Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Evert in turfland (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Evert in turfland
Afbeelding van Evert in turflandToon afbeelding van titelpagina van Evert in turfland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Evert in turfland

(1930)–Anne de Vries–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 40]
[p. 40]

6. Twee, die zich eenzaam voelden.

Een paar dagen na de mislukte konijnenvangst ging Jan op een morgen vroeg naar school.

't Was nog geen acht uur, maar Klaasje was al weggegaan naar 't veen met broer. Toen was hij ook maar weggeloopen.

Hier, op 't veen, zou hij wel wachten op Arend en Evert.

Jan liep door tot de plek, waar een baggermachine aan 't werk was. 't Was leuk, daar te staan tusschen al dat geraas en gebrom.

Een paar mannen schepten groote stukken veen in bakken, die door de machine naar boven werden getrokken uit den veenput. Al die bakken zaten op een rij aan een paar kettingen vast en ze keerden vanzelf naar de arbeiders terug, als ze 't veen in den baggermolen hadden laten vallen. De Jacobsladder heette het stuk van de machine met die bakken.

In den baggermolen werd het veen door groote messen fijn gemalen en met water vermengd tot een dikke, zwarte modder.

Dan stroomde het door een pijp op het land, dat door schotten omringd was.

[pagina 41]
[p. 41]


illustratie

Jan keek naar de mannen in den put, die maar weinig kleeren droegen en het toch zoo warm hadden.

En naar de anderen, die in lange laarzen door de veenmodder stapten, om die met schoppen over 't land te verdeelen.

De machinist was een vriendelijke man. Hij kende Jan wel en liet hem soms turven in de locomobiel gooien, in den grooten vuurmond ervan. En als ze gingen schaften, mocht hij aan het kettinkje van de fluit trekken. Dan werd het harde snorren van het monster een zacht zoemen en de beide ballen

[pagina 42]
[p. 42]

bovenop draaiden al langzamer, tot ze stilstonden. Nu was de machinist er niet. Hij was ziek. Gisteren ook al. Eén van de arbeiders stookte nu de machine, een groote jongen nog, en die was niks aardig.

Die had hem gistermorgen met zoo'n viezen poetslap ingewreven, toen hij vroeg, of hij even mocht fluiten.

Hij had wel geschopt en geschreeuwd, maar 't had niets geholpen. Die groote vent was zoo sterk, daar begon je niets tegen.

Bij de wijk had hij geprobeerd, zich schoon te wasschen, maar 't vuil ging er lang niet af. Meester had hem naar de pomp gestuurd.

Dus kwam Jan nu niet bij de locomobiel en bleef kijken naar de Jacobsladder.

Maar toen even later het fluitje gierde, liep hij gauw door. Nu was zijn vijand ook vrij en als hij hem zag....

Die zag hem ook, toen Jàn al een eind weg was.

Hij gooide hem een stuk van het natte veen na en riep: ‘Jan, kom es hier! Moet je niet even fluiten?’

Jan zei niets. Hij keek zelfs niet om, maar in zijn hart kwam weer datzelfde gevoel, dat hem soms zoo ruw en driftig maakte bij 't spelen bij school; dat gekke gevoel: boos en bedroefd tegelijk.

Een eind verder ging hij zitten, tegen een turfhoop. 'k Zal hier wel wachten, dacht hij. Hij steunde

[pagina 43]
[p. 43]

de ellebogen op zijn knieën en het hoofd in zijn handen. In zijn oogen kwam weer die stille, starende uitdrukking.

Toen zag hij ineens wat vreemds. Dicht hij hem zat een hond, een groote, bruine hond. Wat deed die gek! Hij krabde met zijn voorpooten in het losse veen en stootte met zijn snoet tegen een ouden, blikken emmer, die naast hem lag. Dan jankte hij zacht.

Jan liep er heen. Hij kende alle honden uit de buurt, maar dezen had hij nog nooit gezien.

Nu zag het beest hem ook. Het sprong op en liep weg, maar.... daar zag Jan dat de emmer meeging! Die zat met een stuk ijzerdraad aan zijn staart vastgebonden. Het ding sprong en rommelde achter hem aan.

Even stond de jongen stil te kijken. Hij moest lachen om dat vreemde gezicht.

De hond bleef weer zitten. Hij keek met een bangen, schuwen blik naar Jan. Toen deed hij een paar haastige likken over de plek, waar de draad aan zijn staart was bevestigd, blafte, en keek dan weer achterom, gereed om weg te loopen.

Jan lachte niet meer. Daar was iets in de groote, bruine, angstige hondenoogen, dat hem aantrok. Hij wist, wat het was: geplaagd te worden.

‘Dâ's gemeen,’ zei hij hardop. ‘Dâ's echt gemeen!’

[pagina 44]
[p. 44]


illustratie

Hij liep voorovergebogen, met zijn hand uitgestrekt op het dier toe.

En hij noemde alle hondennamen, die hij kende:

‘Sultan, Nimrod.... kom dan maar.... kom maar bij den baas.... och, hebben ze hem zoo geplaagd... kom maar hoor.... beste hond, hoor!.... Jaaa, zeker,.... Bruno, hè?’

Bruno, ja, zoo heette hij vast! Hij spitste de ooren en blafte.

En 't was, of de hond merkte, dat déze jongen hem geen kwaad zou doen. Hij liet toe, dat Jan bij hem kwam en bleef zelfs zitten, toen die hem streelde, maar hij dook toch bang ineen en trilde over zijn heele lijf.

Jan schoof zijn broodtrommeltje, dat aan een band op zijn rug hing, naar voren en haalde er één van de twee boterhammen uit. Een schok ging door het hondenlijf. Bruno's kaken gingen op en neer, de

[pagina 45]
[p. 45]

lange tong likte om zijn snoet en water liep uit zijn bek.

Zijn oogen volgden alle bewegingen van Jans handen. Toen Jan een stuk brood afbrak, kwam plotseling zijn groote bek naar voren en greep er naar.

Jan liet het gauw vallen. ‘Hei, hei, niet zoo wild, hè! Heb je zoo'n honger? Daar dan.... hier, nog wat!’ Jan voerde zijn boterham heelemaal op. Wat verdwenen de stukken gauw!

Toen maakte hij den draad met moeite los. Het ding was bruin van het roest en had haar en vel van den staart afgeschuurd.

Jan zag die bloedende plek en een heet gevoel kwam in hem op. Ongeveer zoo, als daar straks met dien machinist, maar nu toch iets anders.

‘Arm beest,’ zei hij.

Hij gaf den emmer met zijn klomp een schop, dat het ding met een zwaai neerpletste in de veenwijk en daar bleef drijven.

Bruno was verschrikt opgesprongen, maar toen hij merkte, dat hij dat rommelding kwijt was, sprong hij woest om Jan heen en blafte hard.

Jan klapte in zijn handen en stoeide met hem. Toen hurkte hij weer bij hem neer en streelde zijn grooten kop. En de roode hondentong likte zijn handen en ineens, met een vlugge beweging, zijn neus.

Samen liepen ze verder, Bruno vlak achter Jan aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken