| |
| |
| |
15. De arrestatie.
Rustig afwachten?... Jaap had er geen geduld voor en onder het eten bedacht hij een plannetje. Na de beschuit met bessensap trok hij gauw zijn schoenen aan, greep zijn schaatsen en kneep er stiekum tussenuit, vóór Moeder zeggen kon, dat hij Zus en Janneman mee moest nemen. Die konden wel samen op het slootje naast de boerderij krabbelen. Hij rende naar de weilanden, liet zich daar op de brede sloot glijden, bond snel zijn schaatsen onder en sloeg zijn benen uit. Ha, hij kon het nog, hoor!... En wat stond hij lekker stevig op zijn scherpe ijzers. Ze waren nog wel stroef - de draad zat er nog onder - maar dat zou wel gauw beter worden.
Haastig zocht Jaap zijn weg over de sloten in de richting van het bos. Een paar keer kwam hij voor een dam en eigenlijk moest hij zijn schaatsen dan afbinden, omdat het slecht was voor de ijzers om er mee over het zand te lopen. Maar hij gunde er zich geen tijd voor. Steunend op het hek liep hij over de dam en vóór hij zich aan de andere zijde weer neerliet op het ijs, zochten zijn ogen de bosrand af. Maar de groene zoom strekte zich stil uit onder de wijde blauwe vrieslucht en nergens viel enig leven te bespeuren.
| |
| |
Dichter bij het bos werd het land hoger en de sloten waren hier veel dieper uitgegraven. Jaap kon nauwelijks over de rand kijken en hij voelde de wind niet meer. De dammen waren hier vervangen door bruggen zonder leuning, waar hij gehurkt onder door schoot. Zo kwam hij op de brede tochtsloot, die op een paar honderd meter afstand evenwijdig met de bosrand liep en die de waterlossing werd genoemd, omdat hierdoor het overtollige water uit het land werd afgevoerd naar het kanaal. Die wilde hij volgen tot het moeras, om vandaar uit de bosrand te begluren.
Het ijs op deze sloot was op sommige tijden niet erg betrouwbaar door de stroming in het water. Maar het sluisje bij het kanaal was nu waarschijnlijk dicht. Toch schaatste Jaap maar langzaam verder en had alle aandacht bij de ijsvloer onder zijn voeten. Daardoor schrok hij erg, toen hij, even opglurend, de gestalte van een man ontdekte, die bij wat struikgewas heel stil tegen de slootwal geleund stond. Een grote zwarte hond zat naast hem en die waarschuwde hem zeker, want plotseling keek de man Jaaps kant uit. Het was Opa Eggink. Hij had een verrekijker in zijn hand; daar had hij door naar het bos staan turen. Hij maakte dringende gebaren van bukken en stil zijn. Jaap gleed gebogen verder en zijn hart klopte voelbaar van blijde verrassing. Wàt een geluk! Dat hij het zo treffen moest!...
Bij de boswachter hield hij zonder krassen zijn
| |
| |
vaart in en die greep hem bij de arm en duwde hem naast zich tegen de wal.
'Ben je alleen?' fluisterde hij. 'Komen er niet meer jongens?'
'Nee Opa, ik ben alleen.'
'Gelukkig! Fijn, dat je opbelde! Ik ben meteen hier naar toe gegaan. Over het ijs kon ik hier ongemerkt komen. In het bos heb ik bijna geen kans op de vent door dat listige hondje. Maar hier
| |
| |
loopt hij in de val, let eens op! Wij zitten onder de wind, dat slimme ding krijgt geen lucht van ons. En hier vlak voor, langs die dwarssloot, heeft hij strikken staan. In één er van ligt een haas. Ik zag hem net al langs de boswal scharrelen... Als hij nu maar niet door jou...'
De boswachter richtte zich voorzichtig een weinig op en tuurde door het struikje over de wal. Meteen liet hij zich weer neer.
'Hij komt er aan!' fluisterde hij, een beetje opgewonden. 'Hou je gedekt, hoor! Zie, de hond heeft hem al in de neus!...'
Nimrod, met geheven kop, nam gretig lucht en bromde zacht.
Opa richtte zich weer op en legde een hand kalmerend op de kop van de hond. Jaap popelde van verlangen om ook even te gluren, maar hij durfde niet. Het scheen, dat de boswachter zijn gedachten geraden had. Hij greep Jaap bij de schouder, trok hem even op en duwde hem toen dadelijk weer neer. Maar in die ene seconde had Jaap het gezien: de stroper was in aantocht! Hij liep langs de dwarssloot met het hondje voor zich uit...
De zware hand van de boswachter hield Jaap neergedrukt, maar zacht fluisterend hield hij hem op de hoogte: 'Hij komt nader... Het hondje staat stil en neemt lucht... Zou het ons toch in de neus hebben?... Nee, het loopt weer door... Nu moet hij bij de haas zijn... Hij loert naar alle kanten...'
| |
| |
Opa liet zich snel nog een weinig zakken.
'Wacht... wacht... Ja hoor, hij grijpt de haas, hij stopt hem onder de jas! Nu is hij er bij!...'
De laatste woorden van de boswachter klonken als een juichkreet. Zijn hand liet Jaap los. In één sprong stond hij op de wal. Op hetzelfde ogenblik sprong ook reeds de hond.
'Halt, politie!' klonk de stem van de oude boswachter streng. 'Blijf staan, zeg ik je!'
Toen was Jaap ook reeds uit de sloot en zag de stroper zo hard hij kon naar het bos rennen met het hondje achter zich aan. O, o, nu zou die kerel tòch nog ontkomen?...
'Nimrod, stellen!' gebood Opa.
De hond stoof met een kort geblaf vooruit. Jaap nam ook een sprong, maar viel meteen voorover. Hij had helemaal vergeten, dat hij zijn schaatsen nog onder had.
Snel, met bevende vingers, bond hij ze af, intussen de ogen gericht op de stroper. Die was de akker al af, toen de hond hem inhaalde. Jaap schreeuwde het bijna uit, toen hij zag wat er gebeurde. De hond sprong blaffend tegen de hollende man op en probeerde zich aan hem vast te bijten. De man verweerde zich en sloeg er op los, maar het hielp hem niet. De hond greep hem bij de arm, moest loslaten, greep hem weer, werd weggetrapt en vloog opnieuw de stroper aan. Die struikelde over de harde kluiten en sloeg achter-
| |
| |
over tegen de grond. De hond stond boven hem, de poten op zijn borst. Het kleine hondje beet in zijn achterpoot, maar Nimrod greep het en slingerde het van zich af. Op een afstand bleef het zitten janken.
Opa haastte zich niet en Jaap haalde hem gemakkelijk in. De boswachter volgde de weg, die de stroper genomen had en raapte een haas op, die aan de kant van de sloot lag. Die had de man natuurlijk op zijn vlucht weggeworpen.
'Daar op het ijs liggen nog twee konijnen,' wees de boswachter. 'Neem die even mee, Jaap!'
Jaap liet zich op het ijs glijden en volgde dan weer op een draf. Hij wilde er bij zijn, alles zien en alles horen...
De man lag nog op de grond en hield zich heel stil, want de ontblote tanden van de grote hond waren vlak boven zijn gezicht.
| |
| |
'Goeiemiddag,' zei de boswachter op vriendelijke toon. 'Had je bezwaar tegen nadere kennismaking, vriend?'
'Haal die hond toch weg!' kreunde de man.
'Nimrod, lòs!' beval Opa.
De hond kwam kwispelstaartend naar zijn baas en ging naast hem staan, maar hield de man voortdurend in het oog. Die stond op en wilde zijn hoed oprapen, maar meteen hing de hond alweer aan zijn arm.
'Nimrod, lòs!' gebood Opa weer. Zelf gaf hij de arrestant de gevallen hoed. 'Sta nu maar doodstil,' raadde hij aan, 'anders blijft er van je kleren niet veel heel.'
De man stond bleek te wachten, zijn hand bloedde en zijn jas was erg gescheurd.
'Is me dat een hond!' schold hij. 'Die zou je vermoorden, dat vervloekte beest! Kijk nou es, hoe ik er uit zie!'
'Eigen schuld,' zei Opa kalm. 'Moet je maar blijven staan, als ik halt roep.'
'O ja?' riep de man brutaal. 'Ik zou niet weten waarom. Ik heb toch zeker niets gedaan!'
Opa lachte.
'En dat wild dan?' vroeg hij.
'Wild? Ik weet van geen wild,' zei de man. 'Zo waar als ik hier sta.'
'Zweer nou maar niet,' raadde Opa hem aan. 'Het helpt je allemaal toch niets meer. Je hebt me veel moeite gekost, mannetje, maar nu zit je er
| |
| |
in. Ik heb gezien, dat je deze haas uit de strik haalde. Geef je naam maar eens op.'
Hij haalde een notitieboekje en een potlood voor de dag.
'Maar ik had die strik niet gezet,' riep de man 'Ik ben geen stroper! Ik ben mollenvanger. Maar ja, wat doe je, als je plotseling een haas voor je ziet liggen?...'
'Vertel dat maar allemaal, als je voor de rechtbank komt,' adviseerde de boswachter.
'Daar geloven ze het zeker,' voegde hij er gemaakt-ernstig aan toe. 'Je naam als-je-blieft!'
'Maar..., maar...,' stotterde de man.
'Geen praatjes meer, je naam! Man, je bent toch niet doof!'
'Jansen,' zei de man.
'Vóórnaam?'
'Willem... Willem Jansen.'
'Dat is niet waar!' kon Jaap niet nalaten te zeggen. 'U heet Frans!'
De man schrok zichtbaar, maar hij herstelde zich snel.
'Wat weet jij daarvan, lummel?' vroeg hij nijdig.
'Ik heb u gezien bij Zandstra. U bent de oom van Polleke!' hield Jaap vol. 'Hij heet Frans, hoor Opa!'
'Stil maar,' stelde de boswachter hem met een knipoogje gerust. 'Denk er om, het opgeven van een valse naam is strafbaar. Je komt er al niet
| |
| |
gemakkelijk af, maak het maar niet erger. Dus?'
'Willem Jansen,' volhardde de stroper.
'Goed zo. Geboren?'
'Vijf December negentienhonderd twintig.'
'Een sinterklaascadeautje dus. Adres?'
'Molendwarsstraat 117.'
'Is dat hondje jouw eigendom?'
'Ja, maar dat lelijke zwarte mormel van jou heeft het bijna doodgemaakt!' snauwde de man kwaad.
'Dàt weten we dus,' zei Opa, schijnbaar erg tevreden. 'En ben je nu nog van plan, om naar waarheid je naam en adres op te geven?'
'Ik heb de waarheid gezegd,' verklaarde de ander stug.
'Daar blijf je dus bij? Goed, laat me jou dan maar eens even fouilleren...'
'Je blijft van me af!' schreeuwde de stroper. 'Als je me aanraakt!...'
Hij wilde een hand opheffen maar liet die rillend weer zakken, toen Nimrod een woedende uitval naar hem deed.
'Verzet tegen de politie,' constateerde Opa. 'Wat ben je toch weerbarstig, mannetje! Heb je nu nog aldoor hoop, dat je kunt ontsnappen?... En heb je soms strikken bij je, dat je me niet je zakken wilt laten navoelen?... Die zullen we dan op het politiebureau wel vinden...'
'Maar ik eh...,' protesteerde de man.
'Geen praatjes, kom mee, Nimrod, transport!'
| |
| |
De hond ging links naast de stroper lopen, keek naar hem op en grauwde hem telkens dreigend toe. De boswachter liep aan de andere zijde van de man. Jaap kwam met de schaatsen en de konijnen achteraan en kon wel dansen van vreugde en opwinding. En nog nooit had hij zo'n bewondering voor een dier gehad, als nu voor de oude hond van de boswachter. Vlak achter Jaap sloop Tippie mee, het staartje tussen de benen.
Ze liepen op het bos aan, een eindje de bosrand langs en dan een pad op, waarlangs ze op de hoofdlaan uit zouden komen. Ineens begon de hond luid en helder te blaffen.
'Halt!' zei de boswachter. 'Apport, Nimrod.'
Nimrod liep kwispelend een paar meter terug, met de neus langs de grond, nam even voorbij Jaap een bos strikken op uit de heide en bracht die aan zijn baas. Ze waren van geel koperdraad.
'Heb je die stiekum willen verdonkeremanen?' vroeg de boswachter. 'Dat lukt je niet, hè?'
'O nee?' smaalde de kerel. 'Wel honderd meter terug heb ik ook al een bos laten vallen!'
De boswachter begon hartelijk te lachen.
'Nog altijd hoop, om de dans te ontspringen?' vroeg hij op medelijdende toon. 'Wat doe je toch dwaas, Frans! Wou je zo graag, dat ik de hond wegstuurde om die strikken, opdat jij aan de haal zou kunnen gaan?... Het mag hoor! Als jij die risico durft nemen, wìj wel! Wat zeg jij er van, Nimrod?'
| |
| |
'Woef!' antwoordde de hond, terwijl hij oplettend van de een naar de ander keek.
'Zie je wel, hij is het roerend met mij eens!' vervolgde Eggink. 'En dacht je nou heus, Frans, dat ik je niet terug zou weten te vinden, àls het je mocht gelukken om de benen te nemen?'
Toen zakte het verzet van de man plotseling ineen. Hij liep gewillig mee, wees aan het eind van het pad zijn fiets, die daar onder de zware takken van een spar verborgen stond en haalde ongevraagd nog een bos strikken onder zijn trui vandaan.
'Als ik nu eerlijk mijn naam opgeef, brengt u mij dan niet naar het bureau?' bedelde hij.
Maar de boswachter nam geen risico meer.
'Straks wou je niet, nu hoeft het niet,' zei hij. 'Jaap, geef die konijnen maar hier, die leggen we bij de haas in het mandje. En vang jij je hondje eens, man, het arme ding zit te rillen van kou en van angst; dan kan er ook nog wel bij in.'
De stroper gehoorzaamde. Opa stopte de zak om Tippie heen.
'Jaap, ga jij maar naar mijn huis en zeg, dat de zaak in orde is, maar dat ik niet weet, hoe laat ik thuis kom,' verzocht Opa. 'Vooruit, Frans!'
'Och meneer, heb een beetje medelijden met mijn vrouw en kinderen,' vroeg de man huilerig. 'Ik wil liever niet naar het bureau.'
'Dat had je eerder moeten bedenken,' antwoordde Opa onverbiddelijk. 'Nimrod, transport!'
| |
| |
En daar gingen ze. Jaap keek ze een poosje na. De man met zijn gescheurde jas duwde de fiets. De hond liep naast zijn benen en grauwde hem nu en dan dreigend toe. Opa stopte tevreden een pijp en wandelde achteraan.
Zo zouden ze samen het dorp doorgaan en alle mensen zouden kunnen zien, hoe het in het veld van de oude boswachter een stroper moest vergaan.
|
|