Jaap. Want hij wou er nog juist wat over vragen.
'Gijs,' zei hij, 'die andere Gijs, leeft die nog?'
'Ja jongen, die leeft nog....'
'En woont hij hier nòg in de buurt?' vroeg Jaap.
'Ja,' knikte Gijs, 'hij woont hier niet ver vandaan.'
Jaap keek hem verwonderd aan. Hij kende alle mensen in de omtrek, maar hij had nog nooit van die Gijs gehoord.
'Dan moest ik hem toch kennen!' zei Jaap.
Toen glimlachte Gijs. Hij zette zijn bezem neer en trok Jaap naar zich toe.
'Ik wil het je wel zeggen,' zei hij, 'maar je moet mij beloven, dat je er met niemand over praten zult. Beloof je me dat?'
'Ja Gijs, natuurlijk.'
'Ken jij dan geen man, die Gijs heet en die knecht is bij een boer, heel dicht in de buurt?'
Jaap dacht lang na.
'Nee,' zei hij tenslotte.
'Kijk mij dan eens aan,' lachte Gijs.
'Jij?' riep Jaap en hij deed verschrikt een stap terug. Hij vertrouwde zijn oren niet.
'Was jij het zelf, Gijs?' vroeg hij nog eens.
'Ik was het,' zei Gijs ernstig. 'Ik was die arme, ongelukkige man, die dacht dat geld iemand gelukkig kon maken. En nou heb ik geen geld en tòch ben ik rijk.... Dat had je niet gedacht, hè jongen, dat ik het was.'