Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.06 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674

(1937)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Het tweede bedryf.

BOUMEESTER. ACHIMAN.
Boumeester:
 
Achiman, grootvorst, op het rijkste begenadight
 
Van vrou natuure, en die uw heerschappy verdaedight
215[regelnummer]
Met wapenen, daer staet mijn werk in top volbout.
 
De leste nagel is geklonken aen het hout.
 
Indien de hooghste maght uw reuzekracht wil temmen
 
Door eenen watervloet, berey u om te zwemmen,
 
Of een geheele zee te drinken: want gy hoort
220[regelnummer]
Hoe 's hemels almaght op het aerdtrijk is gestoort.
Achiman:
 
Boumeester van 't gebou, waeraen veel jaeren zweetten,
 
Hoe groot is van 't begrijp, met uwe maet gemeeten?Ga naar voetnoot222
Boumeester:
 
Dryhondert ellen langh, en dertigh ellen wijt,
 
En vijftigh hoogh. de deur, waer door men binnen schrijt,Ga naar voetnoot223-24
225[regelnummer]
Staet midden in de zy, de venster boven. binnen
 
Valt ruimte, om daer verblijf en ook gerijf te vinnen:Ga naar voetnoot226
 
Dry zolderingen, een om hoogh, en een om laegh,Ga naar voetnoot227
 
En een in 't midden, om t'ontschuilen zulk een plaegh.Ga naar voetnoot223-28
Achiman:
 
Gy hebt naer uw vernuft, dit dus bequaem geoordeelt?Ga naar voetnoot229
Boumeester:
230[regelnummer]
In 't bouwen volghde ik stip des ouden vaders voorbeelt,
 
Een tekening, waer in men niets bestraffen kan.Ga naar voetnoot231
[pagina 407]
[p. 407]
Achiman:
 
En hoe behaeghde uw werk in 't endt den ouden man?
Boumeester:
 
Volkomen: want hy heeft dien arbeit rijk vergouden,
 
En zoo veel schimps, geleên terwijl mijn knechten bouden.
Achiman:
235[regelnummer]
Verdroeghtge met gedult dien dagelijxen hoon?
Boumeester:
 
Wy kreunden 't ons niet eens, en wrochten slechts om loon.Ga naar voetnoot236
Achiman:
 
Wie wil hy bergen voor der watren ongenade?
Boumeester:
 
Gedierte en vogel, van elk slagh de wedergade
 
En gade, op datze weêr aenteelen op haer' tijt.
240[regelnummer]
Wy zienze alree gescheept, en voor gevaer bevrijt.Ga naar voetnoot240
 
Ik zagh my zelven blint, toenze alle in orde t'zaemen
 
By paeren herwaert aen, gelijk gedaghvaert, quamen,Ga naar voetnoot241-42
 
Uit vier gewesten. dit heeft zeven dagen langGa naar voetnoot233-43
 
Geduurt. nu rustenze in 't volboude slotbedwang.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Hy schaftze nootdruft naer den eisch, en spijs, en voeder,Ga naar voetnoot245
 
En drank, en onderhoudt, gelijk een trou behoeder:
 
Want eerze aenquamen uit geberghte bosch en velt
 
Had zijn voorzienigheit dien voorraet al bestelt.Ga naar voetnoot248
Achiman:
 
Verneemt men geenen strijt van duiven raven gieren,
250[regelnummer]
Van leeuwen, luiperden, en tamme en wilde dieren,
 
En ongelijken aert, beschaduwt van een dak?Ga naar voetnoot251
 
Gedooght de wolf het lam? en zit de tyger mak?Ga naar voetnoot252
Boumeester:
 
Der dieren koning, die de wouden plagh te vullen
 
Met yslijkheên, weet hier van brieschen noch van brullen.
255[regelnummer]
De draeken neemen geen venijn op hunne tong.Ga naar voetnoot255
 
De slangen sluimeren, gekrunkelt in een' wrong.
[pagina 408]
[p. 408]
 
Indien de beer besta te grimmen en te gillen,Ga naar voetnoot257
 
d'Outvader weet hem flux met een gezicht te stillen.Ga naar voetnoot258
 
'k Begrijp niet door wat kracht, in dit benaeude kot,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
De wreetheit staet verbaest, en hoe een mans gebodtGa naar voetnoot260
 
Deze onvernuftige en verslindende natuuren,Ga naar voetnoot262
 
Alleen met eenen wenk gebreidelt, kan bestuuren.
Achiman:
 
Hoe draeght zich Lamechs zoon, in wandel spijze en draght?Ga naar voetnoot263
Boumeester:
 
Gestreng, en elk ten schimp. de gansche weerelt lacht,
265[regelnummer]
Wanneer hy met een kleet van kemelshaer, geslagenGa naar voetnoot265
 
Om 't lichaem, heenestapt door koude, en regenvlagen.
 
De zoonen vlochten hem van biezen een mattras,Ga naar voetnoot267
 
Om 's nachts te rusten, of te waeken op zijn pas,Ga naar voetnoot268
 
In een spelonke, daer de gade om zeven dagen
270[regelnummer]
Haer weêrgade eens genaekt, en noch op 's mans behaegen.Ga naar voetnoot270
 
Zoo dra de wakkre haen den midnacht innekraeit,Ga naar voetnoot271
 
De zon van 't noorden naer de zuidas 't aenzicht draeit,Ga naar voetnoot272
 
Verrijst de vader, schuw van 's levens tijt te kortenGa naar voetnoot273
 
Met slaepen, om voor Godt zijn nachtgebeên te storten,
275[regelnummer]
Voor ons te bidden, en te lozen zucht op zucht.
 
Men zagh hem menighmael ophangen in de luchtGa naar voetnoot279
 
Van d'aerde, uit yver diep verrukt in zijn gedachten,Ga naar voetnoot277
 
En eenen glans om 't hooft, gemat van jammerklaghten,Ga naar voetnoot278
 
Om d'onbekeerzaemheit der menschen, jaeren lang
280[regelnummer]
Gewaerschuwt voor den haest aenstaenden ondergangGa naar voetnoot280
 
Van al wat adem schept, het welk zy traegh gelooven.
Achiman:
 
Onnoosle droefheit! quam het hartenwee dan boven?
Boumeester:
 
Al wat den ouden man, gelijk een molensteen,
 
Op 't hart leght, jammert hy, in 't barnen der gebeên,Ga naar voetnoot284
[pagina 409]
[p. 409]
285[regelnummer]
Met zilte traenen uit, die langs de kaeken rollen.Ga naar voetnoot285
 
Dan ziet men d'oogen root bekreeten en gezwollen,
 
Een groef van traenen doorgelekt op elke wang,Ga naar voetnoot287
 
Het aenzicht, in een kreuk van rouwe, bleek en bang
 
Bestorven, en te vroegh gerimpelt en gebroken.Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
De winkbraeu hangt op 't oogh, verslapt en traegh geloken
 
Ten slaep, en 't vasten put al 's lichaems krachten uit.
Achiman:
 
De bouheer openbaerde u 't opperste besluit?Ga naar voetnoot292
Boumeester:
 
Geduurigh, en bleef ons noit les en leering schuldigh.
 
By wijlen wrong hy bey de handen ongeduldigh,
295[regelnummer]
En stroide troosteloos zijn klaghten in den wint,
 
De rotsen baeuden 't na, en galmden: zijtge blint,
 
Verstokt, versteent! waekt op: de vloet wil u verrassen,Ga naar voetnoot297
 
Verlaet u op geen kracht, noch zwaert, noch harrenassen.
 
By wijlen greep hy zelf een' hamer in de hant,
300[regelnummer]
En dreef den arbeit aen, niet anders of al 't lant
 
Tot aen den hals verzonk. wy lieten hem betyen,Ga naar voetnoot301
 
En gaven noit geloof aen zulke razernyen.
Achiman:
 
Men moght gelooven dat het aen de zinnen schort.
 
Hy suft van ouderdom, en zwakheit, en verkort
305[regelnummer]
Het leven met vergeefs te huilen en misbaeren.
Boumeester:
 
Dees strenge telt een ry van zeswerf hondert jaeren,Ga naar voetnoot306
 
En wou noit luisteren naer 't vleien van gemak,
 
Terwijl hy 't lichaem temt, en, schuw van huis en dak,
 
Blootshoofts, en barevoets, met moedernaekte beenen,
310[regelnummer]
In ope lucht, langs 't velt, door slijk en scherpe steenen
 
De raeuwe voeten quetst, in 't waschbadt noit gestooft.Ga naar voetnoot311
 
By wijlen slaet hy eens een schaepevacht om 't hooft
 
En schouders, daer de schaer, gezeten om te hooren,Ga naar voetnoot313
 
Gedult neemt: maer zoo dra het dreigement van torenGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
En straffe, en watervloet, gelijk een donderstem
[pagina 410]
[p. 410]
 
Uitbuldert, schietenze op, en vlughten wech van hem,
 
Als een' die raeskalt, of, van razerny bezeten,
 
Veel nutter laegh geboeit aen een metaele keten.
Achiman:
 
Hoe draegen zich de zoons, en zijne gemaelin?Ga naar voetnoot319
Boumeester:
320[regelnummer]
De vaderlijke zorgh bewaert het huisgezin
 
In tucht en zedigheit. zy, volghzaem en gebogen,Ga naar voetnoot321
 
Zien hunnen vader met eerbiedigheit naer d'oogen,
 
En scheppen leerzaem hem de spreuken uit den mont;
 
Gelijk de honighby, omvliegende in het ront,
325[regelnummer]
Den honighdaeu, op tijm gedropen, weet te zuigen.
Achiman:
 
Men roept nochtans hoe Cham te noode zich wil buigenGa naar voetnoot326
 
Om 't juk van onderwijs te draegen, zoo 't betaemt.
Boumeester:
 
Hy volght zijn vaders les gehoorzaem, doch gepraemt,Ga naar voetnoot328
 
En houdt zich by een vrou alleen en onbesproken.Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Waer Kaïn Abels moort zoo zuur niet opgebroken,
 
Dees wrevlige aert moght ook door eenen broederwrokGa naar voetnoot331
 
Uitspatten, en de broêrs voorthelpen met een' stok,Ga naar voetnoot332
 
Of steen, of moortpriem: maer dees strenge leert dien kriegelenGa naar voetnoot333
 
En byster barssen zich aen Kaïns onrust spiegelen.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Aen Sem en Jafet ziet de vader zijnen wensch.Ga naar voetnoot335
Achiman:
 
Zy neemen 't hier te naeu, of wy te ruim. een mensch,Ga naar voetnoot336
 
Een eenigh man verwijt alle andere hun gebreken.Ga naar voetnoot337
Boumeester:
 
De boetgezant brengt net zijn' wandel en zijn preekenGa naar voetnoot338
 
Gestadigh overeen, en wort geen yvren moe.
Achiman:
340[regelnummer]
Zoo komt de titel van rechtvaerdigh eenen toe,Ga naar voetnoot340
 
En niemant meer. wat raet? hoe staet ons dit te lijden?
[pagina 411]
[p. 411]
Boumeester:
 
Verstoor u niet: een man verandert geene tijden,Ga naar voetnoot342
 
Noch stelt de wetten aen geweldigen als gy,Ga naar voetnoot343
 
Gesteigert door uw kracht in top van heerschappy.
Achiman:
345[regelnummer]
Een eenigh hooft ontrust veel duizent onderdaenen.Ga naar voetnoot345
Boumeester:
 
Hy schreit zijne oogen uit, en smilt vergeefs in traenen.
Achiman:
 
Hy dreight het gansche lant te zetten in een zee.
Boumeester:
 
Hy dreight, en 't roestigh zwaert wil langkzaem uit de schee.Ga naar voetnoot348
Achiman:
 
Een, onder schijn van dwaes, kon op zijn luimen leggen,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En naer regeering staen. wat valt'er op te zeggen?
Boumeester:
 
Dit staet te duchten, zoo de leeraar aenhang wint.
 
Nu stroit dees leeringen, van niemant oit bemint.
 
Hy looft verstorvenheit, en eigen wil te haeten.Ga naar voetnoot353
 
Alle oogen kijken uit naer wellusten, en staeten,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
En rijkdommen, behaelt door loosheit of gewelt,
 
Het lekker lokaes, daer elx oor naer overhelt.
 
Zoo kan dees strenge leer geen menighten bekooren.
Achiman:
 
Ik hielme doorgaens schuw dat prevelen te hooren:Ga naar voetnoot358
 
Doch nu hy 't leerampt dreight te schorten uit verdriet,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Laet ons eens luistren, het behaege 't oor of niet.
Boumeester:
 
Daer treên de zoons vooruit, met kopere bazuinen.
 
d'Inwoonders schieten toe, uit vestingen, en tuinen,
 
En hofsteên, vlek, en slot, op luid bazuingeschal,
 
Belust te hooren hoe hy afscheit neemen zal.
365[regelnummer]
De vader volght de zoons, en zoekt zich t'ondersteunen
 
Met eene sparre, daer zijne armen zacht aen leunen,Ga naar voetnoot366
[pagina 412]
[p. 412]
 
Ten cederbossche uit, op twee boomen. hy staet stil,
 
En wenkt elk met de hant, als een die spreeken wil.
 
De zedige ega zet zich neder, voor zijn voeten,
370[regelnummer]
Met dry schoondochtren. hy begint het volk te groeten.
NOË. ACHIMAN. HOFMEESTER.
Noë:
 
Hoort toe, gy volken, zoo voorspelling by u gelt.
 
'k Heb, hondert jaeren lang, den jongsten dagh gespelt,Ga naar voetnoot372
 
Doch ydel en vergeefs, nu is de dagh geboren,
 
Die, met den ondergang der zonne, u dreight te smooren
375[regelnummer]
In eenen eeuwigen verdoemden duistren nacht,
 
Een' nacht, die schemerlicht noch morgenstont verwacht.
 
Gy zult, na dezen dagh, mijn aenzicht niet aenschouwen.
 
Dit stom gevaerte heeft geduurigh, onder 't bouwen,
 
U toegeroepen: schrikt voor 't bruischende element,
380[regelnummer]
Dat u bestormen komt, en strant noch paelen kent.
 
Maer Godts langkmoedigheit, misbruikt al t'onboetvaerdigh,
 
Na zoo veel uitstels, acht u geen genade waerdigh,
 
Die, van verwaetenheit en wrevel overtuight,Ga naar voetnoot383
 
U, onder 't hoogh gebodt, door geen waarschuwing buigt,
385[regelnummer]
Ja voortvaert, tot daer 't quaet uit onmaght voortgang weigert.
 
Uw lasterstukken staen nu kuin in top gesteigert,Ga naar voetnoot386
 
Gereet te storten van het overwightigh steil.
 
Gy stort alree. hier is geen hoop van eenigh heil.
 
Ik wil den oirsprong der elende kort ontvouwen,
390[regelnummer]
Te reukeloos verhangtge uw ziel aen schoone vrouwen,Ga naar voetnoot390
 
Aen Kains dochters. al 't godtvruchtigh zaet van Seth,Ga naar voetnoot391
 
Ontaert van Godt, verlaet der vadren stijl en wet,
 
Vermengt zich met den stam van Kain, noit boetvaerdigh.
 
Uit dit vermengen spruit een afkomst, die boosaerdighGa naar voetnoot394
395[regelnummer]
Een pest en vlegel strekt van 't menschelijk geslacht,Ga naar voetnoot395
 
Een afkomst, die noch wet, noch recht, noch regel acht,
 
Geene andre godtheit kent dan 't zwaert, op zy gehangen;
 
Een godtheit, nimmermeer afkeerigh van ontfangen,
 
En vrek in 't zegenen. 't gewelt, een afgodin,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Geeft wellust, eer, en staet, en sleept den rijkdom in.
 
Zy kan de harten der geweldigen veroveren,Ga naar voetnoot401
[pagina 413]
[p. 413]
 
En in haer' zachten schoot hunne oogen zulx betoveren,Ga naar voetnoot402
 
Dat zy verblint niet zien 't genaekende ongeluk,
 
Begravende alle vreught in eenen poel van druk.
405[regelnummer]
O overdwaelschen, van dien tuimelgeest bezeten,Ga naar voetnoot405
 
'k Heb mijne keel lang heesch, mijne oogen blint gekreeten,
 
Veel tijt verloren, niet gewonnen. och, och, och,Ga naar voetnoot407
 
Laetge u bekooren van blanketzel en bedrogh,
 
Een schoonheit, haest verwelkt! geen roos verwelkte oit radder.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Wat koestertge in uw bedde en boezem? och een adder,Ga naar voetnoot410
 
Een giftige adder, die u 't hart afsteeken zal.Ga naar voetnoot411
 
Dat vleien staet u op een eeuwigh ongeval.Ga naar voetnoot412
 
Woudt gy u spiegelen, geen voorbeelt toont u nader
 
Dan 't heiloos voorbeelt van den allereersten vader
415[regelnummer]
Wat eene vrou vermagh. de snoeplust van een vrou
 
Ging boven Godt en al. een entloos naberou
 
Tradt, na een' montvol saps, de misdaet op de hielen;
 
Toen zy, ten lusthove uit, in 's hemels ban vervielen,Ga naar voetnoot418
 
Met alle hunne afkomste, aes van d'onverzoenbre doot.Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
De rampen spreidden zich rondom den weereltkloot.
 
Alle elementen, met de vloeken aengespannen,Ga naar voetnoot421
 
Bestormden Adams zaet geduurigh. dat leert mannen
 
Zich onderworpen der jongkvrouwen zinlijkheit!Ga naar voetnoot423
 
Waekt op: verlaetze, eer gy die smet vergeefs beschreit.
425[regelnummer]
Haer vrientschap staet u dier. verlaet uw bedtgenoten,
 
Eer 's hemels grimmigheit, van boven uitgegoten,
 
U t'zaemen dompele in een grondeloos bederf:Ga naar voetnoot427
 
Het water schokt alree den bodem van dees werf.
Achiman:
 
Hoe vader, heetge ons voor een schoonheit d'oogen luiken?Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Natuur schiep niet vergeefs: zy leerde een vrou gebruiken.Ga naar voetnoot430
Noë:
 
Godt schiep een eenige, en verloofdeze aen den man.Ga naar voetnoot431
 
Van Adam af tot Seth bestont het echtgespan
 
Alleen by twee, zoo langh godtvruchtigheit in waerdeGa naar voetnoot433
 
Van 't heiligh voorbeelt der vooroudren niet veraerde,Ga naar voetnoot434
[pagina 414]
[p. 414]
435[regelnummer]
Hun onderwijs, gelijk een wet in 't hart gesneên,
 
Gevolght wiert, en het licht, dat uit den hemel scheen,
 
Alle aerdtsche duisternis verdreef uit zuivre zielen:
 
Maer toen de jongen door bekooringen vervielenGa naar voetnoot438
 
Van d'oude zeden, wies 't getal der vrouwen aen.
440[regelnummer]
Wat gruwlen durf men nu niet denken en bestaen!
 
Kan Godt dees boosheit, koel aenschouwende, gehengenGa naar voetnoot441
 
Dat moeders, dochters, en de zusters zich vermengen,
 
De vaders, zoons en broêrs, te toomen noch verbiên,
 
Als dieren, los van bant, geen schennissen ontzien,
445[regelnummer]
Geen bloetschande, overspel, noch bijstre lasterstukken?Ga naar voetnoot445
 
Dit kon den oirsprong der genade zoo verrukkenGa naar voetnoot446
 
Van zijn natuure, dat hy zwoer, vol naberouGa naar voetnoot447
 
Om 't scheppen van den mensch, veraert van Godt en trou,
 
Door eenen watervloet al 't menschdom wech te spoelen.
450[regelnummer]
Gaet heene zoekt nu troost en hulp by schoone boelen,Ga naar voetnoot450
 
Een' kranken toeverlaat, in zulk een' watersnoot.
 
Een schrede is tusschen u en d'onontvlughtbre doot.Ga naar voetnoot452
Achiman:
 
Men zeght hoe geesten, die om hoogh op wolken treden,
 
Bekoort door schoonheên, zich vermengden hier beneden
455[regelnummer]
Met keur van maeghden, 't welk een kroost te voorschijn broght,
 
Waer in men levend twee natuuren zagh verknocht,
 
Gemengt van geest en mensch, uit zulk een paer gesproten.Ga naar voetnoot453-57
 
Verslingren geesten zelfs op aerdtsche bedtgenooten,
 
Vergeef den grootvorst dan dees dertle vrouwezucht.
Noë:
460[regelnummer]
Verwijfden pooghden door dit lasterlijk geruchtGa naar voetnoot460
 
Hunne ongebondenheên, te schendigh om te noemen,
 
Met eenen schoonen glimp te dekken en verbloemen:
 
Doch geen gezonde reên, geen wijs vernuft gehengt
 
Dat zich d'onsterflijkheit met sterflijkheên vermenght.
465[regelnummer]
Laet dees gedichtzels, die de geilheit voên, dan vaeren.Ga naar voetnoot460-65Ga naar voetnoot465
[pagina 415]
[p. 415]
Achiman:
 
Gelukkigh levenze, die 't eêlste van hun jaeren
 
Besteên in wellust, eer 't hun d'ouderdom benijt.Ga naar voetnoot466-67
Noë:
 
Gelukkigh levenze, die zuiver 's levens tijt
 
Besteden, Godt ter eere, in 't bloeienst van hun leven.
Achiman:
470[regelnummer]
't Gebruik van 't leven is den mensch gemeen gegeven
 
Met stomme dieren. het verdwijnt, gelijk een rook.Ga naar voetnoot471
 
Men zagh noit iemant, die voor 't licht zijne oogen look,Ga naar voetnoot472
 
Verrijzen uit het graf. geen mensch verstaet te voren
 
Met kennisse, eer hy van een vrouwe wort geboren,
475[regelnummer]
Zijn levens oirsprong, en vaert heene met een' zucht.Ga naar voetnoot473-75
 
De geest verdwijnt, gelijk een damp, in dunne lucht;
 
Gelijk een schaduwe, als de zon begint te daelen,
 
En kan den adem, na dien dootsnik, niet herhaelen.Ga naar voetnoot478
 
Het staet eens vast gestelt dat niemant wederkeert.Ga naar voetnoot470-79Ga naar voetnoot479
Noë:
480[regelnummer]
Och Seth, och Enoch, hoort. hoor, Henoch, wat men leert.Ga naar voetnoot480
 
Die pijlen komen uit den koker van verbastert
 
Verwildert reuzenzaet, 't welk 's hooghsten naem verlastert.Ga naar voetnoot482
 
Houdt u gewaerschuwt, eens voor eeuwigh, datge scheit
 
Van 't heiloos vrouwendom, 't welk mannen laegen leit,
485[regelnummer]
Verblint door wellusten, en stijft in alle boosheit.
 
Of wacht vergeldingen naer uwe godeloosheit.Ga naar voetnoot486
 
De roe, die langsaem komt, wil met te feller slagh
 
Uw staetsi treffen. waekt. beraet u, eer de dagh,Ga naar voetnoot488
 
De leste dagh van boete, ontschoten, 's hemels plaegen
490[regelnummer]
Deze eeu, verzweerende rechtvaerdigen te draegen,
 
Al teffens dompele in de grootste jammernis,Ga naar voetnoot489-91
 
Die met geen traenen noch berou te boeten is.
[pagina 416]
[p. 416]
Achiman:
 
Het luste ons 's levens tijt, nu tijdigh en voorhanden,Ga naar voetnoot493
 
Te bezigen, ontbloeit van tucht en strenge banden.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Het luste ons deze leên, nu jeughdigh en gezont,Ga naar voetnoot495
 
Te bezigen, en niet, geprangt door naeu verbont,Ga naar voetnoot496
 
Zwaermoedigh, hangends hoofts, te jammeren, te treuren.
 
Schenkt wijn. brengt balssem. juicht. het magh ons nu gebeuren.
 
Vlecht roozekranssen. zet op elke knie een bruit,Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Eer 's levens tijt verloop', de doot den draeiboom sluit'.Ga naar voetnoot498-500Ga naar voetnoot500
 
Belieft het vader, hy magh speelen, daer wy danssen.Ga naar voetnoot501
 
Een jeugdigh hart verzuim' noch feest noch bruiloftskanssen.
Noë:
 
Een schoone vrou is geil en trots en trouweloos.
 
Haer afkomst volght den aert der moeder, valsch en boos.Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
De hemel, lang geterght, door bloetschand, zal 't zich belgen,Ga naar voetnoot505
 
En 's overspeelders bedde en zijne vrucht verdelgen.
Hofmeester:
 
Doorluchtste weereltvorst, het joffrentimmer wachtGa naar voetnoot507
 
Uw komste op 't juichend hof, vol heerlijkheit en pracht.
 
De bruit verlangt of zy uwe aenspraek magh genieten.
Achiman:
510[regelnummer]
Wy zien de menighten dit prevelen verdrieten.Ga naar voetnoot510
 
Dees feestdagh is de vreught der grooten toegewijt.Ga naar voetnoot511
 
Wie 't leven niet gebruikt beklaeght d'ontschote tijt.
 
De tijt vereischt dat wy de vorsten welkom heeten.
Noë:
 
Toehoorders hier rondom voor Reuzenburgh gezeten,Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Ziet toe, de tijt verloopt. verzuimtge Godts gena,
 
Het zal u rouwen, eer de zon te water ga.Ga naar voetnoot516
[pagina 417]
[p. 417]
REY VAN ENGELEWACHT.
I. Zang:
 
Waer is de klaere luister
 
Gebleven, die voorheen
 
Uit 's eersten vaders aenschijn scheen!Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Hoe ziet Godts beelt dus duister,Ga naar voetnoot520
 
Dat eerst zoo helder blonk!
 
Toen d'ongekrenkte reden,
 
Bestierende al des menschen leden,Ga naar voetnoot523
 
Als met een' toom bedwongk.Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Het lichaem, zijne plichtenGa naar voetnoot525
 
Bewaerende, bestaet
 
Niets buiten zijn gestelde maet
 
Te reppen, maer leert zwichten.Ga naar voetnoot525-28
 
Het luistert, en ziet om,
530[regelnummer]
Ook zonder wederstreven,
 
Naer dees vooghdes, den mensch gegevenGa naar voetnoot531
 
Van 't hoogh almogendom,
 
Daer ziel en lichaem paeren,
 
Als zangk en klank van snaeren.Ga naar voetnoot517-34Ga naar voetnoot533-34
I. Tegenzang:
535[regelnummer]
't Vernuft van Jubal boude,Ga naar voetnoot535
 
Op 't gadeslaen van klank
 
En maet, het lieflijk maetgezangk,
 
Dat zich, vol geest, ontvoude.Ga naar voetnoot538
 
Der zangen vader wist
540[regelnummer]
Door onderling vermengen
 
Een hemelsche eendraght voort te brengen,Ga naar voetnoot541
 
Uit klankkrakkeel en twist.Ga naar voetnoot542
 
Hy bint de schaepedarmen,Ga naar voetnoot543
 
Metaelen, elpenbeen,Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
  Schalmeyhout, wint, en keel aen een.Ga naar voetnoot545
[pagina 418]
[p. 418]
 
Zy ketelen, en kermen.Ga naar voetnoot546
 
De gallem geeft den geest,Ga naar voetnoot547
 
Of wort gezwint herboren.
 
Zoo leit hy mensch en dier by d'ooren;Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
  Een vont, die rou geneest.Ga naar voetnoot550
 
Dus stemden ziel en leden,Ga naar voetnoot551
 
Eer Adam vlughte uit Eden.Ga naar voetnoot552
II. Zang:
 
Nu strijden d'ongelijken.
 
Het lichaem luistert niet
555[regelnummer]
  Naer 't geen de geest met Godt gebiet.Ga naar voetnoot555
 
't Gebrek ontzeght te strijkenGa naar voetnoot556
 
Voor reden, en de mensch
 
Wil onder Godt niet buigen,
 
Schoon hem de misdaên overtuigen.Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
  De hooghste mist zijn' wensch.Ga naar voetnoot553-60Ga naar voetnoot560
 
De heilige heroutenGa naar voetnoot561
 
Vermaenen vruchteloos
 
Hardnekkigen, verstokt en boos.
 
Wat raet met zulke stouten!Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
  Zy zingen eenen zang.Ga naar voetnoot565
 
Zy zwichten niet, noch schroomen.Ga naar voetnoot566
 
De weerelt draeght geen vroomen,
 
En spoet ten ondergang.
 
Het uurglas is verloopen.Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Wat heil staet hier te hoopen!
II. Tegenzang:
 
Kon Noë, door vermaenen
 
Tot afstant en berou,Ga naar voetnoot572
 
Uit vaderlijke trou,
 
In eene zee van traenen
575[regelnummer]
  Verdrinken al het quaet,
 
Eer Godt hen overrompelt,
 
Hy had het lang gedompelt:
[pagina 419]
[p. 419]
 
Maer niemant hoort naer raet.
 
Wie spiegelt zich aen 't ende
580[regelnummer]
  Van Kain, die verbaestGa naar voetnoot580
 
Onrustigh voorvloot met der haest,Ga naar voetnoot581
 
Vol wanhoop en elende!
 
Hy boude een stadt, doch vontGa naar voetnoot583
 
Zich in geen vesting zeker.
585[regelnummer]
In 't harte zat de worm, een wreker,
 
Die hem naer 't leven stont.
 
Zijn afkomste is veroordeelt.Ga naar voetnoot587
 
Hier baet noch les noch voorbeelt.

voetnoot222
begrijp: inhoud, omvang.
voetnoot223-24
dertigh ellen wijt (breed) En vijftigh hoogh: hier is een onnauwkeurigheid ingeslopen, daar volgens Gen. VI, 15 de ark 50 el breed en 30 hoog was.
voetnoot226
gerijf: gerief, het benoodigde; vinnen: vinden.
voetnoot227
zolderingen: verdiepingen.
voetnoot223-28
Vgl. Gen. VI, 15-16.
voetnoot229
dus: aldus.
voetnoot231
bestraffen: afkeuren.
voetnoot236
kreunden 't ons niet eens: wij bekommerden er ons niet eens om; wrochten: werkten.
voetnoot240
Wij zien ze alree gescheept: wij zien, dat de dieren al zijn ingescheept.
voetnoot241-42
Vgl. Gen. VII, 15-16; Bijbel-illustraties uit Vondels tijd stelden dit zoo voor.
voetnoot233-43
Versta: Noë heeft den arbeid en den schimp, welke de bouwmeester al bouwend ondervond, rijk vergolden.
voetnoot244
't volbouwde slotbedwangh: het gereed gekomen deel, waar de dieren achter slot worden bedwongen.
voetnoot245
nootdruft: levensonderhoud.
voetnoot248
voorzienigheit: voorzorg.
voetnoot251
een dak: lees: één dak.
voetnoot252
zit: blijft.
voetnoot255
draeken: gifdragende dieren, zooals scorpioenen, adders en slangen.
voetnoot257
besta: het waagt.
voetnoot258
gezicht: blik.
voetnoot259
kot: hok.
voetnoot260
De wreetheit staet verbaest: de wreedste dieren zich zoo overmeesterd toonen; een mans gebodt: het gebod, de heerschappij van een mensch.
voetnoot262
onvernuftige: redelooze.
voetnoot263
draeght: gedraagt; Lamechs zoon: Noë.
voetnoot265
kemelshaer: Vondel kleedt Noë als Joannes den Dooper, vgl. Matth. III, 4 en Joannes de Boetgezant, I, 158.
voetnoot267
mattras: matras, met gedachte aan een mat.
voetnoot268
op zijn pas: naar omstandigheden.
voetnoot270
en noch op 's mans behaegen: en nog maar alleen, als Noë het goedvindt.
voetnoot271
midnacht: middernacht.
voetnoot272
De zon loopt van het Noorden (middernacht) over het Oosten (ochtend) en het Zuiden (middag) naar het Westen (avond).
voetnoot273
schuw: bang.
voetnoot279
ophangen in de lucht: in de lucht hangen of zweven, zooals heiligen, die onder hun gebed van de aarde werden opgeheven; Vondels beschrijving van Noë's ontheffing herinnert aan de schilderkunst.
voetnoot277
verrukt: in geestvervoering.
voetnoot278
glans: aureool; gemat: afgemat.
voetnoot280
haest: spoedig.
voetnoot284
barnen: branden, opvlammen.
voetnoot285
zilte: zoute.
voetnoot287
Deze trek is ontleend aan den schreienden apostel Petrus, vgl. Peter en Pauwels, vs. 292 en noot op vs. 285 in Dl. IV, bl. 239.
voetnoot289
Bestorven: doodsbleek.
voetnoot292
De bouheer: Noë; 't opperste besluit: het besluit van God, om de wereld door water te verdelgen.
voetnoot297
wil: zal.
voetnoot301
betijen: begaan.
voetnoot306
Volgens Gen. VII, 6 telde de strenge Noë (vgl. vs. 333) 600 jaar, toen de zondvloed uitbrak.
voetnoot311
in 't waschbadt noit gestooft: Waarsch. met gedachte aan de warme en lauwe baden (tepidaria en caldaria) van de Romeinsche badstoven; Noë hield zich verre van alle wuftheid.
voetnoot313
de schaer: het volk.
voetnoot314
toren: toorn.
voetnoot319
draegen: gedragen.
voetnoot321
gebogen: onderworpen, vgl. zich buigen in vs. 326.
voetnoot326
Cham:: dezen tweeden zoon van Noë stelt Vondel als een weerbarstig en moeilijk karakter voor (vgl. het Vierde Bedrijf), omdat hij ook bij de bijbelverklaarders, vooral op grond van zijn gedrag in Gen. IX, 22, een slechten naam had; Marius o.a. haalt S. Augustinus aan, die Cham sluw, ongeduldig en twistziek noemde, Pentateuch, l.c. bl. 77.
voetnoot328
gepraemt: gedrongen.
voetnoot329
by een vrou alleen: enkel bij éen vrouw; al is Cham een moeilijk heer, hij doet toch niet mee aan de algemeene veelwijverij.
voetnoot331
Dees wrevlige aert: dit lastig karakter; moght: ware in staat.
voetnoot332
voorthelpen: van kant maken.
voetnoot333
dees strenge: Noë, vgl. vs. 306; dien kriegelen, weerbarstigen Cham.
voetnoot334
Kaïns onrust: Caïn was na den moord op Abel een zwerver, vgl. Gen. IV, 12, 14, 16.
voetnoot335
Noë was over zijn beide andere zonen Sem en Jafet, die hem eerbiedigden (Gen. IX, 23, 26-27), tevreden.
voetnoot336
een mensch: lees: éen mensch.
voetnoot337
Een eenigh man: één enkele man, nl. Noë.
voetnoot338
net: volledig.
voetnoot340
eenen: éénen.
voetnoot342
een man: één man.
voetnoot343
geweldigen: machthebbers.
voetnoot345
ontrust: verontrust.
voetnoot348
't roestigh zwaert: het zwaard dat zoo lang niet gebruikt is, en daarom verroest in de schede zit; wil: gaat.
voetnoot349
Versta: iemand kan, door zich als een dwaas aan te stellen, op de heerschappij loeren (misschien een herinnering aan Hamlet?).
voetnoot353
verstorvenheit: mortificatio, afgestorvenheid aan wellust en genot.
voetnoot354
staeten: hooge positie.
voetnoot358
doorgaens: steeds; prevelen: kwezelen, vrome taal uitslaan, vgl. vs. 510 en prevelen en preecken in Gysbert v. Aemst. vs. 594.
voetnoot359
schorten: op te schorten, beëindigen.
voetnoot366
Volgens Vondels voorstelling steunt de oude Noë op een soort draagbare leuning, die hem meteen tot preekstoel dient: twee boomtakken verbonden door een spar; evenals Joannes de Dooper doet, in Joan. d. Boetg. I, 485-87; misschien heeft Vondel dit zoo op prenten gezien.
voetnoot372
jongsten: laatsten; gespelt: voorspeld.
voetnoot383
Van verwaetenheit enz.: schuldig bevonden aan overmoed en boosheid.
voetnoot386
Kuin in top gesteigert: zóo hoog opgestapeld, dat ze wankelen, zooals 't volg. vs. verklaart.
het overwightigh steil: de topzware hoogte.
voetnoot390
reukeloos: roekeloos.
voetnoot391
Vgl. vs. 164-66.
voetnoot394
afkomst: nakomelingschap vgl. vs. 419.
voetnoot395
vlegel: geesel.
voetnoot399
vrek in 't zegenen: gierig in 't weldoen.
voetnoot401
geweldigen: machtigen, vgl. vs. 709.
voetnoot402
zulx: zoodanig.
voetnoot405
overdwaelschen: dwalenden, afgedwaalden; tuimelgeest: verleiding.
voetnoot407
niet: niets.
voetnoot409
haest: spoedig.
voetnoot410
een adder: vgl. vs. 835.
voetnoot411
afsteeken: doodsteken.
voetnoot412
ongeval: ongeluk.
voetnoot418
ten lusthove uit: buiten het Paradijs; in 's hemels ban vervielen: de verbanning uit den Hemel en door den Hemel opliepen.
voetnoot419
afkomste: nakomelingschap, vgl. vs. 394; als: prooi.
voetnoot421
vloeken: duivelen.
voetnoot423
onderworpen: onderwerpen.
voetnoot427
grondeloos bederf: bodemlooze, eindelooze ondergang.
voetnoot429
heetge: gebiedt ge; luiken: sluiten.
voetnoot430
niet: niets.
voetnoot431
een eenige: éen enkele vrouw; bedoeld is, dat God door het scheppen van éen vrouw voor Adam de veelwijverij vanzelf uitsloot.
voetnoot433
twee: twee menschen.
voetnoot434
veraerde: ontaardde.
voetnoot438
de jongen: de jongeren, lateren.
voetnoot441
gehengen: toestaan.
voetnoot445
bijstre lasterstukken: vreeselijke schandalen.
voetnoot446
den oirsprong der genade: de bron van alle goedheid, God, vgl. vs. 135; verrukken: afrukken.
voetnoot447
Van zijn natuure: van zijn goedheid, waarin Gods natuur bestaat; naberou: spijt; vgl. Gen. VI, 6.
voetnoot450
boelen: ontuchtige vrouwen.
voetnoot452
Een schrede: lees: één schrede.
voetnoot453-57
Vondel doelt op den uitleg der vroegste christelijke schrijvers van Gen. VI, 2, die de vermenging van geesten met menschen (vrouwen) voor mogelijk hielden en den dichter van Lucifer rechtvaardigen, waar hij Apollion op Eva verliefd laat worden; zie mijn art. in De Katholiek van 1907, bl. 27: ‘Apollion en Eva in Vondels Lucifer’.
voetnoot460
lasterlijk gerucht: schandalig verhaal.
voetnoot460-65
Noë's antwoord schijnt geïnspireerd door St. Augustinus' Confessiones, I, 16.
voetnoot465
gedichtsels: verdichtsels, verzinsels.
voetnoot466-67
Het renaissance-motief, o.a. in de herderspoëzie van Tasso, Guarini, Hooft enz. verwerkt.
voetnoot471
het: het leven.
voetnoot472
die voor 't licht zijn oogen look: die stierf.
voetnoot473-75
geen mensch enz.: waarschijnlijk is de bedoeling, dat een mensch zich alleen zijn voortkomst uit een vrouw bewust is; van God als oorsprong en doel van het leven weet hij niets.
voetnoot478
kan den adem, na dien dootsnik, niet herhalen: kan, eenmaal gestorven, niet opnieuw adem halen, niet herleven.
voetnoot470-79
Achiman spreekt de taal der goddeloozen, zooals die in Wijsheid II, 1 vv. is weergegeven, vgl. Prediker, V, 19-21; Job, XIV, 1, 12, 14 en zie vs. 498-500.
voetnoot479
Vgl. Hebr. IX, 27.
voetnoot480
Seth-Enoch-Henoch: zie over deze voorvaderen van Noë de noot op Inhoudt, r. 5-6.
voetnoot482
reuzenzaet: de kinderen der reuzen, vgl. vs. 58; verlastert: godslasterend afzweert.
voetnoot486
godeloosheit: zooals gewoonlijk bij Vondel voor goddeloosheid.
voetnoot488
staetsie: feestelijke praal, vgl. vs. 83.
voetnoot489-91
Versta dezen eenigszins ingewikkelden zinsbouw aldus: Beraad u, voor dat - terwijl de laatste dag u ontschoten is - het straffen (plaegen, w.w. als subst. gebruikt) van den hemel het hedendaagsch geslacht (Deze eeu), dat geen rechtvaardigen wil voortbrengen (verzweerende: verzakende), in zijn geheel of ineens (al teffens) in de grootste ellende dompelt.
voetnoot493
tijdigh en voorhanden: aanwezig en in onze macht.
voetnoot494
bezigen: benutten.
voetnoot495
ontboeit: los, hoort bij ons van vs. 494.
voetnoot496
bezigen: gebruiken, ervan genieten; geprangt door naeu verbont: door al te enge banden gekweld.
voetnoot499
zet op elke knie een bruit: even denken wij hier aan het overmoedig zelfportret van Rembrandt met de wijnfluit in de hand en Saskia op zijn knie (1635, Dresden).
voetnoot498-500
Vgl. Wijsheid, II, 7-8, waar de onweldenkenden hun epicuristische theorieën verkondigen.
voetnoot500
den draeiboom: het afsluithek van het leven.
voetnoot501
vader: sarcastisch van Noë gezegd; speelen: honend noemt Achiman Noë's preeken de muziek waarop hij en de zijnen dansen, vgl. Matth. XI, 17.
voetnoot504
afkomst: nakomelingschap; moeder: dikwijls verklaard als Eva, maar wellicht alleen in 't algemeen bedoeld.
voetnoot505
bloetschand: vermenging van man en vrouw, die bloedverwant zijn; in den Bijbel wordt deze zonde van Noë's tijd niet met name aangeduid; zal 't zich belgen: zal er wraak over nemen.
voetnoot507
joffrentimmer: de vrouwenstoet, vgl. vs. 59, 704.
voetnoot510
dit prevelen: het preeken van Noë, vgl. 358.
voetnoot511
Dees feestdagh: de verjaardag van Urania, vgl. 82; ook als een bruiloft voorgesteld, vs. 590, 714.
voetnoot514
Reuzenburgh: Achiman's paleis, vgl. vs. 63.
voetnoot516
eer de zon te water ga: voor de dag ten einde is.
voetnoot519
's eersten vaders: Adams.
voetnoot520
Door de zonde is Gods beeld in den mensch geschonden; zijn verstand verduisterde, zijn wil verzwakte, het lichaam was niet langer aan de rede onderworpen.
voetnoot523
Bestierende: heerschende over.
voetnoot524
Als met enz.: lees: deze als met enz.
voetnoot525
Bewaerende: vervullende.
voetnoot525-28
bestaet enz.: waagt (waagde) het niet, zich even buiten de vastgestelde maat te begeven; maar weet (wist) zich te onderwerpen.
voetnoot531
dees vooghdes: de rede; 't hoogh almogendom: het hoogste gezag, God.
voetnoot517-34
Evenals in Adam in Ballingschap (vs. 505-vlg.) bezingen de Wachtengelen hier den toestand van den mensch in den staat der oorspronkelijke rechtvaardigheid, toen het onbenevelde verstand nog volle heerschappij over het lichaam uitoefende.
voetnoot533-34
vgl. Ad. in Ball., vs. 529-20; Daer: terwijl.
voetnoot535
't Vernuft van Jubal: het genie van Jubal; deze was de uitvinder (vader, vs. 539) der muziekinstrumenten, vgl. Gen. IV, 21.
voetnoot538
vol geest: met geest, vernuftig; ontvoude: ontplooide.
voetnoot541
eendraght: harmonie.
voetnoot542
klankkrakeel en twist: ongelijke en als met elkaar twistende klanken.
voetnoot543
schaepedarmen: snaren.
voetnoot544
elpenbeen: ivoor.
voetnoot545
Schalmeyhout: fijn hout voor muziekinstrumenten; keel: stem.
voetnoot546
Al die onderdeelen veroorzaken een vroolijke of droevige muziek; ketelen: kittelen; kermen: kreunen.
voetnoot547
Versta: de naklank (gallem, galm) sterft uit.
voetnoot549
hij: Jubal.
voetnoot550
vont: uitvinding.
voetnoot551
Dus: zóó; stemden: stemden samen; leden: lichaam.
voetnoot552
Vóor den zondeval.
voetnoot555
met Godt: evenals God.
voetnoot556
Versta: het zedelijk gebrek, de ondeugd of kwade neiging weigert zich te onderwerpen aan de rede (reden);
voetnoot559
overtuigen: schuld bewust maken, vgl. vs. 583.
voetnoot553-60
De toestand van den gevallen mensch (nu); d'ongelijcken: het geestelijk en lichamelijk deel van den mensch, vgl. Ad. in Ball. vs. 533-40.
voetnoot560
Versta: God heeft niet met den mensch bereikt wat Hij bedoeld had.
voetnoot561
herouten: profeten, boetepredikers.
voetnoot564
stouten: overmoedigen.
voetnoot565
eenen: met klemtoon.
voetnoot566
Zij wijken niet en zijn niet bevreesd.
voetnoot569
weerglas: de zandlooper als tijdaanwijzer.
voetnoot572
afstant: afstand van het kwaad.
voetnoot580
Kaïn: de broedermoordenaar; verbaest: overmeesterd, ontsteld, vgl. Gen. IV, 13-14.
voetnoot581
voorvloot: lees voortvlood, vluchtte.
voetnoot583
De stad Henoch, naar Kaïns zoon zoo genoemd, Gen. IV, 17.
voetnoot587
afkomste: nakomelingschap.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank