Regelnummers proza laten
vervallen | |
| |
| |
Den weledelen en grootachtbaeren Heere Joan Huidekooper,
Heere van Maerseveen, Neerdijk &c.
Voorzittend Schepen en Raet t'Amsterdam.*
1 Aristoteles, de vorst der overoude wijzen, ontvout zijnen leer-1 2 lingen wat de volkomenheit der dichtkunste, en in haer het treur-2 3 spel vereischt, gelijk Horatius Flakkus hem hierin beknopt na-3 4 volght. Onder onsterfelijke heldendichters draven Homeer en4-6 5 Virgilius, d'een by de Grieken, d'ander by de Latijnen, gelijk vor-5-6 6 sten, vooruit, en zonder wedergade; onder Grieksche tooneel- 7 dichters Sofokles en Euripides. De nijdigheit des tijts, ons zoo7 8 veele heerlijke tooneelwerken misgunnende, spaerde geene La- 9 tijnschen dan alleen het overschot der treurspeelen, in den afgangk9 10 der Roomsche taele, by verscheide vernuften gedicht, en op den1010-11 11 naem van Seneka den nakomelingen ter hant gekomen. De keur- 12 meesters der tooneelpoëzye strijden onderling of Sofokles of Euri-12 13 pides den prijs in deze renbaene toekomt, en elx deught, van13 14 wederzijde, overwogen, en aen den toetsteen van hun oordeel14 15 getoetst, zoo staenze met onderscheit beide de kroon toe, Sofokles15 16 in onnavolghbaere hooghdravenheyt van stijl en woorden, de16 17 staetigheit des treurspels wonderbaer passende; Euripides in het 18 beweegen der hartstoghten, en veele andere uitsteekentheden,18
| |
| |
19 van geene mindere waerdye: en indien men zich houden wil aen 20 d'uitspraek van Apollo te Delfis, zoo zal Euripides Sofokles in20 21 wijsheit overtreffen: by welke uitspraek men moght voegen het 22 oordeel van den doorluchtigen ridder en drost Hooft, na het 23 doorzien en overweegen van dezen dichter, zoo veel hooger2323-24 24 steigerende, en hem uitroepende voor den wijsten, die oit pen op24 25 papier zette. Het gaet zeker dat het een eige deught des treurspels2525-27 26 is hartstoghten te verwekken, en onder de hartstoghten schrik en 27 medelijden [niet tegenstaende de Stoïsche wijzen zich hier vreemt27-28 28 van houden] ook zulx dat by Aristoteles dit deel boven de wel-28-29 29 spreekenheit [waerin Sofokles hooghste eer bestaet,] gestelt wort. 30 Men houdt Eschylus voor den eersten grontlegger der treur-30 31 spelen, door Sofokles en Euripides voltrokken. Krantor schat31 32 Homeer en Euripides boven alle dichters. Archelaus, koning van32 33 Macedonie, en Dionijs, tyran in Sicilie, onthaelden Euripides33 34 menighmael ten hove. Alexander de Groote hadde, in het op-34-vlgg.34-35
| |
| |
35 daegen der jeught, zijne vaerzen doorgaens in den mont, gelijk 36 ook de gedichten van Homeer, op het aenraeden van Aristoteles,36 37 om uit hun den krijgshandel te leeren, en koningkrijken en volken37 38 bestieren. Euripides faem was zoo hoogh gestegen, dat de gezanten38 39 van Athene quamen zijn lijk verzoeken, om het in zijn vaderlant 40 te laten rusten, doch hun verzoek afgeslagen, zoo wert het te40 41 Pella, koning Filippus geboortestadt, met eene heerlijke lijkstaetsie41 42 begraven. Twee doorluchtige Hollanders, een Rotterdammer, en 43 Delvenaer, Desiderius Erasmus, en Hugo de Groot, gezant van 44 Christine, koninginne van Sweden, elk een fenix der welspreken- 45 heit en letterwijsheit hunner eeuwe, rekenden het zich tot eere 46 Euripides Poëzy in Latijn te vertaelen. Erasmus zocht Hekuba46 47 en Ifigenie in Aulis uit. De Groot koos, beneffens andere, de 48 Fenisse, als de morgenstar der overgeschote werken van Euripi-48 49 des, die zegenrijk vijfmael den prijs der tooneelspeelen won:49 50 want hy leerde de natuurkennis van Anaxagoras, de zedekunst50 51 van Sokrates, te Delfis met den titel van den wijsten der Grieken51-52 52 vereert. Deze noemden Euripides den tooneelwijze. Quinctiliaen52 53 noemt hem den spreukrijken, en zedemeester, op het spoor van53-54 54 Cicero, die elk tooneelvaers van Euripides voor eene merkwaerdige 55 getuighenisse van wijsheit aenneemt. Zoo gebruiken ook Plato, 56 Aristoteles, Plutarchus, en, onder de heilige outvaders, Klemens5656-57
| |
| |
57 Alexandrijner dezen tooneeldichter, om hunne zetrede te bezege-57 58 len. Ik, om den Nederduitschen tooneeldichteren met eenigh 59 proefstuk van Euripides te dienen, oordeelde niet ongeraden Ifi- 60 genie in Tauren te verduitschen, een werkstuk niet misdeelt van 61 deughden en cieraden, in een volkomen treurspel vereischt: want 62 schoon de gedachte weledele heer de Groot de Fenisse in top62 63 van alle Euripides treurspeelen verheft, noch moet hy zelf belij-63 64 den, dat d'onderlinge herkennis van Ifigenie en Orestes, haere64-65 65 kracht barende, aen zijne Fenisse ontbreekt. De heer gezant moght65-66 66 hier niet ongevoeghelijk byvoegen de Catastrophe of uitgang des66 67 treurspeels, waeraen d'ommezwaey van ongeluk tot geluk vast67 68 hangt door het verschijnen van Minerve, genoemt Deus é machina,68 69 of hemelval. Deze beide hooftcieraden munten hier uit, behalve69 70 dat vier zaeken, tot een volkomen treurspel noodigh, hier vol-7070-73 71 staen, naemelijk, het gebou der verzieringe, de zeden der too- 72 neelisten, de zin der dingen, en uitspraek der woorden, alle vier 73 breeder t' onvouwen, indienwe niet liever dit wilden voor by-73 74 streven, alleen aantekenende dat, volgens Aristoteles lessen, de 75 treurrol binnen zonneschijn afrolt, het tooneel voor Thoas hof75 76 en Dianaes kerke geduurigh onverzet en pal staet, en zoo veel7676-77
| |
| |
77 werks kunstigh met acht personaedjen, de reien voor eene enkele77-78 78 gerekent, onverminkt wort uitgevoert.
79 Maer Ifigenie, aldus prachtigh ingekleet, koninglijk uitge-79-80 80 streeken, en vaerdigh ten tooneele te treden, hoort men alreede80 81 onweetende tooneeldichthaeters mompelen: wat komt men hier81 82 weder voor den dagh met Heidensche dromen en gedichtzelen82 83 der Poëten? Laet kinders, laet oude wijven zich aen dusdaenige83 84 ydelheden vergaepen; wylieden, wijzer, stemmiger, en ingetogen,84 85 stichtige oefeningen hanteeren. Laet uwe ooren niet streelen met 86 ratelende rijmen, en kinderachtige beuzelingen van stoffeerende86 87 Poëten. Ja zeker. Denken deze wel dat de deftighste kerk- en hof-87 88 redenaers dank en eer schuldigh zijn aen Homerus, Virgilius, 89 Ovidius, Horatius, Seneka, Terentius, en diergelijken, hunnen 90 eersten en besten leermeesteren? hoordenze den overgeleerden 91 heer Vossius, in zijn onderwijs der dichtkunste, den grootmogen-91 92 den Heeren Staeten van Hollant opgedraegen, niet ontvouwen hoe 93 d'oude wijsheit van natuurkennisse, zeden, staetgeleertheit, his-93 94 torien, en andere geheimenissen, onder de bloem van kunstige ver-9494-95 95 zieringen, gescholen leght? Wort Salomons wijsheit niet gestelt95-96 96 boven de wijsheit van Egypte, met de schorsse van aerdige ge- 97 dachten bekleet? weeten de haeters der dichtkunste wel dat 98 Paulus de kruisgezant, het uitgekoren vat, eenen godtvruchtigen98 99 geur ontleent van Aratus, Epimenides, en Menander; en Epiku-99 100 reen, Stoïcijnen, en anderen dwersdrijveren den mont stopt met100 101 der dichteren goude spreuken, in zijne gewijde bladen, gelijk 102 perlen, en diamanten uitstekende? doch dees ballon vol wint is102
| |
| |
103 voorheene meer dan eenwerf met een armstuk van bondige be-103 104 wijsredenen rustigh afgekaetst.104
105 Weledele Heer van Maerseveen, ik neeme de vrymoedigheit 106 deze vertaelinge Uwe weled. op te draegen, om onder de schaduwe106 107 van Uwen naem de kunstbeminners meer en meer t'ontsteeken 108 in de liefde der tooneelpoëzye, zoo veele eeuwen in keizerdommen, 109 koningkrijken, en vrye staeten gehanthaeft; wenschende, ter loflij-109 110 ke gedachtenisse van wijlen den Ridder, uwen heer Vader, uit110 111 verplichte genegenheit, U iet waerdigers toe te eigenen: onder- 112 tusschen hoope ik d'eer te genieten, dat dit kleene proefstuk uw112 113 bescheiden oordeel zal behaegen, en ik blijven,113
Weledele en grootachtbaere Heer,
Uwe weled. en grootachtbaerheids
ootmoedige dienaer
J.v. Vondel.
| |
| |
| |
Inhoudt van Ifigenie in Tauren.*
1 Orestes, zoon van koning Agamemnon en Klijtemnestre, bezeten1-2 2 van de Razernyen, door Apolloos gebodt in Tauren, een geweste 3 van Scythie, aengekomen, om zich van zijne moederslaght te zui-3 4 veren, besluit het beelt van Diane, by de Scythen aengebeden,4 5 heimelijk uit de kerke te schaeken, en ter galeie uitgetreden, wort5 6 van de lantzaten gezien, en met zijnen bloet- en halsvrient Pylades6 7 gevangen: maer ter kerke van Diane gebroght, om als vreemde7 8 gasten, naer 's lants wijze, geslaght te werden, geraekt door onder-8-9 9 ling gesprek aen kennis van Ifigenie, zijne zuster, nu priesterin 10 van Diane, die t'Aulis, een hinde in de plaetse stellende, toenze10-11 11 van den vader geoffert zoude worden, haer herwaert voerde. Zy,11-13 12 na gesprek en beraet met Orestes en Pylades, wort, onder schijn 13 van zich te zuiveren, zeewaert geleit, en gescheept om te vlughten, 14 het welk aen koning Thoas verkuntschapt, hem opwekt om de vlugh-14 15 telingen na te jaegen. Hierop verschijnt Minerve aen Thoas, verbiet15 16 de najaght, en gebiet Orestes zijne reis met de zuster en het geschaek- 17 te beelt naer Grieken te voltrekken, uit dankbaerheit daer eene17 18 kerk te bouwen, en een jaerlijx feest in te wijden, ter gedachtenisse 19 der zuiveringe van zijne moederslaght, en het ontslaen van de straffe 20 der Razernyen.
21 Het tooneel der verzieringe wort toegestelt in Tauren. De21 22 Rey bestaet uit Grieksche Vrouwen, dienstmaeghden van 23 Ifigenie.
| |
| |
| |
De Treurspeelers.*
IFIGENIE.
ORESTES.
PYLADES.
REY van Grieksche vrouwen.
HERDER.
THOAS.
BODE.
MINERVE.
|
-
*
-
In het Opschrift: Joan Huydecoper (1625-1704) zoon van Joan Huydecoper, aan wien Vondel zijn Koning Edipus opdroeg (zie Dl. VIII, blz. 853 en vgl. Johan E. Elias De Vroedschap van Amsterdam, 1578-1795, Dl. I, blz. 518).
Voor de bronnen van deze Opdracht zie men de vorige bladzijde.
-
1
-
ontvout; nl. in zijn Poëtica, vgl. Edipus, Opdracht, r. 8-20 en Jeptha, Berecht, r. 162 met aant.
-
2
-
in haer, nl. op het gebied der dichtkunst.
-
3
-
Horatius Flakkus, nl. in zijn brief aan de Pisonen, zijn zogenaamde Ars Poëtica; zie Dl. VII, blz. 357.
-
4-6
-
draven ... vooruit; vgl. r. 13 renbaen en zie Dl. VI, blz. 60, r. 440.
-
5-6
-
vorst, naar het Lat. princeps, dat eerste betekent.
-
7
-
de nijdigheit des tijts: de afgunstige tijd.
-
9
-
het overschot der treurspelen: een aantal bewaard gebleven treurspelen; vgl. r. 48 overgeschote; afgangk: vervaltijd.
-
10
-
Roomsch: Romeins, Latijns; verscheide: verschillende.
-
10-11
-
op ... Seneka; zie Edipus, Opdr. r. 49-50 met aant.
-
12
-
de keurmeesters ...; Grotius sluit zich aan bij het ‘scheidsrechtersoordeel’ van Quintilianus (Instit. orat., 10, 1, 67-vlg.), zie de aant. bij r. 18 en r. 52.
-
13
-
deught: goede hoedanigheden; elx ... overwogen, absolute constructie.
-
14
-
toetsteen; zie voor deze spelling Moller's art. over Vondels spelling (Tijdschr. XXVII, blz. 116).
-
15
-
met onderscheit (beide): aan beiden op verschillende grond (vgl. onderscheidenlijk = respectievelijk); dit geldt in werkelijkheid echter niet voor de strijdende keurmeesters (r. 12) van welke bij Quintilianus t.a.p. § 67 melding wordt gemaakt, maar voor dezen Quintilianus (regundorum finium arbiter, zooals Grotius hem noemt) en voor Grotius zélf.
-
16
-
hooghdravenheit; Grotius' sublimitas (verhevenheid), Geerts, op. cit., bl. 90 heeft de drukfout subtilitas; vgl. Dl. VIII, bl. 778, r. 158-vlg. en de Opdracht van de Herkules in Trachin, r. 2; voor de vorm vgl. welspreekenheit r. 28 en 44 en daarbij Van Helten § 32. Tegenover den ‘hoogdravenden’ Sophocles staat de dichter bij de omgangstaal blijvende Euripides; stijl en woorden, hendiadys (Grotius: sermonis), zie de aant. bij r. 28.
-
18
-
het beweegen der hartstoghten: het opwekken van gemoedsaan-doeningen; vgl. r. 26; en veele andere ... waerdye ...; slordige weergave van Grotius; deze kent aan Euripides (met in begrip van het affectus ciere) toe: plura alia (nl. dan die éne ontbrekende verhevenheid) nec minus valentia; wat hij dan het eerst bespreekt, nl. Euripides' qualiteiten als denker, behandelt Vondel pas veel verderop, r. 50-vlgg.; zijn woorden hiér r. 19: en indien men ... komen daardoor in de lucht te hangen.
-
20
-
d'uytspraeck ... te Delfis; het bedoeld orakel zou geluid hebben: ‘Wijs is Sophocles; wijzer is Euripides; van alle mensen de wijste echter is Socrates’, zie r. 51-vlg.
-
23
-
doorzien: grondig beschouwen (vgl. overwegen).
-
23-24
-
zoo ... steigerende: nog veel verder gaande.
-
24
- Dit oordeel van Hooft vindt men aan het begin van zijn Rampzaaligheden der Verheffinge van den huize Medicis (vgl. Vondels gedicht Op d'Ilias van de Medicis, afgedrukt in Dl. V, bl. 477); ‘... Euripides, de wijste mens (mijns óórdeels) die ooit pen op papier zette’, zegt Hooft letterlijk. Een uitvoeriger oordeel over Euripides in Hoofts Redevoering Over de waardigheid der Poëzy (Brieven, bl. 576-vlg.) ‘... indien oyt sterffelyk mensche gezondt, ryp en gewis van oordeel geweest is in de dingen, die de rust des gemoedts, mitsgaaders landtzaaken en huiszaaken ten hoogsten betreffen, indien oyt schryvers penne van wijsheidt gevloeit heeft; zoo is hy 't geweest: Laurea donandus Apollinari [te kroonen met Apolloos lauwerhoed].’
-
25
-
eige: kenmerkend, wezenlijk.
-
25-27
- zie Dl. II, bl. 40, r. 3-vlgg.
-
27-28
-
niet tegenstaende ... houden (buiten het verband staande toevoeging); de Stoïcijnen predikten nl. als ideaal de uitroeiing van alle gemoedsaandoeningen; zich vreemt houden van: vijandig staan tegenover.
-
28-29
-
ook zulx (zelfs in die mate) dat ... gestelt wort; het deel ( = element der tragedie) dat Aristoteles boven de ‘zegging’ (Gr. lexis, Grotius: elocutio, Vondel: welspreekenheit = welgestileerde taal) stelt, is in werkelijkheid de ‘opbouw van het verhaal’ (= het stuk als handeling); wél is de geschiktheid om de genoemde affecten op te wekken daarbij principieel vereiste (Poetica, cap. 6, 12-20 en cap. 11, 7). Dat Sophocles meer door zijn zegging zou uitmunten dan door pathetisch arrangement, zegt Aristoteles nergens en anderzijds heeft deze op Euripides vrijwat kritiek. Voor zijn vroeger verkeerd begrepen opmerking (cap. 13, 10), dat Euripides ‘het bij opvoering het meest doét als tragicus’, verg. o.a. D.F.W. van Lennep, Euripides, bl. 26-vlgg.
-
30
-
Eschylus; zie Dl. VIII, bl. 855, r. 46 met aant.; der treurspeelen: der tragische kunst.
-
31
-
voltrokken: tot volmaaktheid gebracht; Vondel blijft bij het beeld van een bouwwerk (zie grontlegger); Krantor, 3e eeuw v. Chr., wijsgeer van de Academische secte, het meest bekend als schrijver van een door Cicero nagevolgd troostgeschrift; de bedoelde uitspraak is bewaard bij Diogenes Laertius, 4, 26.
-
32
-
Archelaus, 413-399 koning van Macedonië, een begunstiger van Griekse literatuur, haalde in 408 Euripides naar zijn hoofdstad (Pella, r. 41), waar deze in 406 stierf.
-
33
-
Dionijs; wat Vondel meedeelt, is onjuist: Dionysius werd eerst in 405 tyran van Syracuse. Wel is overgeleverd dat D. een zo groot bewonderaar was van Euripides' treurspelen, dat hij tegen hoge prijs uit diens nalatenschap zijn lier en zijn schrijfgereedschap heeft gekocht; onthalen: uitnodigen.
-
34-vlgg.
-
Alexander de Groote ... bestieren; Grotius aanvullende haalt Vondel allerlei door elkaar, dat in Plutarchus' leven van Alexander cap. 7-vlg. wordt meegedeeld: ‘Aristoteles gaf hem onderricht o.a. in de zede- en staatkunde’ (cap. 7); ‘Alexander noemde de Ilias een gids tot de voortreffelijkheden van den waren krijgsman en hij kreeg van Aristoteles een door dien verbeterde editie, ... Alexander liet zich de tragedies van Euripides, Sophocles en Aeschylus toezenden’ (cap. 8).
-
34-35
-
in ... jeught: als opwassend jongeling; doorgaens: steeds.
-
36
-
Aristoteles; deze vertoefde geruime tijd aan het hof van koning Philippus als opvoeder van diens zoon Alexander.
-
37
-
krijghshandel: het oorlogvoeren.
-
38
-
de gezanten van Athene ...; de Atheners richtten, toen hun verzoek was afgewezen, een cenotaaf op, waarop het volgende grafschrift: ‘Graf van Euripides is gans Hellas, maar zijn gebeente / heeft Macedonia-land, waar hij zijn levenseind vond. / Boortig was hij uit Hellas in Hellas, Athene; zijn dichtwerk / bracht verheugenis rijk; rijk is de lof hem gebracht.’
-
40
-
hun verzoek afgeslagen, absolute constr.; Pella, zie de aant. bij r. 32.
-
46
-
letterwijsheit, zie Dl. VIII, blz. 853, aant. 2.
-
48
-
de morgenstar: het meest uitblinkende. De Groot's eigen woorden zijn: quantum ille alios vincit, tantum eius alias tragoedias a Phoenissis vinci ... (videmus).
-
49
-
zegenrijk: als overwinnaar; voor deze overwinningen in toneelwedstrijden zie men de Opdracht van Herkules in Trachin, r. 17-18.
-
50
-
want (slecht aansluitend) motiveert het succes; Anaxagoras, 5de eeuw voor Chr., geboren te Clazomenae, woonde een tijdlang te Athene. Hij onderscheidde in het heelal de oneindig kleine deeltjes en het ordenend principe, de ‘nous’ (de wereld-geest). Zijn zuiver wetenschappelijke uitlegging van natuurverschijnselen wekte aanstoot in conservatieve kringen, en ten slotte werd hij vervolgd wegens ‘goddeloosheid’. - Hij heeft inderdaad grote invloed op Euripides gehad, naast hem de Sophisten, vooral Protagoras; de zedekunst ...; deze onjuiste bewering stamt uit Suidas, die waarschijnlijk ± 900 na Chr. leefde en een groot Grieks lexicon heeft geschreven. Wel heeft tussen Socrates en zijn ouderen tijdgenoot Euripides ongetwijfeld contact bestaan; zie ook D.F.W. van Lennep, op. cit. bl. 7-vlg.
-
51-52
-
te Delfis ... vereert, vgl. aant. r. 20.
-
52
-
tooneelwijse (o.a. Athenaeus IV, 158e noemt Eur. skènikos philosophos): de wijsgeer op het toneel. Euripides' stukken zijn rijk aan wijsgerige bespiegelingen en aphorismen (zie de volgende zin); Quinctiliaen: Quintilianus in zijn Institutio Oratoria X, I 68,; ... en zedemeester; Quintilianus spreekt alleen van rijk aan sententiae, hetgeen door Grotius, dien Vondel hier vertaalt, verkeerd wordt toegelicht met: id est morum praecepta; wat de Latijnse schrijver bedoelt is: op treffende wijze geformuleerde gedachten, kernachtige uitspraken.
-
53-54
-
op ... Cicero: op voorgaan vaa C. (Grotius: praeeunte M. Tullio); vooral in zijn wijsgerige geschriften beroept Cicero zich gaarne op Euripides' uitspraken; toen hij (in 42 v. Chr.) viel door moordenaarshand, was hij juist bezig diens Medea te lezen.
-
56
-
de heilige outvaders: de kerkvaders.
-
56-57
-
Klemens Alexandrijner; Clemens Alexandrinus, ± 150-215 na Chr., voorstander van een verzoening der Griekse cultuur met het Christelijk geloof. Bekend is vooral zijn tot de Griekse heidenen gerichte protreptikos (opwekkingsschrift), waarin hij enige malen Euripides critiek op anthropomorphe en polytheïstische godsvoorstellingen ter adstructie aanvoert.
-
57
-
om ... bezegelen: om hun leerstellingen kracht bij te zetten.
-
62
-
gedacht (verleden deelw. van gedenken): te voren genoemd of vermeld; de Fenisse, door Vondel vertaald en in 1668 uitgegeven als Euripides' Feniciaensche of Gebroeders van Thebe.
-
63
-
noch: nochtans; belijden ...; Grotius: agnitio (= herkennis; zie Dl. VIII, blz. 854, r. 21 met aant.) hic nulla induci potest qualis in Iphigenia in Tauris. De ‘herkenning’ in dit treurspel wordt bijzonder geprezen door Aristoteles, cap. XVI, 11.
-
64-65
-
haere kracht barende: hare machtige uitwerking hebbende; vgl. Dl. VIII, blz. 775, r. 66-67; de heer gezant: Hugo de Groot was gezant van Christina van Zweden aan het Franse hof.
-
65-66
-
moght ... byvoegen: had ... kunnen toevoegen.
-
66
-
Catastrophe; dit Griekse woord heeft op zichzelf geen ongunstige betekenis. Het is synoniem met Aristoteles' lusis: ontknoping en het Latijnse exitus (zie Vondels ‘uitgang’).
-
67
-
ommezwaey ...; tekenende vertaling van het Gr. peripeteia (peripetie); zie Dl. VIII, blz. 854, r. 22 met aant.
van ongeluk tot geluk; voor de Griekse tragedie was het droevig einde geenszins een wezenlijk kenmerk. De door ettelijke humanisten gehuldigde opvatting dat er een exitus tristis moet zijn, berust op een bepaalde voorkeur van Aristoteles, cap. XIII, 6-vlg.
-
68
-
Minerve; zie de ‘Inhoudt’, r. 15; Deus é machina: de door middel van het ‘toestel’ van de hemel uit verschijnende God; vandaar Vondels hemelval: de uit de hemel dalende. - Bedoeld toestel was bij de Grieken een soort kraan achter de toneelwand. Van de grote tragici was Euripides de eerste die er gebruik van maakte.
-
69
-
hooftcieraden; zie Dl. VIII, blz. 854, r. 21; behalve dat: terwijl bovendien nog.
-
70
-
volkomen: volmaakt; volstaen: in de hoogste volkomenheid aanwezig zijn.
-
70-73
-
vier zaken ...; Grotius (naar Aristoteles, cap. VI, 10-26): fabulae structura [het ‘gebou der verzieringe’ = de bouw van het (verdicht) verhaal], personarum mores [‘de zeden der tooneelisten’, d.i. de karakters der optredende personen], sensus rerum [d.i. het zaakelement, bestaande in de gedachten, nl. in betoog of meningsuiting; door Vondel, blijkens ‘de zin der dingen’, verkeerd begrepen], elocutio verborum [het woordelement bestaande in de zegging of dictie, het stilistische dus; ‘uitspraek der woorden’, vertaalt V.]. Grotius voegt hieraan toe dat hij de verdere twee elementen van een toneelstuk die ook Ar. slechts vermeldt, nl. 1o de montering en aankleding (al wat voor het oog bedoeld is dus) en 2o de zang, weglaat, ‘daar dit niet voor rekening van den dichter komt.’
-
73
-
voorbystreven: voorbijgaan, daarlaten.
-
75
-
de treurrol: het treurspel; binnen zonneschijn; zie Dl. VIII, blz. 856, r. 54 met aant.; Thoas hof en Dianaes kerke; in werkelijkheid wordt het toneel alleen gevormd door de tempel van Diana; Thoas' paleis is elders.
-
76
-
geduurigh: steeds, ononderbroken; onverzet en pal, synoniemen (hier wordt de eenheid van plaats en tijd nadrukkelijk naar voren gebracht; vgl. Dl. VIII, blz. 774, r. 42-43).
-
76-77
-
zoo veel werks: een zo omvangrijke handeling; acht personaedjen; het aantal toneelspelers was bij de Grieken nooit meer dan drie (die ten dele dubbele rollen speelden).
-
77-78
-
de reien ... gerekent; Aristoteles, cap. XVIII, 19 stelt de rei als geheel gelijk met één speler; onverminkt: zó dat nergens aan de handeling wordt te kort gedaan (gaaf).
-
79-80
-
maar ... treden (Lat. constr.): maar nu I. ... ten tonele treedt; Ifigenie hier op te vatten als de verpersoonlijking van het stuk, waarin zij de hoofdrol speelt (vgl. Dl. III, blz. 642, r. 29 met aant.); prachtigh ingekleet slaat terug op r. 70-vlg.; uitgestreeken: uitgedost.
-
80
-
vaerdigh: klaar, gereed.
-
81
-
wat komt ...; al wat hier volgt is, behoudens een inlas uit Vossius, ontleend aan Commelinus' Epistula Dedicatoria.
-
82
-
gedichtzel: verdichtsel.
-
83
-
oude wijven; Commelinus: mulierculae (medelijdend): vrouwkens.
-
86
-
stoffeeren: fantaseren, opsmukken.
-
87
-
denken: bedenken; deftigh: achtbaar.
-
91
-
onderwijs der dichtkunste; bedoeld wordt Vossius' Poeticae Institutionis Libri tres. De door Vondel bedoelde plaats is te vinden in boek I, cap. I (vgl. Geerts, blz. 93).
-
93
-
zeden: zedeleer; staetgeleertheit: staatkunde.
-
94
-
geheimenissen: niet openlijk meegedeelde wetenswaardigheden.
-
94-95
- Zie Dl. VIII, blz. 857, r. 73-74.
-
95-96
-
met ... bekleet, nadere bepaling bij Salomons wijsheit; aerdig: bevallig, geestig; schorse: hier op te vatten als schil (bolster) tegenover de vrucht zelf (vgl. hierbij een plaats uit Vondels Inleiding tot Ovidius' Herscheppinge, aangehaald door Geerts, pag. 122, waar hij naast Vondels tekst 2 Lat. teksten plaatst, met een overeenkomstig beeld: beide Lat. teksten hebben cortex). Bij r. 95-97 zal wel in de eerste plaats te denken zijn aan het Hooglied van Salomo.
-
98
-
kruisgezant: apostel; uitgekoren vat (vas electum); zie Handelingen IX, 15.
-
99
-
geur in verband met vat te denken. Ditzelfde beeld vindt men in Altaergeheimenissen III, vs. 1169-vlg. (zie Dl. IV, blz. 809); Aratus enz.; zie hiervoor Dl. VII, blz. 390, r. 106-vlg. met aant.
-
100
-
Epikureen, Stoïcijnen, zie Handelingen XVII, vs. 18.
-
102
- Een vergelijking van de citaten bij Paulus, waarop hier door Vondel wordt gedoeld, toont dat deze uiting van V. zeer opgeschroefd is.
-
103
-
armstuk: een armbescherming door kaatsers gebruikt (een stuk hout?), waarmee de geworpen of toegeslagen bal kan worden teruggekaatst; bondig: krachtig, overtuigend.
-
104
-
rustigh: flink, vaardig; afgekaetst; ook Vondel zelf heeft dit meermalen gedaan; zie bijv. het Berecht voor de Salmoneus (Dl. V, blz. 710-vlg.), het Tooneelschilt van 1661. Later ontwikkelt hij nogmaals overeenkomstige gedachten in zijn Voorrede tot de Herscheppinge (Dl. VII, blz. 381-vlg.).
-
106
-
onder de schaduwe ...; vgl. Dl. VIII, bh, 857, r. 77 met aant.
-
109
-
vrye staeten (latinisme: libera respublica): republieken; hanthaven: hooghouden, voorstaan.
-
110
-
uw vader, zie Dl. VIII, blz. 853.
-
112
-
bescheiden: verstandig, van inzicht getuigend.
-
113
- Tussen ik en blijven is zal te denken.
-
*
- De ‘Inhoudt’ is voor 't kleinste gedeelte een vertaling van het Argumentum in de door Vondel gebruikte Commelinus-editie (nl. tot geraekt, r. 8; ook r. 21-23 stamt daaruit); het overige is aanvulling van het verminkt overgeleverde argumentum (zie verder de uitvoerige Inhoud op blz. 228).
-
1-2
-
bezeten van de Razernyen; versta: zonder ophouden vervolgd door de hem waanzinnig makende Furiën; zie Dl. VI, blz. 510, r. 388; door Apolloos gebodt: in opdracht van Apollo's orakel te Delphi; Tauren, het landschap Taurië (het tegenwoordige schiereiland De Krim).
-
3
-
Scythie: de door de Ouden aan Zuid-Rusland gegeven naam; moederslaght; Clytaemnestra had haar echtgenoot Agamemnon vermoord en om zijn vaders dood te wreken was Orestes verplicht zijn moeder te doden.
-
6
-
bloetvrient: bloedverwant (zie aant. bij vs. 62); halsvrient: boezemvriend.
-
7
-
vreemde gasten: (in Taurië gelande) vreemdelingen.
-
8-9
-
geraekt ... Ifigenie: komt door een gesprek met Ifigenie tot de ontdekking dat zij zijn zuster is.
-
11-13
- Uit vs. 1052 en 1054 blijkt dat Vondel had moeten schrijven dat Ifigenie zowel het beeld van Diana als Orestes en Pylades van zins was ritueel te zuiveren; verder wordt zij ook niet ‘zeewaert geleit,’ zoals uit het stuk blijkt: zij zelf heeft de leiding. Mogelijk is Vondels onjuiste constructie het gevolg van een gedachteverschuiving.
-
14
-
Thoas: koning van Taurië.
-
15
-
Minerve: Pallas Athene; najaght: vgl. na te jaegen in de voorafgaande zin.
-
21
-
verzieringe: het verdicht verhaal (zie r. 71 van de Opdracht); toegestelt: opgesteld (praegnante wijze van zeggen).
-
*
-
De Treurspeelers. In verband met de opmerking bij r. 77 van de Opdracht kan hier worden vermeld, dat bij de opvoering op het Griekse toneel de 1ste speler de rol van Ifigenie en die van Minerve vervulde, de 2de die van Orestes, herder en bode, de 3de die van Pylades en van koning Thoas.
|