Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.06 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674

(1937)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 108]
[p. 108]

Adam In Ballingschap.
Eerste bedryf.

Lucifer:
 
Ick, eerst geheilight om de kroon van 't licht te spannen,Ga naar voetnoot1
 
En nu van 't eeuwigh licht in duisternis gebannen,
 
Koome uit den zwavelpoel opdondren van beneên,Ga naar voetnoot3
 
En, zonder mijnen ban en banpael t'overtreên,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Hier boven spoocken: want hoe gruwzaem en verwaten
 
d'Erfvyant my misschiep, noch wortme toegelaetenGa naar voetnoot6
 
Met u, mijn' Helleraet, gedaghvaert hier ter vlugt,
 
Te heerschen over zee, het aerdtrijck, en de lucht.Ga naar voetnoot8
 
Dat past den grootvorst van de weerelt, en zijn' luister,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Afkeerigh van den dagh, en krachtiger by duister:
 
Waerom hy oock den nacht tot dezen optoght kiest:Ga naar voetnoot11
 
En schoon de nanacht nu allengs het velt verliest,Ga naar voetnoot12
 
Noch kan de haeter van het licht in schaduw duicken,Ga naar voetnoot13
 
Van nachtspelonck, of haegh, of lustbosch, boom en struicken.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Waer ben ik hier? men hoort den schellen nachtegael,
 
Den voorbo van de zonne en heldren morgenstrael.
 
'k Hoor levenwecker met een morgenkoelte opkomen,Ga naar voetnoot17
 
En lieflijk klateren door klatergout en boomen.Ga naar voetnoot18
 
Men hoort vier sprongen uit een bron en waterval
20[regelnummer]
Van eenen heuvel zich uitspreien overal.Ga naar voetnoot19-20
[pagina 109]
[p. 109]
 
Dit tuight ons klaer genoegh wat bodem wy betreden.
 
Hier vloeit d'Eufraet. hier bloeit de hof in 't Oostersch Eden,Ga naar voetnoot22
 
Het rijck van Adam en zijn gade aen hem getrout.Ga naar voetnoot23
 
Hier most ick schuilen met mijn schiltwacht in een woudt,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Of doncker lustprieel, of myrtegalerye,Ga naar voetnoot25
 
Dan achter uitzien, dan van vore, dan ter zye,
 
En letten hoe men best berockene eenigh quaet;Ga naar voetnoot27
 
Want ick, veraert van 't goet, dien vloeck der vloecken haet,Ga naar voetnoot28
 
En wensche hem, wien niets kan in zijn wezen deeren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
In zijn geschapenheên te schenden en schoffeeren.Ga naar voetnoot30
 
Zoo wort het helsche rijck van Lucifer gebout,Ga naar voetnoot31
 
Dat eeuwigh duuren zal. geen aenslagh is te stout
 
Voor my, die niet ontzagh den hemel aen te randen.Ga naar voetnoot33
 
Zoo neemt mijn wraeckzucht al de weerelt op haer tanden,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En ruckt dit groot heelal uit zijnen winckelhaeck,Ga naar voetnoot35
 
Dat 's hemels as noch eens van mijne heirkracht kraeck'.Ga naar voetnoot36
 
Het lustme hem voortaen geduurigh werck te geven,Ga naar voetnoot37
 
En, schoon de blixem my ten troon hebbe uitgedreven,
 
Te laeten blijcken wat ick, na dien val, vermagh.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Al schoot ons maght te kort daer boven: 't hoogh gezagh
 
Moet aenzien dat ons noch die magt is bygebleven
 
Zijn' willekeure in al zijn werck te wederstreven.Ga naar voetnoot42
 
De naem van almaght is een titel zonder daet,
 
Een krachtelooze klanck van roemzucht. wist hy raet
45[regelnummer]
Om eenigh wezen gansch van iet tot niet te brengen;Ga naar voetnoot45
 
't Was uit met my: men zoume in wezen niet gehengen,Ga naar voetnoot46
 
Min laeten in 't bezit van 's afgronts heerschappy:Ga naar voetnoot47
 
Daer leght zijn maght te laegh, al schijnt mijn maght in lyGa naar voetnoot48
[pagina 110]
[p. 110]
 
Te leggen. loeft men aen, gewis het kan niet feilenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Wy zullen in den wint dien hoeck te boven zeilen,Ga naar voetnoot50
 
En dryven dan ruim schoots de rijcke haven inGa naar voetnoot51
 
Waer naer men stevent. al 't geluck hangt aen 't begin:Ga naar voetnoot48-52Ga naar voetnoot52
 
Aen d'uitkomst hoeft men niet te twijflen door mistrouwen.Ga naar voetnoot53
 
Laet vry al 't hemelsch hof van zijne tinne aenschouwenGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Dat wy niet slaepen, als'er roof te haelen is.
 
Hy zette uit achterdocht, om 't rijck der duisternisGa naar voetnoot56
 
In toom te houden, hier een schiltwacht uit van engelen,Ga naar voetnoot57
 
Die zouden Adams hof beschutten, en zich mengelen
 
In onraet en gevaer, dies dienen wy bedeckt
60[regelnummer]
Te wercken, eer men hen tot tegenstant verweckt.
 
De koning van den hof, onnozel, zonder wapen,Ga naar voetnoot61
 
Magh op deze englewacht gerust en veiligh slaepen:Ga naar voetnoot62
 
Want, zonder zulck een wacht, 't waer tijt om, zonder schroom,
 
Of Adam, of zijn gade, in hunnen eersten droom,
65[regelnummer]
Te wecken met den slagh, of door een' helschen waessemGa naar voetnoot65
 
En smoock van peckstock hun het leven en den aessemGa naar voetnoot66
 
Te neemen, hem ten schimp, die menschen 't leven gaf.Ga naar voetnoot67
 
Zoo zou de lusthof hem gedyen tot een graf,
 
Ick, om de lijcken heen, met peck- en zwavelkranssen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Hier onder 's levens boom, in 't ront triomfe danssen,Ga naar voetnoot70
 
En brullen dat het aerde en hemel overklonck:
 
Doch dit 's een poos te vroegh. Men moet den tweeden sprongkGa naar voetnoot72
 
[Want d'eerste is ons misluckt,] zoo reuckeloos niet waegen,Ga naar voetnoot73
 
Maer zachter toetreên, en gelegenheit belaegenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Van waer, en hoe men best den Schepper by den daghGa naar voetnoot75
 
In eenigh schepsel, groot of kleen, bestormen magh.Ga naar voetnoot76
 
Alle afbreuck streckt tot winst. men moet allengs by trappen
 
Beginnen, en van laegh opsteigeren en stappen.
[pagina 111]
[p. 111]
 
Wie stadig steigert raeckt ten leste daer het stuit.Ga naar voetnoot78-79Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Een rijp beraet draef voor: dat wint een' slagh vooruit,Ga naar voetnoot80
 
Laet zien wat kans, wat stof d'opgaende dagh wil geven.
 
De zon, aen 't rijzen, zal den lusthof verf en levenGa naar voetnoot82
 
Byzetten, Adam met zijn gade, hant aen hant,
 
Doorwandelen den hof, die, heerelijck geplant,
85[regelnummer]
Hen luttel min ziet dan aertsenglen begenadight,Ga naar voetnoot85
 
En uit Godts vollen schoot, naer lijf en ziel, verzadigt.Ga naar voetnoot86
 
Men sla het onderling gespreck van verre ga,Ga naar voetnoot87
 
Bespie wat middelen den schepselen tot scha
 
En afbreuck dienen. let, in eenen hoeck gescholen,
90[regelnummer]
Wat hun verboden wert, en wat hen wort bevolen,
 
Op lijf- en zielstraf: want de hooghste is niemants vrientGa naar voetnoot91
 
Dan die zijn hoovaerdy ten roem en aenwas dient;Ga naar voetnoot92
 
Eene oirzaeck, waerom gy, mijn hemelsche eedtgenooten,Ga naar voetnoot93
 
Als wederspannigen, ten afgront zijt gestooten,
95[regelnummer]
En zoo verstooten, en verandert van gestalt,Ga naar voetnoot95
 
Dat in der eeuwigheit geen wederkeeren valt
 
Naer boven, daer de poort en draeiboom blijft gesloten.Ga naar voetnoot97
 
Maer laet ons schuilen, eer het licht koome opgeschoten
 
In 't heldere ooste, en uit het weeligh roozendalGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Heer Adam, met zijn bruit geweckt, op 't aenzicht vall',Ga naar voetnoot100
 
En zijnen leenheer loof, die hem 't bezit van EdenGa naar voetnoot101
 
Te leen geschoncken heeft, en, onder zijne treden,
 
Den boomgaert zegent. houdt u stil, als of gy sliept,
 
En slaet dees laen in, daer de schaduw meest verdiept
105[regelnummer]
In 't oogh van 't lieve paer, van d'englewacht zoo blijde
 
Te groeten, daerze treên, gekleet in witte zijdeGa naar voetnoot105-06
 
Van erfrechtvaerdigheit, geslingert om hun leen,Ga naar voetnoot106-07
 
En oock zoo fijn van draet, dat door de zijde heen,Ga naar voetnoot108
 
De schoonheit van het lijf uitschijnen kan, en gloeien:
110[regelnummer]
Gelijkwe door den dau het ryzend licht zien groeien.
 
Uit deze schaduw kan men best den hof bespiên.
 
Zy komen: duickt, 't is tijt, zoo kunnenze ons niet zien,Ga naar voetnoot112
[pagina 112]
[p. 112]
 
Wy hen, en hun gespreck, en wezen, en gebaeren
 
Al stil beluisteren, en gaslaen door de blaêren.
115[regelnummer]
Hy zwaeit een myrt; zy rieckt een roos, versch afgepluckt,Ga naar voetnoot115
 
En noch geloken. al 't geboomte neight en bucktGa naar voetnoot116
 
Eerbiedigh neder, waerze aendachtigh heenetreden.Ga naar voetnoot117
 
De hemel luistert naer hunne aendacht en gebeden.
ADAM. EVA.
Adam:
 
Daer rijst het alverquickend licht,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
  Dat, laegh gedaelt beneên de kimmen,Ga naar voetnoot120
 
De schaduwen en bleecke schimmenGa naar voetnoot121
 
Verdrijft van 's aerdtrijx aengezicht.
 
De voglezangk, aen 't licht ontsteecken,Ga naar voetnoot123
 
Begint met eene morgenwijs,
125[regelnummer]
  Den grooten zegenaer ten prijs,Ga naar voetnoot125
 
Aen alle kanten uit te breecken.
 
Ay laet ons beurtewijs den toonGa naar voetnoot127
 
Der voglen, vroegh aen 't quinckeleeren,Ga naar voetnoot128
 
Navolgen, en 't geluit schakeeren,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
  En strengelen tot eene kroon.Ga naar voetnoot130
 
Ick wil u voorgaen met gezangen!
 
Gy mooghtme volgen, rijck van lof.
 
Maer nu, mijn liefste, van wat stof,
 
Van waer den zangk best aengevangen?
Eva:
135[regelnummer]
  Van wien toch beter dan van Godt,
 
De bron, en springaêr aller dingen?Ga naar voetnoot136
 
Kunt gy van iet wat lievers zingen?
 
Hy is uitdeeler van ons lot.
 
Hef aen, mijn liefste, op 't hoogh behaegen:Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
  Ick volgh uw' voorzang keer om keer,Ga naar voetnoot140
 
Op dat de galm den beurtzang leer'
 
Aen dal, speloncken, bosch, en haegen.Ga naar voetnoot141-42
[pagina 113]
[p. 113]
Adam:
 
Van u beginnen wy met reên,
 
Zoo dra de zon ter kimme uitryze,
145[regelnummer]
Algoede, almaghtige, en alwijze,
 
Der dingen oirsprong, eenigh een.Ga naar voetnoot146
 
Wy zagen, toen onze oogen zagen,Ga naar voetnoot147
 
U endtloos schooner dan de zon,
 
Een' schijn gelijck, die in een bron,
150[regelnummer]
Den mensch gelijckt, ô bron der dagen!Ga naar voetnoot148-50
 
Wy zagen die ons 't wezen schonck,Ga naar voetnoot151
 
En uit het roode klay bootseerde,Ga naar voetnoot152
 
Een ziel inaêmde, en haer vereerde
 
Met eenen glans, die uit u blonck.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Gy dommelde uwen heldren luisterGa naar voetnoot155
 
In onze ziele, een majesteit
 
Van vryen wille, onsterflijckheit,
 
En reden, noit bewolckt noch duister.Ga naar voetnoot157-58
Eva:
 
Gelooft zy Godt, die u verscheen,
160[regelnummer]
En was, en is, en eeuwigh duure.
 
Gy zweemt naer d'edelste natuure,Ga naar voetnoot161
 
En hebt met aerdtscheit iets gemeen.Ga naar voetnoot162
 
d'Alwijze wist twee ongelijcken,Ga naar voetnoot163
 
De ziel en 't lichaem door een' bant
165[regelnummer]
  Te binden met zijn stercke hant,
 
Een' bant, die nimmer zal bezwijcken.Ga naar voetnoot166
Adam:
 
De godtheit plante dezen hof,Ga naar voetnoot167
 
Tot een gerust verblijf des menschen.
 
Hier groeit al wat een hart kan wenschen.
[pagina 114]
[p. 114]
170[regelnummer]
  Hier vindt mijn boulust bouwens stof.Ga naar voetnoot170
 
Hier springt de bron, die tweepaer stroomenGa naar voetnoot171
 
Uitlevert, en den hof besproeit,
 
Waer zy langs bloeiende oevers vloeit,
 
En laeft de wortels van de boomen.
175[regelnummer]
  Hier bloeit de boom, die 't leven voedt,Ga naar voetnoot175
 
En geesten koestert in onze aêrenGa naar voetnoot176
 
Door 't ooft, gedeckt met zilvre blaêren,Ga naar voetnoot177
 
Dat 's menschen graegheit eeuwigh boet.Ga naar voetnoot178
 
De dau, die 's morgens valt van boven,
180[regelnummer]
  Is zuiver man en leckernyGa naar voetnoot180
 
Op onze tong. hoe zouden wy
 
Dien oirsprong alles goets niet loven!Ga naar voetnoot182
Eva:
 
Geprezen zy de zegenaer.Ga naar voetnoot183
 
Die 's menschen hart zoo milt verzadight,
185[regelnummer]
En met zijn' rijckdom begenadight.
 
Wat uit hem vloeit is wonderbaer.
 
Hy storte hier een' vollen horen
 
Van overvloeden voor ons uit.Ga naar voetnoot187-88
 
't Is Godt al wat de hof besluit.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Hy sluit voor ons geen schattrezooren.Ga naar voetnoot190
Adam:
 
Nu kenne ick eerst het heil van 't goetGa naar voetnoot191
 
Der megenootschap, nu gy blijdeGa naar voetnoot192
 
U weet te voegen aen mijn zijde.
 
Wat valt my uw genootschap zoet!
195[regelnummer]
Wat 's eenzaemheit by 't lief genietenGa naar voetnoot195
 
Van uwe tegenwoordigheit!
 
Mijn hulp, indienge van my scheit,Ga naar voetnoot197
 
Zou 't leven my dan niet verdrieten?
 
Mijn zuster, dochter, of mijn bruit,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Hoe zal ick u, mijn liefste, noemen?
[pagina 115]
[p. 115]
 
Het paradijs stroit palm en bloemen:
 
Voor uwe voeten groeit het kruit.
Eva:
 
Wat u, mijn lief, alleen vermaeckt,Ga naar voetnoot203
 
En anders niet, zal my behaegen,
205[regelnummer]
Van dat het eerst begint te daegen,
 
Tot dat de zon haer daghvaert staeckt.Ga naar voetnoot205-06
 
Gevolghzaemheit, bescheit, en stilte,Ga naar voetnoot207
 
Een vrolijck hart, een blijde geest
 
Voeght d'eerste bruit, op 't eerste feest.
210[regelnummer]
Dat Godt mijn hart in 't uwe smilte.Ga naar voetnoot210
Adam:
 
Wachtenglen, volght ons spoor. heft vrolijck aen: ontvout,
 
By beurte op eene ry, den oirsprong aller dingen.Ga naar voetnoot212
 
De galm van 't paradijs schept lust u na te zingen
 
Hoe dit heelal uit niet zoo heerlijck wiert gebout.Ga naar voetnoot214
REY VAN WACHTENGELEN.
I. Zang:
215[regelnummer]
Godt schiep den baiert, woest en duister.Ga naar voetnoot215
 
Natuur had maer een aengezicht,Ga naar voetnoot216
 
Lagh vormeloos, en zonder luister.
 
Toen sprack de Hooghste: 't werde licht:Ga naar voetnoot218
 
En daetlijck wert het licht geboren,
220[regelnummer]
  Een lichaemloze schemering,Ga naar voetnoot220
 
Die noch geene oogen kon bekooren,
 
En evenwel haer' rondenkringGa naar voetnoot222
 
Voltrock, in tweemael twalef stonden,
 
Rondom den blinden baiert heen,Ga naar voetnoot223-24Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Daer 's weerelts zaet in lagh gewonden,Ga naar voetnoot225
 
En elcke hooftstof ondereen.Ga naar voetnoot226
 
O licht! wy komen u begroeten,
 
Als d'oudste dochter aen Godts voeten!
[pagina 116]
[p. 116]
I. Tegenzang:
 
De zelve hant, die 't licht aenleide,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
  De watren boven 't hoogh gespan
 
Des hemels van de laeghte scheide,
 
En slootze binnen hunnen ban,Ga naar voetnoot231-32Ga naar voetnoot232
 
Op dat het menschdom zich, van onderGa naar voetnoot233
 
Zijne oogen slaende in 's hemels boogh,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Om 't wateren gewelf verwonder,Ga naar voetnoot235
 
Dat op Godts almaght drijft om hoogh;Ga naar voetnoot236
 
Een hooftstof, wuft en ongebonden,Ga naar voetnoot237
 
Gehoorzaemt hem, die haer beriepGa naar voetnoot238
 
Om hoogh uit grondelooze gronden,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
  En uit kristal een' hemel schiep,Ga naar voetnoot240
 
Om in dien kreits, rondom te vloten.Ga naar voetnoot241
 
Zoo wert de tweede dagh gesloten.Ga naar voetnoot242
II. Zang:
 
Maer d'aerde lagh noch diep gezoncken
 
In 't water, dat haer aenschijn deckt.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Toen scheide d'opperste 't verdroncken,Ga naar voetnoot245
 
En droogh en vocht. de vloet vertreckt.Ga naar voetnoot246
 
Zoo stont het water op de stranden
 
Gestuit. men zagh alom in 't ront
 
De driftige en de vaste landen,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
  En bergh en duin op zee gegront.Ga naar voetnoot250
 
Hy kleede d'aerde in kruit en lover,
 
Bezaeide haer met vruchtbaer zaet.
 
Hier zweefde Levenwecker over,Ga naar voetnoot253
 
En zetteze in 't gebloemt gewaet
255[regelnummer]
Te pronck, gelijckwe haer aenschouwen.Ga naar voetnoot254-55
 
O groote schoonheit der landouwen!
II. Tegenzang:
 
De hemel eischte oock zijn cieraden,Ga naar voetnoot257
[pagina 117]
[p. 117]
 
Als d'almaght daer de torts ontstack,Ga naar voetnoot258
 
De zon, die met robijne radenGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
  Haer heirbaen volghde, en niet ontbrackGa naar voetnoot260
 
Uit oosten helder op te daegen;Ga naar voetnoot261
 
Waerna de maen haer ronde sloot;Ga naar voetnoot262
 
Gestarnt de schaduw voor quam jaegen,Ga naar voetnoot263
 
En danssen om den hemelkloot.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Zoo leert men jaeren onderscheiden,
 
En maenden; en het aerdtrijck kreegh
 
Zijn warmte in beemden, bosch, en weiden,
 
Terwijl de zon neêrdaelde of steegh,
 
Om 't leven van natuur te queecken.
270[regelnummer]
Men ziet iet godtlijx in dit teecken.Ga naar voetnoot270
III. Zang:
 
De tweepaer hooft- en weereltstoffen
 
Ontfingen reede haer beslagh:Ga naar voetnoot271-72
 
Het licht des hemels is getroffen:Ga naar voetnoot273
 
Maer wat verwacht de vijfde dagh
275[regelnummer]
Van d'oppermaght? de visch en vogel,
 
Die 't vocht bezwemt, en d'ope luchtGa naar voetnoot276
 
Met scherpe vinne en vluggen vlogel,Ga naar voetnoot277
 
Bewaert zijn streeck, en lichte vlught.Ga naar voetnoot278
 
Daer weemlen walvisch, en dolfijnen:Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
  Hier stijgen adlers hemelhoogh,Ga naar voetnoot280
 
Die zelf de zon, te sterck in 't schijnen,Ga naar voetnoot281
 
Braveeren met hun scherpziende oogh.Ga naar voetnoot282
 
De zee en lucht begint te leven.Ga naar voetnoot283
 
Natuur heeft elck zijn wijck gegeven.Ga naar voetnoot284
III. Tegenzang:
285[regelnummer]
De zeste dagh verweckt de dieren,Ga naar voetnoot285
[pagina 118]
[p. 118]
 
Die, 't hooft om laegh, het gras betreên,
 
Of d'oogen slaen naer 's hemels vieren,Ga naar voetnoot287
 
En gaslaen wat hun viel te leen
 
Van Godt, den eigenaer der dingen,
290[regelnummer]
  Die om den mensch den hemel schiep,
 
Oock lichaemloze hemelingen,Ga naar voetnoot291
 
Die hy tot 's menschdoms dienst beriepGa naar voetnoot292
 
In 't paradijs, daer twee te gaderGa naar voetnoot293
 
Gewettight zijn van d'eerste maght,Ga naar voetnoot293-94Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Die hun verscheen, gelijck een vader,
 
Hen troude, en minzaem t'zamenbraght.Ga naar voetnoot296
 
Gezalight paer in 's aertrijx hoven,
 
Verwacht een schooner hof daer boven.Ga naar voetnoot215-298Ga naar voetnoot298

voetnoot1
geheilight: gewijd, uitverkoren; om de kroon: om in den Hemel de hoogste engel te zijn, vgl. Lucifer, vs. 1468-69
voetnoot3
zwavelpoel: hel, vgl. vs. 744 en Openb. XIX, 20; opdondren: met geweld te voorschijn komen.
voetnoot4
ban en banpaal: afgesloten verblijf, gevangenis, de hel, vgl. Jud. 6. - gruwzaem en verwaten: wreed en trotsch, deze woorden behooren bij misschiep van vs. 6.
voetnoot6
d'Erfvyant: de eeuwige vijand van Lucifer, God; vgl. misschiep: in duivelgedaante veranderde, vgl. Lucifer, vs. 1944-61. vs. 558.
voetnoot8
Op grond van Eph. VI, 12 geeft Petavius in zijn tractaat De Angelis, Lib. III, cap. IV (ed. 1868, IV, bl. 186-vlg.) een aantal teksten van oude chr. schrijvers over het verblijf van de duivelen in de lucht, op de aarde en in de zee.
voetnoot9
grootvorst van de weerelt: princeps hujus mundi, Joan. XVI, 11; vgl. vs. 545-46.
voetnoot11
optoght: stap, onderneming.
voetnoot12
verliest: verlaat.
voetnoot13
de haeter van het licht: zegt sarcastisch hij, die eenmaal Lucifer, d.i. morgenster was, van zich zelf.
voetnoot14
nachtspelonck: donker hol; lustbosch: lusthof; vgl. vs. 68 en lustprieel van vs. 25.
voetnoot17
levenwecker: de lentewind; vgl. vs. 253.
voetnoot18
klatergout en boomen: het klatergoud der boomen, de vergulde boomen; klatergoud heeft hier zijn oorspronkelijke, niet-ongunstige beteekenis; volgens Kiliaen is het een dun blaadje goud (folium auri); hiermee vergelijkt Vondel de door de zon vergulde boombladeren, die verderop (vs. 177) van zilver schijnen, maar ook in Lucifer (vs. 29) van goud zijn.
voetnoot19-20
In het midden van het Paradijs rees een heuvel, waaraan vier stroomen ontsprongen: de Phison, Gehon, Tiger en Eufraet (vs. 22), die den hof besproeiden, vgl. Gen. II, 10-14 en zie naast dit treurspel, vs. 171-74, ook Lucifer, vs. 53-55.
voetnoot22
Oostersch Eden: het Paradijs, ook Eden, d.i. lusthof genoemd lag volgens de Statenbijbel Gen. II, 8 geplant ‘tegen het Oosten’.
voetnoot23
gade: Eva; aen hem getrout: hetzelfde als gade.
voetnoot24
most: moest, zou ik kunnen; schiltwacht: gevolg.
voetnoot25
lustprieel: tuintent, vgl. lustbosch van vs. 14; myrtegalerye: mirtelaan, een laan van heesters met bloemen; de mirtebloesem dient voor bruidsversiering, vgl. vs. 115;
voetnoot27
men: ik.
voetnoot28
veraert van 't goet: de duivel is niet alleen van alle moreele goed vervreemd en afkeerig, maar ook verhard in het kwaad, obstinatus in malo, zooals St. Thomas Aq. leert in de S. Theol. I, Q. LXIV, art. 1; dien vloeck der vloecken: God; over den haat van den duivel tegen God als oorzaak van zijn begeerte naar 't verderf van den mensch spreekt de H. Ignatius van Loyola in zijn Exercitia, Dies VI, med. I, punct. I (ed. 1835, bl. 266).
voetnoot29
God is in zijn wezen onschendbaar,
voetnoot30
geschapenheên: schepselen, menschen; schoffeeren: onteeren; let op de driedubbele sch in dit vers, die Lucifers felle woorden verscherpt.
voetnoot31
gebout: aangeplant, uitgebreid.
voetnoot33
die niet ontzagh: die mij niet ontzag, die niet vreesde; den hemel aen te randen: God te beoorlogen, nl. door den engelen opstand.
voetnoot34
al de weerelt: het heelal.
voetnoot35
winckelhaeck: hechte voegen; ook in Lucifer wilde de opstandige engel hemel en aarde uit elkaar rukken, vgl. vss. 579-84.
voetnoot36
mijne heirkracht: de kracht van mijn leger; kraeck': stafrijm met kracht, sterk-plastisch, vgl. Noah, vs. 1543.
voetnoot37
Echte taal van een woedend en machteloos opstandeling!; hem: God.
voetnoot39
Snoeverij, want de duivel weet, dat hij zonder Gods toelating niets vermag; ook de volgende beweringen van Lucifer zijn sofismen en grootspraak.
voetnoot42
willekeure: raadsbesluiten.
voetnoot45
van iet tot niet te brengen: te vernietigen.
voetnoot46
men: God; in wezen: in het wezen, zijn, bestaan; gehengen: dulden.
voetnoot47
Min: nog minder.
voetnoot48
Daer leght zijn maght te laegh: daartoe schiet Gods macht te kort; ook in het vorig treurspel (vs. 1437-38) had Lucifer deze drogrede uitgesproken; S. Thomas leert in de S. Theol. I, Q. L, a. 5, ad 3, dat al zijn de engelen (dus ook de duivelen) per se onontbindbaar (incorruptibiles), zij in hun voortbestaan toch van Gods causaliteit afhangen.
voetnoot49
Loeft men aen: als ik aanloef; de loef is de windzij of hooge zij van het zeilschip; aanloeven is den steven van het schip naar den wind keeren.
voetnoot50
Vgl. vs. 1411 en Lucifer, vs. 437; hoeck: klip, moeilijkheid, vgl. Salmoneus, vs. 152.
voetnoot51
ruimschoots: zeeterm in oorspr. beteekenis: met ruimen schoot, met volle zeilen.
voetnoot48-52
Vondels schilderachtige inheemsche beeldspraak is aan de zeevaart ontleend; laegh leggen (liggen) en in ly leggen beteekenen: buiten den wind liggen, dus niets kunnen uitrichten.
voetnoot52
men: ik.
voetnoot53
d'uitkomst: de goede afloop; mistrouwen: wantrouwen.
voetnoot54
tinne: trans; evenals in Lucifer is de Hemel voorgesteld als een paleis met torens en transen.
voetnoot56
Hy: de Hemel, God; achterdocht: argwaan.
voetnoot57
schiltwacht van engelen: de engelen, die volgens Vondels voorstelling het Paradijs bewaakten, vgl. vs. 62, 105, 1356.
voetnoot61
De koning van den hof: de heerscher van het Paradijs, Adam; onnozel: zonder kwaad vermoeden.
voetnoot62
Magh: kan.
voetnoot65
waessem: walm.
voetnoot66
peckstock: de toorts, waarmee de duivel gewapend is, vgl. Noah, vs. 10, 22 enz.
voetnoot67
hem: met klemtoon, God.
voetnoot69
peck- en zwavelkranssen: krinkelende wolken van pek- en zwavelvuur.
voetnoot70
's levens boom: het lignum vitae, midden in 't Paradijs, Gen. II, 9, vgl. vs. 175, 362.
voetnoot72
vgl. vs. 689.
voetnoot73
d'eerste: de eerste sprong, de eerste aanslag op God, nl. door den engelenopstand; reuckeloos: roekeloos.
voetnoot74
zachter toetreên: met meer overleg te werk gaan; belaegen: beloeren.
voetnoot75
by den dagh: overdag.
voetnoot76
bestormen magh: kan aanvallen.
voetnoot78-79
Let op het stafrijm in beide regels!
voetnoot79
Versta: Wie flink doorzet, bereikt ten slotte zijn doel.
voetnoot80
draef voor: moet vooraf gaan; dat wint enz.: dat geeft een voorsprong.
voetnoot82
verf: kleur.
voetnoot85
Vgl. Ps. VIII, 6; luttel min: weinig minder, dan aertsengelen: in de Ps. is alleen sprake van engelen.
voetnoot86
vollen schoot: rijkdom.
voetnoot87
Men sla: wij moeten letten op; Lucifer spreekt tot zijn duivelsch gevolg; vgl. vs. 93.
voetnoot91
lijf- en zielstraf: straf van dood en hel.
voetnoot92
Dan die: dan van hem, die.
voetnoot93
hemelsche eedtgenooten: die met mij in den Hemel hebt samengespannen.
voetnoot95
gestalt: gedaante, vgl. vs. 6 en noot.
voetnoot97
daer: waar; draeiboom: afsluithek.
voetnoot99
weeligh roozendal: het weelderig dal vol rozen, waar Adam en Eva hebben geslapen.
voetnoot100
op 't aenzicht vall': knielt en buigt.
voetnoot101
zijnen leenheer: God; vgl. vs. 435, 1375.
voetnoot105-06
van d'englewacht ... Te groeten: die door de engelenwacht begroet zullen worden.
voetnoot106-07
witte zijde Van erfrechtvaerdigheit: het bruiloftskleed van Adam en Eva, dat het geestelijk gewaad van hun oorspronkelijke rechtvaardigheid en onschuld symboliseert; vgl. Berecht, r. 100 en noot; en vs. 480-vlg.
voetnoot108
zoo fijn van draet: vgl. Jos. in Dothan, vs. 809.
voetnoot112
duickt: schuilt weg.
voetnoot115
hy en zy: Adam en Eva, hebben den klemtoon; een myrt: het heesterblad, dat de huwelijksliefde verzinnebeeldt, door Adam geplukt in de myrtengalery van vs. 25; een roos: het symbool van schoonheid en liefde, door Eva meegebracht uit het rozendal van vs. 90.
voetnoot116
geloken: gesloten.
voetnoot117
aendachtigh: met aandacht voor God, godvruchtig (vgl. D. Andacht), zooals uit vs. 118 blijkt.
voetnoot119
het alverquickend licht: de zon.
voetnoot120
Versta: die, eerst ondergegaan.
voetnoot121
schimmen: vage gedaanten der schemering.
voetnoot123
ontsteecken: ontstoken, door 't licht verwekt.
voetnoot125
Den grooten zegenaer: God, vgl. vs. 183.
voetnoot127
beurtewijs: om beurten.
voetnoot128
quinckeleeren: vgl. Lucifer, vs. 98.
voetnoot129
schakeeren: afwisselen.
voetnoot130
strengelen tot eene kroon: de klanken moeten als tot een krans van bloemen worden saamgevlochten.
voetnoot136
bron en springaer aller dingen: oorsprong van al het geschapene, vgl. Lucifer, vs. 294-95.
voetnoot139
op 't hoogh behaegen: op Gods weldaden.
voetnoot140
keer om keer: beurt om beurt.
voetnoot141-42
Versta: opdat de galm van ons lied de natuur (door de echo) antwoord leere geven; vgl. Virgilius Ecloga, I vs. 5.
voetnoot146
eenigh een: unicus et unus.
voetnoot147
toen onze oogen zagen: zoodra wij oogen hadden om te zien.
voetnoot148-50
Vondel bedoelt, dat de zon de weerschijn van God is, zooals het spiegelbeeld van den mensch in een bron den mensch gelijkt; bron der dagen: God, der zonnen zon, zooals Lucifer vs. 291 zegt.
voetnoot151
Wy zagen die: wij zagen U, die.
voetnoot152
uit het roode klay bootseerde: uit den roodbruinen klei boetseerde of vormde. Oude uitleggers hebben langs de gemeenschappelijke beteekenis van rood en aarde in het Hebr. woord Eden verband gezocht tusschen Eden, Edem, Edom, Adam, maar Petavius (l.c. bl. 329) is het daarmee niet eens.
voetnoot154
Die glans, door God den mensch meegedeeld, bestaat in zijn hoogere eigenschappen, in vs. 157-58 nader genoemd.
voetnoot155
dommelde: mengde.
voetnoot157-58
De drie gaven, door God den mensch meegedeeld als weerspiegelingen van zijn eigen volmaaktheid, waren onbewolkt verstand, onbelemmerde vrije wil en lichamelijke onsterflijkheid. Adam spreekt voòr den zondeval, toen de twee eerste gaven nog niet verzwakt waren (noit bewolckt noch duister, vs. 158) en de laatstgenoemde hem nog niet ontnomen was; vgl. vs. 166.
voetnoot161
Versta: gij gelijkt op de engelen, die als geesten de edelste natuur van alle schepselen hebben.
voetnoot162
En tegelijk is de mensch door zijn stoffelijk lichaam aan de aarde verwant, vgl. I, Cor. XV, 47; vgl. vs. 532-33.
voetnoot163
ongelijken: ongelijke, elkaar weerstrevende elementen, vgl. vs. 533-34.
voetnoot166
Vóór den zondeval had de mensch het voorrecht der onsterflijkheid (vs. 157, 370), de band van ziel en lichaam zou niet verbroken worden; door de zonde kwam de dood, vgl. Rom. V, 12.
voetnoot167
dezen hof: het Paradijs.
voetnoot170
Adams taak was het bebouwen (beplanten) van den Paradijsgrond.
voetnoot171
De vier Paradijsstroomen, vgl. vs. 19.
voetnoot175
de boom, die 't leven voedt: de boom des levens, vgl. vs. 70, 362, 466.
voetnoot176
En geesten koestert in onze aêren: de levensgeesten in onze bloedvaten wèldoet; vgl. vs. 525-26.
voetnoot177
zilvre: blinkende, vgl. vs. 18.
voetnoot178
graegheit: gretigheid, eetlust; boet: voldoet.
voetnoot180
man: manna, zoete spijs, zooals het latere Manna van de Joden, dat ook als een hemeldauw neerviel, vgl. Altgeh. I, 228, 252; III, 1679.
voetnoot182
alles goets: van alle goed.
voetnoot183
zegenaer: God, vgl. vs. 125.
voetnoot187-88
een' vollen horen Van overvloeden. een hoorn van overvloed.
voetnoot189
In den overvloed van 't Paradijs herkennen Adam en Eva God als den gever daarvan.
voetnoot190
schattrezooren: trezoor beteekent naast schat ook schatkist en zóo neemt Vondel het hier.
voetnoot191
heil: genot.
voetnoot192
megenootschap: deelgenootschap, gezelschap, evenals genootschap van vs. 194.
voetnoot195
eenzaemheit: alleenheid, zonder vrouw.
voetnoot197
Mijn hulp: Eva was Adam gegeven als een hulp hem gelijk, vgl. Gen. II, 18.
voetnoot199
vgl. vs. 445.
voetnoot203
Versta: Alleen wat u enz.
voetnoot205-06
Van 's morgens tot 's avonds.
voetnoot207
Gevolghzaemheit: volgzaamheid, vgl. vs. 1279; bescheit: Volgens Kiliaen beteekent dit woord, naast redeneering en antwoord, ook discretio, bescheidenheid.
voetnoot210
smilte: smelte.
voetnoot212
den oirsprong: het begin, de schepping.
voetnoot214
niet: niets.
voetnoot215
baiert: de nog ongevormde wereld, de chaos.
voetnoot216
een aengezicht: één aangezicht, gedaante; de wisseling der seizoenen en natuurtafereelen bestond nog niet.
voetnoot218
werde: worde.
voetnoot220
lichaemlooze schemering: een halflicht, dat geen zetel had en niets liet onderscheiden; vgl. vs. 291.
voetnoot222
rondenkring: omloop.
voetnoot223-24
De Bijbel (Gen. I, 4-5) zegt onmiddellijk na de schepping van het licht, dat het licht van de duisternis werd gescheiden; dag en nacht, avond en morgen ontstonden.
voetnoot224
blinden: ongevormden.
voetnoot225
De zaden of kiemen der dingen lagen in den baaierd bedolven (gewonden).
voetnoot226
De vier hoofdstoffen of elementen (aarde, water, lucht en vuur) lagen nog ongevormd door elkaar.
voetnoot229
De zelve: Dezelfde; aanleide: binnenleidde, schiep.
voetnoot231-32
Lees: scheidde de wateren enz.; gespan: uitspansel; God verzamelde de wateren in de lucht en vormde de wolken.
voetnoot232
ban: afgeperkte plaats, vgl. vs. 4.
voetnoot233
Op dat: zoodat.
voetnoot234
in 's hemels boogh: naar het luchtgewelf.
voetnoot235
wateren gewelf: gewelf van water, de wolken.
voetnoot236
Het steunpunt, waarop het wateren gewelf drijft, is alleen Godts almaght.
voetnoot237
Een hooftstof: een element, nl. het water; wuft en ongebonden: bewegelijk en dun (vgl. gebonden in keukenterm).
voetnoot238
beriep: opriep.
voetnoot239
grondelooze gronden: bodemlooze diepten; vgl. vs. 1631.
voetnoot240
De wolken worden opgetrokken tot den kristalhemel, d.i. de laatste en negende van de hemelsferen.
voetnoot241
kreits: hemelsfeer; vloten: drijven.
voetnoot242
de tweede dagh: nl. van de zes scheppingsdagen.
voetnoot244
aenschijn: oppervlakte.
voetnoot245
't verdroncken: het verdronkene, het land onder water.
voetnoot246
vocht: het vochtige.
vertreckt: trekt zich terug.
voetnoot249
driftige landen: drijvende landen; de eilanden, die in zee schijnen te drijven.
voetnoot250
op zee gegront: als op de zee gegrondvest.
voetnoot253
Levenwecker: de levenwekkende lentewind, vgl. vs. 17.
voetnoot254-55
God zette de aarde als een bruid in bloemen te pronck, of te prijk, zooals in de XVIIde eeuw met de bruiden gebeurde; vgl. vs. 452.
voetnoot257
De hemel: de lucht, het uitspansel.
voetnoot258
torts: toorts, de zon van volg. vs.
voetnoot259
robijne raden: roodgloeiende raderen, naar de mythologische, op de natuur gegronde voorstelling van Phoebus' zonnewagen; vgl. vs. 301.
voetnoot260
heirbaen: koninklijke weg; ontbrack: verzuimde.
voetnoot261
oosten: het Oosten.
voetnoot262
Waerna: na de zon; haer ronde sloot: zich in haar ronde gedaante vertoonde, of: haar rondgang voltooide.
voetnoot263
de schaduw: de duisternis; voor-jaegen: verjagen.
voetnoot264
De rondgang en het schitteren der sterren rondom de hemelkringen noemt Vondel dansen; vgl. Besp. III, 853.
voetnoot270
In de werking der hemellichamen bespeuren wij iets van God, vgl. Ps. XVIII, 1.
voetnoot271-72
De eerst nog ongevormde elementen (vgl. vs. 226) krijgen nu hun beslagh, hun voltooiing.
voetnoot273
Versta: het zonnestelsel is tot stand gebracht.
voetnoot276
't vocht bezwemt: in het water zwemt.
voetnoot277
vlogel: vleugel.
voetnoot278
streeck: dit hoort bij visch, vocht en vinne, beteekent dus zwemslag; vlught: hoorend bij vogel, lucht en vlogel beteekent vliegbeweging.
voetnoot279
Daer: in 't water.
weemlen: wentelen zich; walvisch, en dolfijnen: Vondel noemt alleen de groote zeedieren, vgl. Harpz. CIII, vs. 95; dolfijn ook verder in dit drama, vs. 1064, 1069.
voetnoot280
adlers: adelaars; ook alleen de koning der vogels als representant.
voetnoot281
zelf: zelfs; te: zoo.
voetnoot282
scherpziende: sterk ziend; dat de arend recht in de zon kan zien geldt als een oude waarheid; vgl. vs. 603-05.
voetnoot283
begint: versta: beginnen.
voetnoot284
wijck: wijkplaats, eigen plaats.
voetnoot285
Op den zesden scheppingsdag worden de dieren in 't leven geroepen; dieren: blijkens de twee volgende vss. bedoelt Vondel zoowel de redelijke als de redelooze levende wezens (animalia).
voetnoot287
's hemels vieren: de hemellichten.
voetnoot291
lichaemlooze hemelingen: de engelen; voor lichaemloze, vgl. vs. 220.
voetnoot292
Vgl. Ps. XC, 11.
voetnoot293
twee: Adam en Eva.
voetnoot293-94
te gader Gewettight: in wettigheid verbonden
voetnoot294
van d'eerste maght: door het hoogste gezag, God.
voetnoot296
minzaem: in minne, liefde.
voetnoot215-298
De Rey geeft een beschrijving van de scheppingsdagen volgens Gen. I, 2-27.
voetnoot298
daer boven: in den Hemel, vgl. vs. 456.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank