maan was net een grote lamp, die aan een koord aan de hemel hing. En opeens vloog de vlieg er.... pats!.... tegenaan. Gerdientje rolde bijna van zijn rug.
'O vlieg!' riep zij, 'wat doe je nou?'....
Maar de vlieg gaf geen antwoord. Hij bromde maar. Het klonk heel nijdig. En plotseling botste hij weer tegen de maan, zó hard alsof hij er dwars doorheen wou. 'Krak!' zei er iets.
Toen zonken ze snel naar beneden.
'Ik moet een noodlanding maken,' zei de vlieg somber. 'Mijn rechtervleugel is kapot....'
Ze vielen hoe langer hoe sneller. De wind waaide Gerdientje om de oren. De zee met haar bruisende golven kwam steeds dichterbij. En in de verte, op het strand, stonden Vader en Moeder en staken de handen naar hun meisje uit.
'O Vader, help me toch!....' gilde Gerdientje.
Toen viel zij met een plons in de grote, diepe zee.
Maar plotseling grepen twee sterke handen haar vast. Een zware stem zei: 'Maar kindje, wat scheelt er aan?'
'Opa?' vroeg Gerdientje verwonderd.
Ja, het was Opa, die haar vastgepakt had. En Grootmoeder was ook in de kamer.
'Wie heeft het licht aangeknipt?' vroeg ze. 'En wie heeft het raam opengezet?.... Kijk eens, het waait en het regent naar binnen!'
'Dat.... dat heb ik gedaan,' stamelde Ger-