidelt met den toom twee panters, niet te dwingen,Ga naar voetnoot33
Voor uwen wagen, van paepinnen aengebeên,
35[regelnummer]
En dartle satren, en het dronken hooft Sileen,Ga naar voetnoot35
Den ouden suffer, die van struikelende beenenGa naar voetnoot36
En krommen stok gestut, al suizebollend heenen,
Den schuinen ezelsrug beryt, en knikt en schokt.Ga naar voetnoot38
Men hoorde een lantgeschrey, waer gy langs heenetrokt,
40[regelnummer]
Geraes van wyven, galm van beuke pyp, en bommen,Ga naar voetnoot40
En holle cimbelen, klaroen, en keteltrommen.Ga naar voetnoot41
Tebaenen roepen om uw gunst, en uw gena,Ga naar voetnoot42
En eeren uw geboôn, behalve, tot haer scha,
Het bloet van Mineus, en haer sleep, te los van zinnen,
| |
[pagina 516]
| |
45[regelnummer]
Die t'onty binnen 's huis, met weven, breiden, spinnen,Ga naar voetnoot45
Minerves hantwerk stout hanteeren, onbereitGa naar voetnoot46
Ter feest, en houden haer gezin in arrebeit.Ga naar voetnoot47
Een wollespinster uit den hoop sprak heel vermeeten:
Terwyl alle anderen, hier ledigh, zich vergeeten,
50[regelnummer]
En vieren 't nieuwe feest, laet ons, die onderdaenGa naar voetnoot50
Ten dienst van Pallas, een veel wyzer godtheit, staen,
Den last des arbeits door vertellingen verlichten,
En met een nut verhael by beurte elkandren stichten,Ga naar voetnoot53
Tot leerzaem tytverdryf. dit voorstel stemmen al
55[regelnummer]
De zusters. elk begeert datze eerst beginnen zal.
Zy, ryk van deze stof, begon zich te bezinnen,
En twyfelde ofze woude op dezen voet beginnen
Van Dirce, lang befaemt te Babel, aen d'Eufraet,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot58
Die, zoo 't gemeene volk in Palestyne praet,
60[regelnummer]
Met schubben wert bekleet, en in een' visch verkeerde,
In wiens gedaente men haer offer boodt en eerde.
Dan dochtze of zy de telgh van vrou SemiramisGa naar margenoot+Ga naar voetnoot62
Gedenken zou, die in een duif verandert is,
En haere jaeren sleet op tinne en hoogen toren:
65[regelnummer]
Of liefst hoe Naïs zang de jonkheit kon bekooren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot65
En door der kruiden kracht in stomme visschen snel
Veranderen van vorm, tot dat de plaegh haer fel
Ten lange leste trof: of hoe de lieden zagen
Den witten moerbayboom, zoo vruchtbaer in het draegen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot69-vlg.
70[regelnummer]
Besmet van jeughdigh bloet, een zwarte moerbayvrucht
Voortbrengen. deze stof, verbreit door lantgerucht,Ga naar voetnoot71
En vreemt en ongemeen, behaeght haer boven allen,
Zy ving dan, spinnende haer wol, dus aen te kallen.Ga naar voetnoot73
De schoone Piramus, en Tisbe, een eer in 't oost,Ga naar margenoot+
75[regelnummer]
Gebuurden huis aen huis, elkandere ten troost,Ga naar voetnoot75
| |
[pagina 517]
| |
Daer eer Semiramis, gelyk de faem ontvoude,
Het groote Babilon met hooge toornen boude,
En muuren van tiras. de buurschap onderlingGa naar voetnoot77-78
Holpze eerst aen kennis, eer de liefde hen beving.
80[regelnummer]
De trek nam daeglyx toe, om met der tyt te paeren:Ga naar voetnoot80
Maer d'ouders hinderden die niet te hindren waren.Ga naar voetnoot81
Van wederzyde groeit de liefde wakker aen.
Zy vryden, zonder dat hen iemant kon verstaen,Ga naar voetnoot83
Door tekens en gewenk: doch hoeze 't vier meer dekken,
85[regelnummer]
Te sterker komt de vonk het minnevier verwekken.
Toen eerst de scheimuur der twee huizen rees om hoogh,
Bleef eene dunne spleet, gemerkt van niemants oogh,Ga naar voetnoot87
In 't muurwerk: maer hoe zou de min de spleet niet merken?
Gy minnaers merkt dit eerst, en wist, om 't hart te sterken,
90[regelnummer]
Hier door te spreeken, en in 't heimlyk na als voor
Elkandre minzaem iet te luisteren in 't oor,Ga naar voetnoot91
Ook veiligh. Piramus en Tisbe, van weêrzyen
Elkanders aêm en lucht inhaelende, onder 't vryen
En blaeken, zeiden dik: o muur, wat nydigheit,
95[regelnummer]
Wat afgunst plaeght u, dat gy twee gelieven scheit?
Wat waer 't een kleenicheit liet gyze beide paeren!Ga naar voetnoot96
Of waer dees gunst te groot dat wy by wyl vergaêren,Ga naar voetnoot97
En ellekandre slechts eens kussen, mont aen mont!Ga naar voetnoot98
Ook zynwe niet zoo plomp, of weeten uit den grontGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Van 't harte u eeuwigh dank dat wy te zaemen spraeken.
Dan kustenze in gesprek vergeefs, en zonder raeken,
En wenschten 's avonts spade elkandre een' goeden nacht.
Vroegh morgens staenze weêr getrou op hunne wacht,
Zoo dra de dageraet, opryzende uit de kimmen,
105[regelnummer]
't Gestarnte allengs verdreef, en schaduwen, en schimmen,
De zon den witten ryp en dau uit kruiden zoogh.
Zy klaegen momplende eerst, met traenen in het oogh,
Hun smart, en hartewee, zoo lang tot datze sluitenGa naar voetnoot108
| |
[pagina 518]
| |
't Gezin heel stil by nacht t'ontglippen, en naer buitenGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Te sluipen op de straet, ja buiten wal en poort,
En datze, om niet te wyt te dwaelen van het oort,Ga naar voetnoot111
By hen bescheiden, stip te zaemen koomen zouden,Ga naar voetnoot112
En in de schaduw van een' boom, gelyk vertrouden,
Elkandre vinden by het heerlyk koningsgrafGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Van Ninus, die het oost beheerschte met zyn' staf.Ga naar voetnoot115
Hier stont een moerbayboom, gelaên met witte bessen,
By eene koele bron, gereet den dorst te lessen.
Dit stemdenze. de zon scheen traegh in 't ondergaen.Ga naar voetnoot118
Ten leste daeltze in zee. de nacht komt op de baen,
120[regelnummer]
En Tisbe, het gezin bedriegende, geraekteGa naar voetnoot120
By nacht ter deure uit, dat noch slot noch grendel kraekte.
Zy quam gesluiert aen het graf, en zette vroomGa naar voetnoot122
Zich in de schaduwe van dien gemelden boom:Ga naar voetnoot123
Want liefde sterkte 't hart: en juist komt uit de bossen
125[regelnummer]
Een dorstige leeuwin, verzaet van bloedige ossen,
Beschuimt om haeren muil, van rookend bloet begruist,Ga naar voetnoot126
Om in dees bron den dorst te lesschen, daerze ruischt.
De Babilonsche Tisbe, in maeneschyn haer ziende,
Zocht angstigh een spelonk, die tot lyfberging diende:
130[regelnummer]
Doch onder 't vlugten viel de sluier haer van 't hooft.
De brullende leeuwin, die 't velt van vee berooft,
Wou, na het lessen van den dorst, weêr boschwaert peuren,Ga naar voetnoot132
En vont den sluier, Tisbe ontvallen. zy aen 't sleuren,
Besmet en verft het kleet met haer bebloet gebit.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
De vryer Piramus quam spader, om zyn wit
Te treffen, uit de stadt, en zagh de leeuweklaeuwenGa naar voetnoot135-36
In bloedigh zant gedrukt, geraekt uit schrik aen 't flaeuwen,Ga naar voetnoot137
Besterft om 't hooft, en vint den sluier, warm van bloet.Ga naar voetnoot138
Och, steent hy, eene nacht moort gruwzaem en verwoetGa naar voetnoot139
| |
[pagina 519]
| |
140[regelnummer]
Van twee gelieven een, die langst verdient te leven!Ga naar voetnoot140
Och arme! dit's myn schult. om my quaemt gy te sneven,
Om my, die veel te spa hier aenquam. ik beval
Dat gy by duister u liet vinden in dit dalGa naar voetnoot143
Van jammer en gevaer. och leeuwen, komtme aenranden.
145[regelnummer]
Spelonkbewooners, scheurt met wreeden klaeuwe en tanden
Dit lichaem, en verslint myn godtloos ingewant.
Maer suffers wenschen om de doot, van schrik vermant.Ga naar voetnoot147
Hy raept den sluier, en genaekt den boom, wiens lommer
Haer dekken zou, die hem geduldigh wachte in kommer.
150[regelnummer]
Hy kust den sluier, wringt dien, troostloos zonder moedt,Ga naar voetnoot150
In zyne traenen uit, en zeght: ontfang myn bloet.Ga naar voetnoot151
Hy stoot het blanke zwaert in zyne borst weemoedigh,Ga naar voetnoot152
En rukt het stervende ter wonde uit, root en bloedigh
Noch rookende, en stort voort in 't zant op zynen rug.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Het bloet vlieght op, gelyk het dunne water vlug
Uit eene loode pyp, geborsten en gereeten,
Om hoogh met een geruisch en berst wort opgesmeeten.
De witte bay, van bloet besprengkelt, ziet nu root.Ga naar voetnoot158
De struik zuight bloet: de bay zuight purper uit dees doot.
160[regelnummer]
Maer d'andre, naeuwelyx van schrik bedaert, keert weder,
Om niet haer' vryer, hier alree geploft ter neder,
Ter leur te zetten, en ziet wakker om in 't ront,Ga naar voetnoot162
Verlangende en belust hem, met haer' eigen mont,
Te melden wat gevaer zy tydigh noch ontvlugte.
165[regelnummer]
Zy ziet de zelve plaets, den zelven boom, en duchteGa naar voetnoot165
Of dit de zelve plaets en boom was, om de verf
Der moerbay, nu verkeert. terwylze menighwerfGa naar voetnoot167
Hier twyfelt, zietze, met de beenen vast op d'aerde,Ga naar voetnoot168
Van 't warme bloet bespat, hem spartlen. dit vervaerde
170[regelnummer]
Haer hart zoo byster, dat zy flux te rugge trat
Gedootverft, bleeker dan een beukeboomebladt.Ga naar voetnoot171
| |
[pagina 520]
| |
Z'ontstelt zich, als de zee van 't windeken gestreeken,
En na een poos haer lief, van zyn geweer doorsteeken,Ga naar voetnoot173
Met kennis ziende, slaet weemoedigh voor haer borst,Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Misbaert, en trekt het haer aen flarden, vuil bemorst.Ga naar voetnoot175
Zy valt op 's vryers lyk, weemoedigh, ongebonden,Ga naar voetnoot176
Mengt traenen met zyn bloet, giet traenen in de wonden,
En kust hem kermende voor zynen bleeken mont,
Begint te weenen: och myn Piraem, dus gewont!
180[regelnummer]
Wat onheil heeftme van uw minne en troost versteeken?
Och antwoort my: gy hoort uw allerliefste spreeken.
't Is Tisbe die u roept. och hoorme toch. ay til
Uw aenzicht op, daer gy ter neêr leght stom en stil.
Hy hoorde Tisbes naem, schoon d'oogen zyn geloken,
185[regelnummer]
Slaet d'oogen noch eens op. 't gezicht is schier gebroken.
Hy zietze eens deerlyk aen, maer luiktze wederom.Ga naar voetnoot186
Toen zy den sluier zagh en kende dootsch en stom,Ga naar voetnoot187
En ook d'ivoore schee, nu ledigh van het slaghzwaert,
Sprakze: och onzalige, die hier, van my gedaghvaert,
190[regelnummer]
Uit min te mywaert leght gesneuvelt door uw hant,
Myn hant is kloek genoeg om 't hart in dezen stantGa naar voetnoot191
Te priemen. min vermagh my krachten by te zetten,
Om eenen blooten dolk [wie zoume dit beletten?]
In 't hart te stooten. ik, een oorzaek van uw doot,
195[regelnummer]
Wil 't lyk nastappen, en, gelyk een lykgenoot,Ga naar voetnoot195-vlg.
Dit lyk geleiden. gy, wel deerlyk om beschreien,
Die door de doot alleen van my vermoght te scheien,
Zult in de doot geensins van my gescheiden zyn:
En gy, onze ouders, in het bangste van uw pyn,
200[regelnummer]
Laet evenwel u door ons bede toch beweegen,
Op datge hen, die van een' zelven pyl doorregen,Ga naar voetnoot201
Bestendigh in hun min, op eenen oogenblik,Ga naar voetnoot202
| |
[pagina 521]
| |
Zich paerden, niet benyt te rusten, vry van schrik,
In een en 't zelve graf. gy boom, die met uw takken
205[regelnummer]
Dit eene lyk bedekt, strax twee, bewaer de vlakken
En 't bloet, de merken van ons al t'onrype doot.
Geef altyt bessen, bruin geverft en purperroot,Ga naar voetnoot207
Om onzen droeven rou naer 't leven uit te drukken,
Door dees gedachtenis van beide onze ongelukken.
210[regelnummer]
Zoo spreektze, en duwt het spits in haere blanke borst,
En stort in 't lemmer, van zyn warrem bloet bemorst.
Hun wensch en bede kon de goden zelfs bewegen,
Beweeghde ook d'ouders: want de moerbay, uitgedegenGa naar voetnoot213
Tot rypheit, valt noch zwart, en d'asch van beide rustGa naar voetnoot214
215[regelnummer]
In eene zelve kruik, die alle elenden sust.Ga naar voetnoot215
Hiermede staekteze 't verhael, en voor elx ooren
Begint Leukoot aldus, terwyl de zusters hooren,Ga naar voetnoot217
Te spreeken: min ontvonkt met heeten minnebrantGa naar voetnoot218
De zon, wiens hemelsch vier de lucht en zee en lant,
220[regelnummer]
En wat op d'aerde is voedt en koestert met haer straelen.
Nu laet ons 't vryen van de ryke zon verhaelen.
Dees godt was d'eerste, zoo de faem te melden plagh,
Die Mars en Venus op het bedt boeleeren zagh.Ga naar margenoot+
Dees godt is d'eerste, die uit hemelsche gebouwen
225[regelnummer]
Der menschen wandel kan ontdekken en aenschouwen.Ga naar voetnoot225
Hy zagh dees euveldaet met droevige oogen aen,
En toonde Junoos zoon, den wapensmit Vulkaen,
Gemael van Venus, die bedekte sluikeryen,Ga naar voetnoot228
En 't heimlyk sluikbedt, niet van Junoos zoon te lyen.
230[regelnummer]
Uit groote onsteltenisse ontschoten zyne hantGa naar voetnoot230-v.
De tang en hamer, en de herssens het verstant.
Hy smeet en vylt terstont een net van yzerdraeden,
Zoo dun, dat niemants oogh dit zien kan, en verraeden.
| |
[pagina 522]
| |
Het fynste dundoek, en het dunste spinneragh,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Dat aen de balken hangt, is grof, by zulk een slagh
Van webbe: want geen hant noch vinger kan het voelen,Ga naar voetnoot236-v.
En 't is onhandelbaer. dit smeet hy, eer de boelenGa naar voetnoot237-v.
Te bedde leggen in het bedde, zacht en warm.
Zy werden beide, heet van wellust, arm in arm,
240[regelnummer]
In 't net gevangen, voor dees dartele boelinne
Met groote kunst gesmeet. de man van die godinne,
Een godt van Lemnos, sluit, eer 't iemant wort gewaer,Ga naar voetnoot242
d'Ivoore deuren op, laet al de goôn dit paerGa naar voetnoot243
Die schendigh, borst aen borst, aen een gekoppelt lagen,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Hier binnen zien. o schande! een onder al die 't zagen,Ga naar voetnoot245
Wenschte ook om 't zoet genot te steeken in dees schant.
Toen loegh al 't godendom om 't koelen van dien brant.
De hemel wist noch lang van deze klucht te spreeken.
Maer Venus wrokkende zocht zulk een' smaet te wreeken,
250[regelnummer]
En strafte Febus, den aenbrenger, los van zin,Ga naar voetnoot250
Die 't sluikbed had beschaemt, met een gelyke min.
Zoon van Hiperion, wat baet u 't heerlyk blaeken,Ga naar voetnoot252
Uw schoonheit, en uw glans, en 't blozen van uw kaeken?
Gy, die al 't aertryk brant met uwe heldre toorts,
255[regelnummer]
Leght nu en brant van minne in uwe nieuwe koorts.Ga naar voetnoot255
Gy, die het al behoort t' aenschouwen met uwe oogen,
Hangt aen Leukotoë geduurigh opgetogen.Ga naar voetnoot257
Gy, die uw hemelsch licht de werrelt schuldigh zyt,
Vergaept u aen een maeght alleen, terwylge vryt.
260[regelnummer]
Nu rystge vroeger uit den oosten, en daelt laeterGa naar voetnoot260
Ten westen, en verlengt, eer uw gespan te water
Beneên de westkim zinkt, den kouden winterdagh.
| |
[pagina 523]
| |
By wylen wortge flaeu. gebrek van oordeel achGa naar voetnoot263
Slaet u in d' oogen, en verschrikt alom de menschen,
265[regelnummer]
Die, lang in duisternisse, om uw schoon aenschyn wenschen.
Gy wort niet bleek, vermits de maen veel laeger staetGa naar voetnoot266
Aen 't aertryk, en belet dat gy het aenzicht slaet
Ter aerde, maer verbleekt gedootverft van de liefde.Ga naar voetnoot267-68
Gy mint deze eene alleen, die u in 't harte griefde.
270[regelnummer]
Klimeen, noch Rodes legt u nu niet in den zin,Ga naar voetnoot270
Noch Persa, moeder der Eësche toverin,Ga naar voetnoot271
Noch Klitie, die, schoon zy meer wert afgeslagen,Ga naar voetnoot272
Met u boeleeren woude, en u alleen behaegen,
Te diep in 't hart gewont. Leukotoë leerde u
275[regelnummer]
De vrysters voor als na vergeeten, koel en schuw.
Zy wert uit Eurinoom geboren, en gerekentGa naar voetnoot276
De bloem van Persenlant, in wierookgeur uitsteekent.Ga naar voetnoot277
Dees dochter groeide allengs in schoonheit, ryk van lof,
En zulx dat zy hier door de moeder overtrof,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Gelyk haer moeder verre alle andren ging te boven.
De vader Orchamus beheerschte steên en hovenGa naar voetnoot281
Van 't Achemeensche ryk, en zat ten troon gewytGa naar voetnoot282
Met lof, de zevenste na koning Belus tyt.Ga naar voetnoot283
In Hesperye weit het avontpaert zyn straelen,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Gevoedert met ambroos, om na het onderdaelenGa naar voetnoot285
| |
[pagina 524]
| |
En daeglyx zweeten 't lyf, vermoeit van arrebeit,Ga naar voetnoot286
Te sterken tegens last, den dieren opgeleit.
Terwyl de rossen daer verpeistrende zich voedenGa naar voetnoot288
Met hemelsch voêr, begint de naere nacht te spoeden,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
En Febus treet, in schyn der moeder, heet van minGa naar voetnoot290-v.
En brandende, Eurinooms gewelfde kamer in.
Hy ziet Leukotoë, by 't licht der lampe, binnen
Met zes paer deernen kloek de fyne webben spinnen,
En nu alleens, gelyk de moeder doorgaens heen,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
De dochter kussende, sprak: dienstboôn, laetme alleen.
Vertrekt, de moeder hoeft haer kint alleen te spreeken,Ga naar voetnoot296
En moetze heimlyk iet ontdekken. hierop weeken
De dienstboôn, en de godt bleef onbeluistert byGa naar voetnoot298
Het maeghdeken, en sprak: hier zynwe alleen en vry.
300[regelnummer]
Ik ben het eenigh oogh der weerelt, hoogh gezeten
Om 't al t'aenschouwen, en het ronde jaer te meeten.
De sterfelyken zien door my al wat'er is.
Vertroume toe, 'k heb zin in uwe beeltenis.Ga naar voetnoot303
Zy schrikte, en van dien schrik quam haer de spil t'ontvallen
305[regelnummer]
En spinrok. zelf de schrik betaemt haer boven allen.Ga naar voetnoot305
Hy vryt niet lang, of trekt zyn klaerheit weder aenGa naar voetnoot306
En eigen aenschyn. schoon zy langsaem in 't beraên,Ga naar voetnoot307
Om d'ongewente van dees klaerheit staet verslegen;
Noch kan de glans des godts haer trekken en beweegen.Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Zy lydt terstont gewelt, en kermt en kryt niet luit.
Maer Klitie benyt afgunstigh dat dees spruit
Dien waerden prys geniet, nu Febus, ingenomenGa naar voetnoot312-v.
Van haere min, zyn vier niet maghtigh is te toomen.
De zuster Klitie verbittert, brengt terstontGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
Dit overspel in 't licht, en melt het mont aen mont
Den vader, die gestreng van aert, dit niet kan kaeuwen,
Hoewelze smeekende de handen naer den blaeuwenGa naar voetnoot317-v.
Alzienden hemel heft, en tuight hoe zy verkracht
| |
[pagina 525]
| |
Dees schennis lyden most. de vader, niet verzacht
320[regelnummer]
Door kermen, delftze diep in d'aerde uit aller oogen,
En dekteze met zant. Apol uit mededoogenGa naar voetnoot321
Bestraelde d'aerde met zyn straelen, datze spleet,
En baende een padt, waerlangs zy, die t'onschuldigh leet,Ga naar voetnoot323
't Gedolven hooft om hoogh kon steeken door de kloven:
325[regelnummer]
Maer gy, o maeght, kont om de zwaerte geensins bovenGa naar voetnoot325
Geraeken, en most stil berusten in dit graf.
De voerman van 't gespan des lichts verdroot dees straf,Ga naar voetnoot327
En sedert Faëton de werrelt quam aensteeken,Ga naar voetnoot328
Zagh noit bedroefder stuk. hy proefde uit 's hemels streekenGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
Door 't steeken van zyn' strael het lichaem, kout en kil,Ga naar voetnoot330
En 't bloet natuurlyk weêr t'ontvonken, maer de wilGa naar voetnoot331
Van 't strenge nootlot dit naer zyn vermogen keerde.
Hierom besprengde hy het lichaem der onteerde
En haere grafste met den geur van nektarsop,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
En sprak al klaegende: gy zult nochtans, in topGa naar voetnoot335-v.
Verheerelykt, rechtop ten hoogen hemel zweven.
Hy sprengde nektar om 't gebeente een' geur te geven,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot337-v.
En overgoot het graf met goddelyken geur.
De wierookspruit, geplant in klaigront, komt weêr veur,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
En berst van onder door den bult der grafste heenen:
Maer schoon de liefde en min van Klitie onverdweenenGa naar voetnoot341
Haer byblyft, en genoegh ontschuldight, sedert zyGa naar voetnoot342
Leukotoë verriet by haeren vader: gy,
O Febus, moghtze noit na zulk een boosheit lyen,
345[regelnummer]
En toomde uw lusten in. zy, die hem onder 't vryen
| |
[pagina 526]
| |
Te krachtigh had bezint, ontschuilde na dien tyt
Der veltgodinnen rey, bleef jammeren, vol stryt,
By daegh en ook by nacht, blootshoofts, in koude en hitten,
Met ongekemde vlecht op d'aerde nederzitten,
350[regelnummer]
In kille en ope lucht, en leefde, zonder drank
Of spys te nuttigen, wel zeven etmael langk
By traenen, en gekerm, en dau geduurigh, zonderGa naar voetnoot352
Eens op te staen, en zagh den schoonen godt van onder
Naer 't aenzicht, keerende haere oogen, nimmer moe
355[regelnummer]
Van spiegelen, verlieft naer Febus oogen toe.
Haer voeten, zeght men, dat in d'aerde hechten bleven.
De blaeuwe verf verkeert ten deele na haer leven,Ga naar voetnoot357
In zeker bloetloos kruit, en blyft noch root geverft,Ga naar voetnoot358
En een viool gelyk, bedektze, daerze sterft,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Den rooden roozemont: en schoon de taeie wortel
De beenen vast houde, en hier tegens woele en sportel',Ga naar voetnoot361
Noch draeit dees zonnebloem geduurigh het gezicht
De zon toe, en volhardt in haeren minneplicht.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot363
Zy endight: maer dit schynt een wonder in elx ooren.
365[regelnummer]
Een deel gelooft geensins 't geen zy vertellen hooren,
Als gansch onmogelyk: een deel dryft dat de goôn
Het al vermogen, maer godt Bacchus zulk een' toonGa naar voetnoot366-67
Van maght niet haelen kon. toen maenden d'andre kaerenGa naar voetnoot368
De kloeke Alcitoë, die, snel in voort te vaeren,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Het gladde schietspoel schiet door 't opgezette werk.
Dees zeide, toen elk zweegh: ik neem geen acht noch merkGa naar voetnoot371
Op herder Dafnis min langs Ida, dien de boeleGa naar margenoot+Ga naar voetnoot372
Zyn veltgodin, op dat zy haeren moedt eens koele,
Veranderde in een rots. zoo wraekbegeerigh zyn
375[regelnummer]
Gelieven onderling: noch 'k melde in welk een' schyn
Men Sciton eertyts zagh van man in vrou verkeeren,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 527]
| |
Door eene nieuwe wet, van vrou natuur te leeren:Ga naar voetnoot375-77
Noch 'k hael niet weder op, o trouwe Celmes u,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot378
Die trou waert aen Jupyn, een teder kint, en nuGa naar voetnoot379
380[regelnummer]
Verkeerde in diamant: noch 'k wil ook van Kureten,Ga naar voetnoot380
Geteelt uit regen, u iet zeltzaems laeten weeten:Ga naar voetnoot381
Ook laet ik Krokus en zyn schoone Smilax staen,Ga naar margenoot+
Nu kleene bloemen. 'k wil uw snel gehoor verzaênGa naar voetnoot383
Met eenigh nieu verhael. nu hoort eens met uwe ooren
385[regelnummer]
Hoe 't byquam dat Salmaes berucht was, zoo wy hooren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot385
En waerom 't water van die bronne 's menschen leên
En zenuwen verslapt. de kracht der bron, niet kleen,
Is overal bekent, doch d'oirzaek blyft verborgen.
De brongodinnen voên, met voesterlyke zorgen,
390[regelnummer]
In een spelonk van Ide, een kint van godt Merkuur
En Venus. ieder kon [een gaef van vrou natuur]
Zyne ouders aen het kroost des kints volkomen kennen,Ga naar voetnoot392
En 't hiet naer deze bey. het liet zich hier niet wennen,Ga naar voetnoot393
Na vyftien jaeren, en verliet Jupyns spelonk,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
En zyne voester Ide uit lust, om vroegh en jongkGa naar voetnoot395
Uitheemsche landen, volk, en onbekende stroomen
Te gaen bezoeken, en geen zwaericheên te schroomen.
De jongen reisde naer de Liciaensche steên,
En Karie, wiens grens met Licie is gemeen.Ga naar voetnoot398-99
400[regelnummer]
Hier vont hy 't staende meer, zoo helder in elx oogen,Ga naar voetnoot400
Dat elk den gront kon zien. de gront is niet betogen
Met meidoorne, en rietboort, en riet, en lies, en bies.Ga naar voetnoot402
De vloet is zuiver, en de waterkant bewiesGa naar voetnoot403
Met zoôn van weeligh gras, en altyt groene kruiden.
405[regelnummer]
Hier woont de bronmaeght, die in stilte, en schuw van luiden,Ga naar voetnoot405
| |
[pagina 528]
| |
De vogelvangst, noch jaght, noch hantboogh oit hanteert,
En met geen bronmaeght noch Diane zelf verkeert.Ga naar voetnoot407
De veltgodinnen, haer gezusters, zeght men, stoorenGa naar voetnoot408
By wylen dus haer rust: Salmaes, ay steek den horen:
410[regelnummer]
Aenvaert den zwynspriet: hang den koker aen den hals,Ga naar voetnoot410
En meng uw ledigheit, in bosschen vol geschals,
Met arbeit van de jaght: doch koker, spriet, noch horen,
Noch arbeit van de jaght haer allerminst bekooren.Ga naar voetnoot413
Zy baed haer schoone leên in bronkristal: dan nam
415[regelnummer]
De zuivre brongodin een' gladden beuken kam,Ga naar voetnoot415
En kemde op haere borst de natbedaeude vlechten,
En liet zich van de bron, haer' spiegel, onderrechten:
Daer zietze in kristalyn wat voeghlyk staet of niet:
Dan trektze een kleet aen, daer de strael van 't oogh door ziet,
420[regelnummer]
En gaet op zachte blaên, of 't zachte kruitbed leggen.
Zy plukte menighmael de bloemen op de heggen,
Of groene weide, en juist met plukken bezigh, toenGa naar voetnoot422
Zy hier Hermafrodyt, den jongen, zagh in 't groen,Ga naar voetnoot423
Zoo wenschtze om 't geenze ziet, doch komt niet nader treden;Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Of toit zich eerst, beziet van boven tot beneden
Het cierlyk kleet, en zet haer aenschyn in een ploy,
Zoo voeghlyk, datze niet dan overschoon en moyGa naar voetnoot427
Bemerkt in haer gelaet. toen hiefze eerst aen te spreeken:
O jongske, waerdigh dat men u een godtheit reken:
430[regelnummer]
Of zytge een godt, men moght u aenzien voor de min:
Of zytge een sterflyk mensch, zoo zynze in mynen zinGa naar voetnoot430-31
Gelukkigh, uit wier bloet en stam gy zyt geboren,
En uwe moeder is geluk en heil beschoren:Ga naar voetnoot433
En hebtge een zuster, z' is gelukkigh boven elk,
435[regelnummer]
Met een de voester, uit wiens borsten gy de melkGa naar voetnoot435
Met uwe lippen zoogt: maer zaliger dan t'zaemen
| |
[pagina 529]
| |
Alle andren is de bruit, die met u zal verzaemen,Ga naar voetnoot437
Gewaerdight uwe hant te trouwen voor 't altaer:Ga naar voetnoot438
En hebtge een lieve bruit, ik bidde u neem dit waer.Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Myn wellust wort, ter sluik gelieven aengenaemer,Ga naar voetnoot440
U aengeboden. treênwe in eene zelve kamer,
Ontbeertge een bruit, zoo neem my voor uw eigen aen.Ga naar voetnoot442
Hiermede zweeghze. hy blyft stom en schaemroot staen,
En kent geen liefde: maer dit schaemroot wou hem passen.
445[regelnummer]
Men ziet by herrefsttyt, hoe d'appel, ryp gewassen,
Zoo root van zynen tak om laegh hangt: hoe ivoor,Ga naar voetnoot445-46
Met root bestreeken, bloost: of als men het gehoor
Met koperklank verdooft, daer steden, niet te stillen,
De maen zien zwymen, en vergeefs verquikken willen.Ga naar voetnoot447-49
450[regelnummer]
De bronmaeght houdt vast aen, dat hy ten minste haer,Ga naar voetnoot450
Gelyk zyn zuster, kusse, en toenze alreede zwaer
Om dien ivooren hals bleef met haere armen hangen,
Begon hy dus: hou op, hou op, of'k ga myn gangen,Ga naar voetnoot453
En laet u hier alleen. toen wert Salmaes vervaert,
455[regelnummer]
En sprak: myn vrient, ik laet dees bron, by my bewaert,Ga naar voetnoot455
U over: en zy veinst aen eene zy te wyken,
En ommeziende gaetze in ruighte leggen kyken,Ga naar voetnoot457
Op haer geboge knien. het jongske, hier alleen
En onbekeeken, ging vast heene en weder treênGa naar voetnoot459
460[regelnummer]
In 't gras, stak eerst den toon aen d'enkels in het water,Ga naar voetnoot460
En strax op 't bad belust, dat laeu is, en 't geklaterGa naar voetnoot461
Der aengenaeme bron, trok 't zachte kleet van 't lyf.
Daer stont Salmaes voor dit albasten beelt stokstyf,
En gloeide, ontsteeken van begeerte om zulk een' naektenGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
En schoonen jongeling, en beide d'oogen blaekten:
Gelyk de klaere zon in spiegelkristalyn
Te rugge stuit. toen kon de bronmaeght in dien schynGa naar voetnoot467
Zich naulyx maetigen, noch haere lusten toomen.
| |
[pagina 530]
| |
Zy wil hem kussen en omhelzen, ingenomen
470[regelnummer]
Van minnerazerny. de zinnelooze kon
Niet sammelen. hy plompt in 't water van de bronGa naar voetnoot471
En lobberende klapt met holle en platte palmenGa naar voetnoot472
Der handen op zyn borst uit weelde, en onder 't galmen
Van bosch en bronne zwaeit hy d'armen heene en weêr.
475[regelnummer]
En 't schoone lichaem schynt, door 't bronglas, dun en teêr,
Als een ivooren beelt, of witte lelibladen
In helder kristalyn. de maeght smyt haer gewaedenGa naar voetnoot477
Van 't lyf, en roept luits keels: de jonge knaep is myn,Ga naar voetnoot478
En springt in 't midden van het vochtigh kristalyn.
480[regelnummer]
Zy vat den worstelaer, en kust hem onder 't woelen
En worstelen, en pooght zyn blanke borst te voelen,
Te tasten met gewelt, en tegens zynen zin.
Hy wringt zich vast rondom, in 't endt bewoeltze uit minGa naar voetnoot483
Den vryer, die noch pooght haere armen los t'ontglyen.
485[regelnummer]
Zy strengelt zich rondom den knaep aen alle zyen,
Als d'opgegreepe slang zich om den adelaer,
Der voglen keizer, krult, terwylze, met gevaerGa naar voetnoot487
Om hoogh gevoert, den staert om zynen hals en klaeuwen
En vleugels staet, om hem te matten, en benaeuwen:Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Of als het klimmend veil den groenen olmboom vat:
Of als de veelvoetvisch zyn' vyant in het natGa naar voetnoot491
Gegreepen houdt, en steekt met alle zyne vinnenGa naar voetnoot492
En krachten van zich: en Hermafrodyt, van minnen
Afkeerigh, zwicht geensins, en hindert, kout van bloet,
495[regelnummer]
De bronmaeght datze haer gewenschte lusten boet.
Noch hielze'r sterk op aen, en hangende aen zyn leden
Riep: koelaert, quyt u vry: gy zult, gy zultme hedenGa naar voetnoot497
Geensins ontworstelen. o goden, laet niet toeGa naar voetnoot498
Dat hy van my, noch ik van hem, het worstlen moe,
500[regelnummer]
Oit afgescheiden blyf. de hemelgoôn verhoorenGa naar voetnoot500
Haer bede en wensch: want bey de lichaemen, geborenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot501
Om zich te menglen in een lichaem, groeien aen
| |
[pagina 531]
| |
Elkandre, en alle bey de tronien vergaenGa naar voetnoot503
In eene tronie, als wy zien hoe door gewenteGa naar voetnoot504
505[regelnummer]
Op eenen zelven stam, een jonge scheut en ente
Wordt ingezet, en met den stam ryst in de lucht.
Zoo was dit jonge paer, toen zy door minnezucht,Ga naar voetnoot507
Elkandre omhelzende, heel dicht te gader drongen,
Niet langer twee, maer een verdubbelt mensch, gedwongenGa naar voetnoot509
510[regelnummer]
Tot een, en teffens vrou en man, scheen geen van twee,
En waren 't alle bey. Hermafrodyt alreeGa naar voetnoot510-11
Zich ziende in dezen schyn te water, daer hy onder
Voor man ging, nu half man, en 't lichaem (het was wonder)Ga naar voetnoot513
Verzwakt en slapper dan te voren, hief terstont,
515[regelnummer]
De handen met de stem, die nu uit zynen mont
Geen mannelyk geluit kon slaen, naer 's hemels boogen,
En sprak: o vader, en o moeder, slaet uwe oogen
Toch neder, en beschenk uw' zoon, nu man en vrou,Ga naar voetnoot517-18
Met deze hantvest dat wat manshooft in den douGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
En 't water van dees bron zich dompele en zal sprengen,Ga naar voetnoot520
Het weder hallef man en week door uw gehengenGa naar voetnoot521
Hier uitga. d'ouders, door 't gebedt des zoons vereert,Ga naar voetnoot522
Verleenen dat dees bron de kunne dubbeleert.
De klos van 't lang verhael was hiermede afgeronnen,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
En Mineus dochter spon haer werk, noch onvolsponnen,Ga naar voetnoot525
Onteerende den godt, en Bacchus hoogen dagh,Ga naar voetnoot526
Wanneer men onverhoet, eer 't een van allen zagh,
Vernam een luit geschal van rammelend gedommel,Ga naar voetnoot528
Kromhoren, koperklank, klaeroen, en bom en trommel,Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
Dat haer in d'ooren klonk. zy roken mir, saffraen:
| |
[pagina 532]
| |
En, 't geen onmooghlyk scheen, het webbe en webbedraênGa naar voetnoot531
Bestaen te groenen, en gelyk het veil te kleven,Ga naar voetnoot532
Ten deel een wyngertrank te schynen in het weven,
De draeden wyngert, en de scheering wyngertblaênGa naar voetnoot534
535[regelnummer]
Te worden, en de druif trok gloeiend purper aen.Ga naar voetnoot535
De dagh dook onder, en de westzon ging haer gangen.
Men kon niet zeggen, toen de schaduw neêr quam hangen
Op 't hooft des aertryx, of het dagh of avont scheen.Ga naar voetnoot538
Het was nu schemerlicht, en donker onder een.Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
Het hooge dak begon te davren met de wanden.
De vette nachtlamp scheen te sparkelen in 't branden,Ga naar voetnoot541
Al 't huis in lichten brant te staen. men hoort gedruisch
En valsch geluit van wreede ondieren in het huis.Ga naar voetnoot543
Terwyl de zusters zich in 't smookend dak verstaekenGa naar margenoot+
545[regelnummer]
Voor 't vier by duister, eer het onheil moght genaeken,Ga naar voetnoot545
Begroeit een teder vlies haere ingekrompe leên,Ga naar voetnoot546
En d'armen zien bezet met pluimen. duisterheênGa naar voetnoot547
Beletten dat men niet met kennis na kan spooren
Op welk een wyze zy den eersten vorm verloren.
550[regelnummer]
De vlerken weigren 't lyf te voeren hemelhoogh:
Noch hangenze op de pen, die luister geeft in 't oogh.Ga naar voetnoot550-51
Zy poogende, als voorheen, te spreeken, waerze liepen,
Slaen eenigh fyn geluit naer 's lichaems maet, en piepen,Ga naar voetnoot553
Bedroeft beklaegende haer deerlyk ongeval.
555[regelnummer]
Nu woonenze in geen bosch, maer rietendak en stal,Ga naar voetnoot555
En schuw van hemelsch licht, versteeken zich in huizen
By nacht, als nachtgebroet, geheeten vledermuizen.Ga naar voetnoot557
Door zulke wonderdaên groeit Bacchus groot gezagh
Te Tebe, en zyne moey, vrou Ino, maekt gewaghGa naar voetnoot559
560[regelnummer]
Van dezen nieuwen godt, geviert van stede in stede.
| |
[pagina 533]
| |
Zy, d'eenige van haer gezustren, blyft te vrede
In zulk een zwaericheit, behalve dat de smert
Der zusteren haer grieft. maer Juno zagh hoe 't hart
Van Ino trots wert, mits zy Atamas bezinde,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Een' waerden bedgenoot, en trotste op haer beminde
En brave kinders, en den godt, haer voesterkint.Ga naar voetnoot566
Zy kon dit geenerwys, door nydigheit verblint,
Verduwen, en begon by zich aldus te mompelen:
Kon lest een bastert die Tirreensche zeemans dompelen,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Verdrinken, en in zee verandren in dolfyns,
Het ingewant des zoons, vermomt als met een gryns,
Door d'eige moeder fel op 't velt aen flarden trekken,Ga naar voetnoot571-72
En Mineus dochters wreet met vederen bedekken;Ga naar voetnoot573
En zal de koningin der goden zonder wraek
575[regelnummer]
Haer leet beschreien? is 't genoegh in onze zaek?Ga naar voetnoot575
Is dit al onze maght? hy leeraert door zyn voorbeelt
Wat onze grootheit voeght: en billyk dat men oordeelt,
En leert uit 's vyants styl wat recht eischt en gezagh.Ga naar voetnoot577-78
Het bleek aen Penteus moort wat razerny vermagh.
580[regelnummer]
Waerom wort Ino niet door wraek in rou gewikkelt,
En naer het voorbeelt van haer zustren aengeprikkelt?Ga naar voetnoot581
Een dootsche nedergaende en naere en donkre baen,Ga naar margenoot+.
Beschaduwt van den yp, en giftige ypeblaên,Ga naar voetnoot583
Loopt naer den afgront, en de traege jammerpoelenGa naar voetnoot584
585[regelnummer]
Verwekken dampen. alle eerst overleênen woelen,
En 't versch gedompelt en begraven zielendomGa naar voetnoot585-86
Komt derwaert zakken, langs dees heirbaen, naer en stom.
De bleeke en dootsche schrik, en winter, kil bevroren,
| |
[pagina 534]
| |
Beslaen een lange streek dien omwegh, scherp van doren.Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
De nieu aenkomende gestorve geesten staen
En twyfelen waer langs zy veilighst heenegaenGa naar voetnoot590-91
Naer Plutoos hof en stadt, die ruim is in 't bevangen,Ga naar voetnoot592
En duizent poorten telt, om d'overleên t'ontfangen
Met ope deuren: en al eveneens gelyk
595[regelnummer]
De stroomen van alom in zee, zoo waterryk,
Afbruizen, even zoo vervloeien alle zielen
Ten afgront, zonder dat die wyken t'enge vielenGa naar voetnoot597
Voor 't volk, en d'afgront oit al d'aenwas en 't getal
Der schimmen wiert gewaer. hier waeren overal
600[regelnummer]
De geesten, zonder vleesch, en bloet, en aêr, en beenen.Ga naar voetnoot600
De zommigen gaen hier ter vierschaer' naer beneenen,Ga naar voetnoot601
De zommigen ten hove: een ander deel hanteertGa naar voetnoot602
De vrye kunsten, eer in hunnen tyt geleert:Ga naar voetnoot603
Een deel wort elders wreet gepynight naer elx waerde.
605[regelnummer]
Der goden koningin daelt toornigh onder d'aerdeGa naar margenoot+
Dus verre, en geeft haer' wrok en wraekzucht zoo veel toe,
Dat zy het hemelsch hof verlaete, en derwaert spoe.
Zy komt'er naulyx, of de helsche drempels moeten
Van schroomte sidderen voor haer gewyde voeten.Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
De booze helhont stak dry hoofden uit zyn hol,
En baste drywerf met dry keelen luit en dol.
Zy roept de zusters van den nacht, ter straff' gekoren,Ga naar voetnoot612
Dry godtheên, noit verzoent, die zitten, heet van toren,
Recht voor de poorten van den kerker, bang en wreetGa naar voetnoot614
615[regelnummer]
Gesloten met een slot van diamant gesmeet.Ga naar voetnoot615
Zy kemden 't slangenhaer, pekzwart en zonder luister.
| |
[pagina 535]
| |
Zoo dra deze alle dry haer zien by schemerduister,
Staenze uit de rechtbank der gedaeghden overent,Ga naar voetnoot618
Voor zulk een majesteit. daer zietze in groote elend
620[regelnummer]
Hoe Titius den gier zyn ingewant laet vreeten,Ga naar voetnoot620
En negen bundren lants beslaen kan, ruim gemeeten:Ga naar voetnoot621
Hoe 't water Tantalus ontzakt in dezen gront,Ga naar voetnoot622
En appels boven 't hooft ontglippen zynen mont.
De steen van Sisifus rolt eeuwigh op en neder.Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Ixion wort aen 't radt gewentelt heene en weder,Ga naar voetnoot625
En volght en vlugt zich zelf. de moordende afkomst vanGa naar voetnoot626-vlg.
Den koning Danaüs, een zaet dat bruigoms kan
Den strot afsteeken, put geduurigh in 't geschemer
Vergeefs het water met den bodemloozen eemer.
630[regelnummer]
De koningin, die 't al met grimmige oogen ziet,
Vooral Ixion, en toen Sisif, zeght: bediet
Ons grondigh waerom dees in eeuwigheit moet lyen,
Zyn eigen broeder niet. een hooft, vol hoovaerdyen,Ga naar voetnoot633
Een eenige Atamas, die my, en mynen heerGa naar voetnoot634
635[regelnummer]
En bedgenoot trotseert, bekleet met prys en eer
Een overweeligh hof. z'ontvout in 't lang met eenen
Den oirsprong van haer' wrok, en reize herwaert heenen,
En watze wil en eischt, dit is, dat Kadmus hofGa naar voetnoot638
Nu instorte, Atamas, gemaelt tot gruis en stof,Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Door Razernyen tot een schelmstuk werd gedreven.Ga naar voetnoot640
Zy mengt, om dezen eisch een grooter kracht te geven,
Geboôn, beloften, en gebeden, heet op straf,
| |
[pagina 536]
| |
En perst de godtheên wat zy zoekt ernsthaftigh af.
Op zulk een rede schud Tisifone, vol wrokken,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Het gryze slangenhaer, en slaet haer adderlokkenGa naar voetnoot645
Voor haere troni wegh, en spreektze in 't ent dus aen:Ga naar voetnoot646
Staek vry uw rede: hou uw' last alree voldaen.
Vertrek uit dit gebiet, waerin de zielen zuchten,
En geef u weder naer den hemel, vol genughten.
650[regelnummer]
Der goden koningin voer vrolyk naer om hoogh,
En tredende in haer hof, wert van den regenboogh,Ga naar voetnoot651
Haer kamerjoffer blyde onthaelt, en vocht bestreeken,Ga naar voetnoot652
Besprengt met zuivren dau. maer Tisifoon, ontsteeken
Van haet en gramschap, greep haer fakkel, nat van bloet,
655[regelnummer]
En sloegh een bloetroot kleet, noch druipende, verwoet
Om 't lyf, en gorde een slang, die krom was, om de lenden.Ga naar voetnoot656
Zoo staptze uit dees spelonk, geleit door d'eer der benden,Ga naar voetnoot657
Angstvallighheit, en Rou, en Schrik, en Razerny,Ga naar voetnoot658
Die 't hooft schud. ieder zeght dat Eols hof in ly,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
De posten schudde uit schrik, daerze op den drempel trapte,
d'Ahorne deur verbleekte, en 't licht te rugge stapte,
De klaere zon bezweem. zelf Atamas verschrikt,Ga naar voetnoot662
Voor dees gedroghten, nu de torts in d'oogen blikt,Ga naar voetnoot663
En d'echtgenoote schrikt. zy willen 't hof begeven.
665[regelnummer]
Maer neen, o neen, de vloek Erinnis, aengedrevenGa naar voetnoot665
Van gramschap, schiet'er voor, en zet zich in de poort.
Zy steekt haere armen, dicht met addren, heet op moort,
Bevlochten, uit, en schud het hooft, dat alle slangen.
Die over haere borst om hooft, en schouders hangen,
670[regelnummer]
Aenhissen, schuifelen, en braeken 't rotte bloet,Ga naar voetnoot670
| |
[pagina 537]
| |
En drillen met de tong, gespitst en root van gloet.Ga naar voetnoot671
Zy neemt twee slangen, snel uit haer perruik getogen,Ga naar voetnoot672
En schietze krullende, met al haer helsch vermogen,
Hun beide grimmigh toe, die fel langs Inoos borst,
675[regelnummer]
En 't vel van Atamas heenkruipen, vuil bemorst,
Waerop de gruwzaeme gedachten binnensluipen,
En zonder 't lichaem eens te quetsen, hen bekruipen.
't Verstant wort flux geraekt. ook brogtze uit 's afgronts nachtGa naar voetnoot678
Verscheiden moortvenyn; het schuim der hellewacht,Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Het spogh der poelslange, en de tuimelende spooken,Ga naar voetnoot680
Vergeetenheit, stikblint, den Moort, om quaet te stooken,Ga naar voetnoot681
Verwoetheit, traenen, en volop van schelmery.Ga naar voetnoot682
Zy stampteze onder een, en goot rot bloet hier by,Ga naar voetnoot683
Geroert met woutscherley, en kookte het vermetel,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Gebrouwen met vuil bloet, in eenen kopren ketel,
Tot overloopens toe. terwylze door de pynGa naar voetnoot686
Vast sidderen, beroert het dolle moortvenynGa naar voetnoot687
Het binnenste van 't hart. de nachtkol, niet te paeien,
Snort menighmael de torts rondom met ommezwaeien,
690[regelnummer]
En slaet in d'ope lucht een' ring van vlam en vier.
Zoo keertze zegenryk verrichter zaek van hierGa naar voetnoot691
Naer 't lichaemloos gewest. zy legt by haere benden
Den slangegordel af, die 't kleet sluit om de lenden.
De razende Atamas aen 't schreeuwen in het hof:
695[regelnummer]
Welaen gezellen, spant uw netten, hier is stof,
In dees bosschaedje. strax isme een leeuwin verscheenen
Met een paer jongen: en hy volght met vlugge beenen
Verbystert zyn genoote op haeren hiel, zoo snelGa naar voetnoot698
Als waerze een boschgedierte, en rukt afgryslyk fel
| |
[pagina 538]
| |
700[regelnummer]
Den lachenden Learch, die hem de tedere armen
Noch toesteekt, uit den schoot der moeder, flux aen 't kermen,
En slingrende het kint, gelyk een slinger snort,
Wel tweewerf om zyn hooft, of drywerf, aengeport
Van dolheit; klinkt het hooft en bekkeneel te pletter
705[regelnummer]
Op eene scherpe rots, bespat van bloet en etter.
De moeder, op dien moort aen 't hollen met een drift,
Het zy van droefheit, of door smettende vergift,
Zet eene keel op, loopt met ongebonde haeren,
Geslingert om het hooft, en onder dit misbaeren
710[regelnummer]
[Nu hoort het moeders hart naer schreien noch gekerm]
Draeght kleenen Melicert op haeren naekten arm,
Gilt vreeslyk, Euohe, godt Bacchus. Juno lachteGa naar voetnoot712
Nu zy hoort noemen dien zy t'onderdrukken trachte,Ga naar voetnoot713
En sprak: dit voordeel trektge uit uwen voesterling.Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Een rots hangt op de zee, van onder door den spring
Der baren uitgehoolt, en 't ruischende geklater.Ga naar voetnoot715-16
Haer hol gewelf beschut het overschaduwt water
Voor dichten regen, die het strant treft en de ree.
De klipt valt boven hardt, en biedt de bare zeeGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Het voorhooft. Ino [want de razernye zette
Haer kracht by] steeg'er op, en sprong, eer 't een belette,Ga naar voetnoot721
Niet eens beteutert, met de vrucht af in de ruimt'Ga naar voetnoot722
Der baren, dat het plompt, en 't zoute water schuimt.
Maer Citerea ziet met medelydende oogenGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Deze onverdiende straf der nichte aen vol medoogen,Ga naar voetnoot725
En smeekt den oom aldus: o waterheer Neptuin,Ga naar voetnoot726
Wien eene tweede maght te lot viel, om den tuin
Der wateren te hoên, ik bidde om groote zaeken.Ga naar voetnoot727-28
| |
[pagina 539]
| |
Indienwe, die weleer uit zeeschuim 't hooft opstaeken,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
En midden in de zee geboren zyn, gena
Verdienden; komt myn naem den biddenden te sta,Ga naar voetnoot731
En noemt de Griek my naer het zeeschuim, help de mynen,Ga naar voetnoot732
Diege in 't Ioonsche meer ziet hobbelen en quynen.Ga naar voetnoot733
Ontfang haer in 't getal der godtheên van de zee.Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Neptuin bewillight haer met knikken deze be,
Beneemt de moeder en de vrucht het sterflyk wezen,
En geeftze een' naem, en glans, en maght, met recht te vreezen,Ga naar voetnoot737
Verkeerende gedaente en naem om Venus zucht.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot738
Zy heet Leukotoë, Palemon haere vrucht.Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
De droeve joffers van Sidonie bewogen,Ga naar voetnoot740
Het voetspoor van mevrou, zoo snel als zy vermogen,Ga naar voetnoot741
Nastrevende, zien op de rots den voetstap staen,Ga naar voetnoot742
En twyflen langer niet hoe 't met haer is gegaen,
Beklaegen Kadmus huis met kermen en misbaeren,
745[regelnummer]
Verscheuren het gewaet, en trekken vlecht en haeren,Ga naar voetnoot745
Al schreiende uit het hooft, mits 's hemels koninginGa naar voetnoot746
Uit nyt, zoo zeggen zy, te straf met dees boelin
Dus omsprong. dies Jupyns genoote, om dit versmaedenGa naar voetnoot748
En lastren, zeide: 'k wil u ook, die t'onberadenGa naar voetnoot749
750[regelnummer]
Ons lastert, stellen tot een' spiegel van myn' haet
En grootste wreetheit. op dit dreigen volght de daet:Ga naar voetnoot751
Want Inoos allertrouste en vroomste sprak weemoedigh:Ga naar voetnoot752
Ik wil de koningin, al t'ongelukkigh, spoedighGa naar voetnoot753
In 't water volgen, en zy wil terstont van lastGa naar voetnoot754
755[regelnummer]
Aftuimelen, maer hangt aen eene steenrots vast,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot755
En rept noch roert zich niet. een andere uit ontfermen
Wil voor de borst slaen, en gevoelt terstont haere armen
| |
[pagina 540]
| |
Verstyven. d'andre wil nu d'armen naer de zeeGa naar voetnoot758
Uitstrekken, doch blyft staen, verstyft van hartewee.Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Een andre rukt het haer ten hoofde uit, maer de vinger
Verstyft in 't haer, en elk byzonder houdt een' slinger
Een' zwier en hantgebaer, en zagh bedrukt van smert,
Gelykze zagh toen zy van vorm verandert wert.Ga naar voetnoot761-63
Een deel wort eene vlugt van vogelen, gedreven
765[regelnummer]
Op hunne pen aen zee, die rondom Tebe zweven.Ga naar voetnoot765
Dus lang wist Kadmus niet van 's dochters ongeval,Ga naar voetnoot766
Noch van zyn neefke, bey gerekent in 't getalGa naar voetnoot767
Der zeegoôn. hy gemat van rouwe en ongelukken,Ga naar voetnoot768
Door eene lange ry van rampen, die hem drukken,
770[regelnummer]
En door voorspooken, lang en menighwerf gezien,Ga naar voetnoot770
Bewogen, liet zyn' staet, gelyk geperst te vliên,Ga naar voetnoot771
By nootlot van de plaetse, en geensins by zyn eigen.Ga naar voetnoot772
Hy zworf in ballingschap, vermydende het dreigen
Der ongevallen met zyn trouwe Hermioon,
775[regelnummer]
Lant in Illirikum, het sukklen lang gewoon.Ga naar voetnoot775
Hier beide stokout, en gebroken van elende,
Het voorgaende ongeval, en zwaericheên in 't ende
Ophaelende onderling, sprak Kadmus: zou de nytGa naar voetnoot776-78
Van 't wreede bronserpent, misschien een' godt gewyt,Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Dat ik, in ballingschap, van Sidon wechgedreven,
Met myne speer doorstak, en hechte, daer 't bleef kleven;Ga naar voetnoot781
Zou 't zaeien van 't gebit des holdraeks, vol venyn,
In weelige akkerklay, ook eenige oorzaek zynGa naar voetnoot783
Van alle dit verdriet; toen ik van Sidons paelenGa naar voetnoot784
785[regelnummer]
Beotie eerst bezocht, vermoeit van ommedwaelen?Ga naar voetnoot785
| |
[pagina 541]
| |
Doch blyven alle goôn gestoort tot dezen dagh,
Zy staen dan toe dat ik van vorm verandren magh
In een gevlakte slang: en naulyx dit gesproken,Ga naar voetnoot788
Verkeert hy in een slange, en voelt het lyf belokenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot789
790[regelnummer]
Met gladde schubben, en de harde huit gedekt
Met blaeuwe spikklen, en zyn borst vooruit gestrekt,Ga naar voetnoot791
Beginnen alle bey de beenen te verdunnen,
En scherp en langworpt aen elkandere te runnen.Ga naar voetnoot793
Toen schooten d'armen hem nog over, mat en moe.Ga naar voetnoot794
795[regelnummer]
Dees reikte hy uit min zyn lieve weêrga toe,
En sprakze minzaem aen; terwyl met rou bevangen,
De traenen bigglen langs veranderende wangen:Ga naar voetnoot797
Koom herwaert, trougenoot: koom herwaert, droeve vrou.
Omhelsme noch, zoo lang, in 't jongst' van dezen rou,Ga naar voetnoot799
800[regelnummer]
My nog iets overschiet. vat myne hant, zoo langeGa naar voetnoot800
Ik noch de handen roere, en in een gladde slange
Niet gansch herschapen ben. hy wou nog spreeken, maer
De tong in twee gesplitst, viel d'uitspraek hem te zwaer,Ga naar voetnoot803
En smolt al spreekende. hy schuifelde by vlaegen,Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
Wanneer de mont zyn leet en onheil uit wou klaegen:
Dees stem liet hem natuur behouden. d'echtgenoot
Sloegh voor haer bloote borst, en riep in dezen noot:
Rampzaelge Kadmus, blyf. wilt gy van ons vertrekken?
Hoe is 't myn Kadmus? och schud uit dees slangeplekken.
810[regelnummer]
Waer zyn uw voeten? waer uw schouders, handen, verf,
En aengezicht? waerom hervormen, eer ik sterf,
De goden my, terwyl ik spreeke, ook niet in slangenGa naar voetnoot812
Van zulk een' aert? hy likt, terwylze spreekt, haer wangen,
En kruipt noch minzaem in zyn liefstes zachten schoot,
815[regelnummer]
Als haer noch kennende, en vertroostze in dezen noot,
Omhelsdeze naer zyn gewoont', gelyk voorheenen,
En vatteze om den hals. het hofgezin verscheenen,Ga naar voetnoot817-vlg.
| |
[pagina 542]
| |
Verschrikt hierom. 't gekamt paer slangen streelt niet valsch
Uit vrientschap elk zyn ga met tonge en zachten hals.
820[regelnummer]
Zy in der yl gepaert, gaen vreedzaem heene, en blaeken
Van minne in 't naeste bosch, waerinze zich verstaeken.
Zy quetsen niemant, noch zyn voor geen' mensch vervaert,
Altyt gedenkende aen hunn' vorm en eersten aert.
Noch troostenze evenwel elkandre met vermaenenGa naar voetnoot824
825[regelnummer]
In dees verandring, nu heer der IndiaenenGa naar voetnoot825
Hun neef, godt Bacchus, in het oost wort aengebeên,
Dat hy veroverde, dien ook d'Achaische steênGa naar voetnoot827
Met kerken eeren, veil, en groene wyngertlover.Ga naar voetnoot828
Nu schoot'er een alleen in dees verandringe over,
830[regelnummer]
Een telgh, gesproten uit dien overouden stam,
Akrisius, de zoon van Abas, die noch gramGa naar voetnoot831
De poort van Argos voor godt Bacchus hiel gesloten,
En dezen nieuwen godt, met zyne bontgenooten,
Beoorloghde, aengezien hy geenerwys gelooft
835[regelnummer]
Dat dees een godtheit is, noch Perseus, Argos hooft,Ga naar voetnoot835
Een zoon van Jupiter, uit Danaë geboren,
Toen hy, in schyn van gout, afregende in den toren.
Noch roude 't hem eerlang [zoo sterk is waerheit] datGa naar margenoot+Ga naar voetnoot838
Hy Bacchus hoonde, en al te stout gelochent hadt
840[regelnummer]
Van wien helt Perseus sproot. een van dees twee verheven
| |
[pagina 543]
| |
Is nu de hemel tot een ryxtroon in gegeven;Ga naar voetnoot840-41
En d'ander, keerende met zegenryken buit,Ga naar voetnoot842
Bezweeft de dunne lucht, en breit de vleugels uit,
En hangende op zyn pen, daer Libiaensche zanden
845[regelnummer]
Opwellen, liet het bloet neêrdruppen, langs de stranden,Ga naar voetnoot845
Van 't yslyk slangenhooft der gaepende Meduis,Ga naar voetnoot846
Waeruit een vruchtbaer zaet, en allerley gespuis
Van slangen sproot: dus moet elkeen dees zantzee schuwen,
Om booze slangen, die venyn ten bek uitspuwen.
850[regelnummer]
Van hier snort Perseus door de lucht van volk tot volk,Ga naar margenoot+
Dan hier dan elders heen, gelyk een waterwolk.
Hy ziet de menschen uit de lucht om laegh verkeeren.
Hy ziet den Ysbeer en den Kreeft, met scherpe scheeren,Ga naar voetnoot853
Wel drywerf in 't gestarnt'. dan dryft hy oost, dan west,
855[regelnummer]
En voor den nacht beducht, genaekende op het lest,Ga naar voetnoot855
Wou vliegende geensins zich 't schemerlicht vertrouwen,Ga naar voetnoot856
Dies streek hy in het west, daer Atlas zyn landouwen
Regeert, en zoekt hier rust, zoolang tot d'avontstar
De morgenstar, en voort de morgenstar de kar
860[regelnummer]
Der zonne opwekken koom'. de grootste mensch van allen,
Iäpets sterke zoon, heerscht hier naer zyn gevallen,
Geheeten Atlas. zee en aertryk dient en eert
Den koning, daer de zon, als zy ten weste keert,
In 't water wort onthaelt, gewelkomt in de baren,Ga naar voetnoot864
865[regelnummer]
Wanneerze, rennens moe, ter herberge in koom' vaeren.Ga naar voetnoot865
Hy weit hier duizenden van schaepen, en met een
Ontelbaer horenvee, bezit het lant alleen
En 't gansche lantgewest, en bout vergulde hoven,Ga naar voetnoot868
Ook boomgaerden, die hem het gouden ooft beloven.
| |
[pagina 544]
| |
870[regelnummer]
De vlugge Perseus zey: heer koning maektge staetGa naar voetnoot870
Op uwen hoogen stam; ik ik ben uit het zaet
Gesprooten van Jupyn. indien u wondren lusten,
Vraegh naer ons daeden. 'k zoek hier eenen nacht te rusten.
Nu dacht de koning aen het nootlot dus gespelt
875[regelnummer]
Door Temis mont, gelyk d'aeloude faem vermelt:Ga naar voetnoot875
O koning Atlas, 'k zie van verre een' dagh genaeken
Dat alle uw hoven, die van goutgeele appels blaeken,
En schittren, root van gout, den zoon des dondergodtsGa naar voetnoot878
Gedyen tot een' roof en plondringe, en hy trots
880[regelnummer]
Zeeghaftigh met dien buit en ryxschat heen ga stryken.
De koning, na dien tyt beducht voor zyne ryken,
Omheint den boomgaert met ringmuuren, hoogh en vast,Ga naar voetnoot882
En heeft een' grooten draek de scherpe wacht belast,
Ook alle uitheemschen streng uit zyn gebiet gebannen.
885[regelnummer]
Nu zeght hy Perseus aen: vertrek, o ingespannen
En stouten roover, flux van hier uit myne steên,Ga naar voetnoot885-86Ga naar voetnoot886
Met zulk een' valschen roem van uwe dapperheên.Ga naar voetnoot887
Jupyn, der goden godt, bestaet u geenerwyze.Ga naar voetnoot888
By graeuwen blyft het niet: maer dreight, zoo hy niet ryze,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
Met opgeheve vuist dien onbeleefden gast,
Die smeekt, en draelende, op geen dreigementen past,
Zyn deught roemt, schoon hy is een veel onsterker vechter:Ga naar voetnoot890-92
Want wie was sterker dan de koning Atlas. echterGa naar voetnoot893
Sprak Perseus: aengezien gy ons uw gunst onthout,
895[regelnummer]
Aenvaert dit schoon geschenk, en omgekeert biet stoutGa naar voetnoot895
| |
[pagina 545]
| |
Met zyne slinke hant hem 't gaepend hooft, vol slangen,
Meduzaes morssigh hooft, met addrenhaer behangen,
Herscheppende Atlas in een' steenbergh, steil en schuin,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot897-98
Den baert en haer in bosch, het hooft in eene kruin
900[regelnummer]
Van steen, de schouders en de handen van gelykenGa naar voetnoot900
In bult, en heuvelen, van waer men ver kan kyken.
Daer staet hy hoogh en vast, en ongemeeten grootGa naar voetnoot902
In 't oogh van overal, en stut voor vallens noot,
[O goden, 't was uw wil] met zyne kruin 't gewemelGa naar voetnoot904
905[regelnummer]
Van 't heir der starren, en den starrelichten hemel.
Eool, de wintgodt, hiel de winden in het slotGa naar voetnoot906
Des kerkers vast geboeit. de morgenstar, 't gebodt
Van vrou natuur gewoon te volgen op haer plekken,
Om 't menschelyk geslacht ten arbeit op te wekken,
910[regelnummer]
Bescheen den hemel, als helt Perseus reisgezint
De vlugge hielvlerk aen de hielen gespt, en bint
De sabel op de zy, om weder luchtigh boven
Met snelle hielingen de dunne lucht te kloven,Ga naar voetnoot913
En laetende overal ontelbaer volk en steên,Ga naar voetnoot914
915[regelnummer]
Zagh Etiopers, en gansch Moorenlant, met eenGa naar voetnoot915
Het ryk van Cefeus, daer Jupyn, het hooft der goden,
Geheeten Ammon, al te streng in zyn geboden,Ga naar voetnoot917
d'Onnoosle Andromeda door zyn orakel dwongGa naar margenoot+Ga naar voetnoot918
Te boeten het misbruik van moeders trotse tong.Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Zoo dra helt Perseus hier de dochter, root bekreeten,
Zagh aen een steenrots vast geklonken met een keten,
| |
[pagina 546]
| |
Geleekze in zyn gezicht een kunstigh marmerbeelt,
Had niet een luchtje met de blonde vlecht gespeelt,
En zagh hy d'oogen niet van jammeren gezwollen,
925[regelnummer]
En laeuwe traenen langs de kaeken nederrollen.
Hy wort onkundigh van het minnevier ontvonkt,
En staet een poos verstomt, daer 't oogh de maeght belonkt,Ga naar voetnoot922-27Ga naar voetnoot927
Dies hem de min bykans het vliegen leert vergeeten.Ga naar voetnoot928
Hy sprak: o jongkvrou, wie geen hantboey past noch keten,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
Neen zeker, neen voorwaer, maer eer een minnebant,
Die twee gelieven houdt verbonden, hant aen hant.
Ay melt ons uwen naem en lant. wat houdt u heden
Gebonden? zy zwyght stil in 't eerste, en geeft geen reden,
En 't geen een dochter voeght, ontziet uit schaemte een' manGa naar voetnoot934
935[regelnummer]
Te spreeken: en dewyl zy hant noch vinger kanGa naar voetnoot935
Verroeren, wouze zich met zedigh schaemroot dekken:
Noch dektze d'oogen met de traenen, die vast lekken
En bigglen langs de wang, en om hem geenen schynGa naar voetnoot937-38Ga naar voetnoot938-vlg.
Te geven datze ontziet, in dootsgevaer en pyn,
940[regelnummer]
Haer schult te melden aen den ridder, die verslagenGa naar voetnoot940
Ernsthaftigh aenhiel, meltze in 't ende op zyne vraegen
Haer' naem, en vaderlant, en hoe de moeder vroeghGa naar voetnoot942
Elk trotste, en zulk een' roem op haere schoonheit droegh.
Maer eer zy endight komt de gansche zee opruisschen.
945[regelnummer]
Het zeegedroght begint te snorken en te bruisschen,Ga naar voetnoot945
Met eene afstortinge van baren herwaert aen,Ga naar voetnoot946
En schiet een' waterbergh van golven, daerze staen,Ga naar voetnoot947
Op 's jongkvrous bloote borst. de maeght, bykans bezweeken,Ga naar voetnoot948-vlg.;
Begint luits keels uit schrik een strantklok op te steeken.Ga naar voetnoot949
| |
[pagina 547]
| |
950[regelnummer]
Haere ouders staen bedrukt en eveneens onstelt,Ga naar voetnoot950
En droevigh by hun pant, en huwbre, en zy, wien 't gelt,Ga naar voetnoot951
Met reên ter doot bedroeft. zy zetten met vermaenenGa naar voetnoot952
Haer geene hulp by, maer misbaer en maght van traenen,
Naer tyts gelegenheit, en hangen afgeklaeghtGa naar voetnoot954
955[regelnummer]
Bestorven om den hals der vast gebonde maeght.
Toen sprak de vreemdeling: gy hebt noch tyt te schreien,
Maer om te helpen dient men hier niet lang te beien.
Indien ik Perseus, zoon van Jupiter, den godt
Der goôn, en Danaë, die in het torenslot
960[regelnummer]
Hem in haer' schoot ontfing, gelyk een' gouden regen:Ga naar voetnoot959-60
Indien ik Perseus [een verwinner, ryk van zegen,Ga naar voetnoot961
Van 't grimmigh slangenhooft, en een die met zyn veêr
En vleuglen door de lucht durf rennen heene en weêr]Ga naar voetnoot962-63
Dees schoone maeght verzocht, gy zoudtme boven allen
965[regelnummer]
Voor schoonzoon kennen, met uw' wil en welgevallen?Ga naar voetnoot965
Ik zal, met hulp der goôn, myn vroomheit in der daetGa naar voetnoot966
Betoonen, en beding, die hier geketent staet
t'Aenvaerden tot myn bruit. z'aenvaerden 't op dees rede,Ga naar voetnoot967-68Ga naar voetnoot968
[Het was hun ook geraên] en sterken het met eede,Ga naar voetnoot969
970[regelnummer]
Beloven hem de kroon des ryx ten bruitschat me.
Maer als een zeegalay komt bruisschen door de zee,Ga naar voetnoot971-vlg.
En snel geroeit wort van bezweete jongelingen,
Zoo komt dit zeegedroght het rotzigh strant bespringen
Door 't barrenende schuim, en was zoo dicht aen strant
975[regelnummer]
Gelyk een Baleaer een kogel met zyn hantGa naar voetnoot975
| |
[pagina 548]
| |
Kan slingren door de lucht, de helt vlieght op van d'aerde,Ga naar voetnoot976
En steigert in de lucht, met uitgetogen zwaerde.
Zoo dra dit zeegedroght 's mans schim op 't water ziet,
Het strax met open balgh naer 's ridders schimme schiet:Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
En recht gelyk wanneer een arent op zyn pennen,
In ledigh akkerlant een veltslang komt te kennen,
Met blaeuwe schubben, in den heldren zonnegloet,
Haer oppakt, zettende den krommen klaeu verwoet
In dien geschubden nek, om haeren bek te vatten:Ga naar voetnoot981-84
985[regelnummer]
Aldus koomt Perseus uit de lucht van boven spatten,Ga naar voetnoot985
Op dien gebulten rug van 't zeegedroght, in 't groen
Der zoute zee, daer 't bruischt, en schiet het den harpoenGa naar voetnoot987
In zyne rechte schoft, zoo vreeslyk dat het kraekte.
Het dier, ter doot gewont, en bloedende, geraekte
990[regelnummer]
Aen 't steigren in de lucht: dan duikt het diep in zee:
Dan tuimelt het: gelyk een everzwyn, van weeGa naar voetnoot991
Schuimbekkende, is omringt van dolle hazewinden.
De helt ontwykt den balgh, genegen tot verslinden,Ga naar voetnoot993
Met zyne snelle penne, en treft het dier, daer 't bloot
995[regelnummer]
Met dikke schulpen niet gedekt is tegens noot,Ga naar voetnoot994-95
Nu op de ribben, door de zachte en weeke lenden;Ga naar voetnoot996
Nu daer de staert, heel dun, in eenen visch gaet enden,
Met zyne kromme kling. het braekt door kieu en snuit
Een roode zee vol bloet en zoute pekel uit.
1000[regelnummer]
De vleugels worden nat en zwaer van zoute baren,Ga naar voetnoot1000
En Perseus kan zich in het zeeschuim niet bewaerenGa naar voetnoot1001
| |
[pagina 549]
| |
En op de hielpen naeu betrouwen over 't vlak.Ga naar voetnoot1002
Hy ziet een steenrots, die haer kruin naer boven stak
By kalmte, en als het stormt bedekt leght van de vloeden.
1005[regelnummer]
Hier quam hy staen, om zich voor 't wreet gedroght te hoeden,
En staende aen 't uiterste der klip de slinke hant,
Dreef hem de sabel dwers door 't lyf in 't ingewant,
Tot dry en vierwerf toe. het hantgeklap, 't geschater
En luit geschrey des volx klinkt, over strant en water,
1010[regelnummer]
Ten hemel. Kassioop en Cefeus d'ouders staen
En huppelen van vreught. zy groeten onbelaênGa naar voetnoot1010-11
Den schoonzoon, kennen hem voor hunnen ryxbevryer.
De bruit, van ketenen geslaekt, treet voor den stryer,
Gelyk een prys en loon van 's bruigoms dappren aert.
1015[regelnummer]
Hy spoelt zyn strytbre hant, zeeghaftigh en bedaert,
In 't water af, bestroit het strant met watermeienGa naar voetnoot1016
En loof, om 't slangryk hooft, van zynen romp gescheien,
Geensins te quetsen op de zeekust, daer hy 't leght.
De watertelgh verkeert in rotssteen, hard en hecht,
1020[regelnummer]
Als 't zoute pit van 't hout, en d'afgeplukte telgenGa naar voetnoot1020
Beginnen al de kracht van 't slangryk hooft te zwelgen:
En dees steenachtighheit bleef sedert in den teen.Ga naar voetnoot1022
De watermaeght beproeft dees groote wonderheênGa naar voetnoot1023
Aen veele takken, en bevint zoo door ervaeren
1025[regelnummer]
Met blyschap deze kracht in telge en waterblaêren.Ga naar voetnoot1025
Het zaet hiervan in zee geworpen teelt korael,
En houdt dien zelven aert, zoo dra de tak niet fael
Te ryzen, wortze styf. de tak, in zee gedolvenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot1028
Blyft teen, wort steenkorael geheven uit de golven.
1030[regelnummer]
Hy heilight dankbaer aen een drytal van de Goôn
Dry strantaltaeren, groen van versch gesnede zoôn,
Het slinke aen godt Merkuur, en aen heldin MinerveGa naar voetnoot1032
Het rechte, 't middenste aen Jupyn, op Cefeus werve.
| |
[pagina 550]
| |
Hy eerde Pallas met een vaerze. godt MerkuurGa naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Ontfangt een kalf, en godt Jupyn, ter goeder uur',
Een' uitgelezen stier. toen ging hy heenestryken
Met zynen bruitschat, oir der Moorenlantsche ryken,Ga naar voetnoot1037
En troude Andromeda. de min en bruiloftsgodtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot1038
Bestellen 't bruiloftslicht. men stookt door hun gebodtGa naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
Welriekend vier, bespant gewelf en bruiloftszaelen
Met kranssen, daer geluit van lieren en cimbaelen
Gehoort wort, fluit en zang, merktekens van geneught.
Zoo dra de valdeur kraekt, en opengaet met vreught,Ga naar voetnoot1043
Verschynt het schitteren van gout en goude straelen.
1045[regelnummer]
De koning Cefeus en zyne amptenaeren praelen,
En treden ten bankette in heerelyken schyn.Ga naar voetnoot1045-46
Als kostelyke spys genut is, en de wyn
Het vrolyk hart verquikt, vraeght Perseus naer de zeden
En aert des lants; waerop Lincides hem met redenGa naar voetnoot1048-49
1050[regelnummer]
Berecht van 's lants gewoont'. toen zeide hy in 't endt:
Manhafte Perseus, ay ontvou, 't is u bekent,
Door welk een listigheit, en dappren oorloghszegenGa naar voetnoot1052
Gy 't slangenhooft van dees Meduze hebt gekregen.
Hierop hief Perseus aen: daer Atlas opwaert vaertGa naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
Leght eene plaets, rondom van steil geberght' bewaert,
En d'ingang wort bewoont van dry gezustren t'zaemen,
Een trits van telgen, die uit Forcis stamboom quamen,Ga naar voetnoot1057
Zy zien te gader uit een eenigh enkel oogh.
Toen d'eene zuster dit aen d'andre leende, booghGa naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
Ik neêr, en greep het oogh behendigh op, en raekte
Hierme bezyden 's weeghs door kreupelbosch, daer 't kraekte,
| |
[pagina 551]
| |
Door ongebaende rots en ruighten aen het huis,Ga naar voetnoot1062
En op den drempel van de schuilende Meduis.Ga naar voetnoot1063
Ik zagh doorgaens langs 't velt, door entloos ommezwieren,Ga naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Gedaenten zonder ent, van menschen en van dieren,
Door 't aenzien van Meduze in harden steen verkeert.
Ik zagh in myn rondas van koper gebruineert,Ga naar voetnoot1067
Met myne slinke hant by 't hantsnoer aengegreepen,
Den weêrschyn van haer tronje; en toen 't gezicht beneepenGa naar voetnoot1069
1070[regelnummer]
En al die slangezwarm in slaep gevallen lagh,
Zoo klonk ik haer het hooft van 't lichaem met een' slagh,Ga naar voetnoot1071
En nam dit met Pegaes, gesproten uit den bloedeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot1072
Van 't bleek Meduzenhooft, met my tot myne hoede.
Hierby verhaelt de helt oprecht zyn' langen toght
1075[regelnummer]
En omreis, vol gevaers: wat landen, noit bezocht,Ga naar voetnoot1075
Zyne oogen uit de lucht bezichtighden in 't zweven,
En wat gestarrenten zyn pen doorsnorde in 't streven.Ga naar voetnoot1077
Hy staekte zyn verhael, eer 't iemant lastigh vall'.Ga naar voetnoot1078
Een amptheer vraeghde hem, waerom een van 't getal
1080[regelnummer]
Der zustren slangen draeght geknoopt in haere vlechten,
En Perseus zeide: vrient, ik wil u klaer berechten,
Dewylge vraeght naer iet naemhaftighs, van den grontGa naar voetnoot1081-82
Waerop dit rust en steunt. Meduze, schoon en blont
Van haer, was hierom wyt befaemt by alle menschen,
1085[regelnummer]
Benyt en aengezocht van menighten, die wenschen
Om zulk een schoone maeght, en meest om 't schoone haer,Ga naar voetnoot1086
't Welk uitstak boven al. dit hoorde ik, en 't is waer,Ga naar voetnoot1087
Uit hunnen mont, die haer met eigene oogen zagen.Ga naar voetnoot1088
Men zeght hoe godt Neptuin, uit zynen waterwagen,Ga naar voetnoot1089-vlg.
| |
[pagina 552]
| |
1090[regelnummer]
Haer in Minerves kerk schoffeerde voor 't altaer.
De dochter van Jupyn keert d'oogen af van haer,
Bedekt het kuisch gezicht van deze geschoffeerde,Ga naar voetnoot1092
En om te wreeken 't leet der schandelyk onteerde,Ga naar voetnoot1093
Verkeert Meduzes haer in adderen, en voert,Ga naar margenoot+
1095[regelnummer]
Ten schrik der vyanden, en wat zich rept en roert,Ga naar voetnoot1095
Dit adderryke hooft in haeren schilt ten toone.
|
|