Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde gedichten (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde gedichten
Afbeelding van Verzamelde gedichtenToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.25 MB)

Scans (832.95 MB)

ebook (4.39 MB)

XML (2.12 MB)

tekstbestand






Editeurs

W.R.H. Koops

Dick Leutscher

Jan van der Vegt

Willem Wilmink



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde gedichten

(1993)–Hendrik de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[p. 1259]

Sangre torera
Hoofdstuk uit een onvoltooide levensroman

I

 
*
 
 
 
Vrij! Vrij! Weg van school! Een hartklop
 
Van 't hollen... Hij viel haast om: -
 
't Wit broertje, en die bijna-zwartkop
 
Die dat broertjes vriendje was:
 
Ook al naast hem had gezeten
 
De eerste dag in de eerste klas.
 
Dat jongetje riep: ‘Kom! 't Eten
 
Bij ons is nog lang niet klaar
 
En daar is iets moois; een mand
 
Vol van de zeldzaamste schelpen,
 
Niet om te tillen, zo zwaar.
 
Vader is verzamelaar
 
En heeft van alles verstand.’
 
Een steile trap. Aan de wand
 
Vlinderkasten. Kerkhofachtig.
 
Ze konden 't niet helpen: naar!
 
Maar die schelpen: meer dan prachtig!
 
 
 
Toen ze op zondag hem weer zagen
 
Riep hij: ‘Vader is voor dagen
 
Weg; we hebben 't rijk alleen.
 
Hij kan ons niet overvallen.’
 
In die studeerkamer scheen
 
Schemer door de blinden heen
 
En 't rook er naar kamferballen.
 
Ze bladerden koortsig, jachtig
 
In een machtig boek - verboden -
 
Vol ‘Oud-Egyptische-Goden’,
 
Bekeken toen lang aandachtig
 
Roofdieren met monsterkaken
[p. 1260]
 
En hagedissen-als-draken
 
‘Uit vroegere aardperioden’.
 
Hij mocht voortaan altijd mee
 
En die vriend werd vriend-van-twee.
 
Zo'n vriend was voor twee genoeg!
 
 
 
Elke zondag werd nu feestdag.
 
Ze wandelden, en ze speelden
 
‘Toekomst-oorlog’. Ze verdeelden
 
Planeten en sterrebeelden.
 
Zijn broer en vriend onderhandelden
 
Namens Noord-Amerika;
 
Hij bepleitte Spanje's recht.
 
Maar die langgeleden zeeslag
 
‘Waarin hùn land zìjn land sloeg’,
 
Vochten ze ook met scheepjes na.
 
Hijzelf kocht een plaat: zijn vloot
 
Met hun vloot in vol gevecht
 
Bij Santiago. 't Ging slecht
 
Voor Spanje. Maar 't was toch echt
 
Zijn vlag daar: dat rood-geel-rood.
 
Beter dan die vlag van hun,
 
Met streepjes, armoedig, dun.
 
 
 
Wat ze in dit vriendje bewonderden
 
Met jaloersheid en genot:
 
Dat hij, die toch pas begon
 
In de muziek, zoveel kon.
 
Hij wist van klank en klankwetten.
 
Zijn vader zelfs ‘dorst geen vinger
[p. 1261]
 
Meer op de piano zetten.’
 
Een wijsje als een bonte slinger,
 
Een dansje als een dolle spot
 
Maar waar lawines door donderden.
 
Hij beefde in die woede mee,
 
Hoorde in storm de stammen knappen,
 
Hoorde een groot, grauw monster stappen,
 
Zwaar... daar plonst hij in de zee!
 
Golven waar een stad verdronk.
 
Noodweer dat als oorlog klonk.
 
Schot op schot uit een kanon.
[p. 1262]

II

 
*
 
 
 
Kerstmis. Dik-besneeuwde straten.
 
Ze zaten in 't klein salon.
 
De heer die aan toovren deed,
 
Speelde ook viool. Wat hij speelde
 
Gaf een haast benauwde weelde.
 
Verbeeldde dat vreemde blaten
 
Dat soms grof-raspend vergleed,
 
Een verhaal? Als ‘'t Heilig Leed’
 
Met zijn grauwe kloosterplaten?
 
Dit gaf ook genot, maar 't sneed.
 
Dit was als gezang, maar 't gilde.
 
Gehuppel. Een uithaal. Stil. -
 
Hij droomde na. Daar kwam 't praten
 
Ondragelijk tussendoor.
 
‘Hoe vin je 't?’ Hij zweeg. Hij trilde
 
Van wreevlige tegenwil.
 
- ‘'t Kind heeft geen muziekgehoor.’ -
 
 
 
De heer bukte en streek en streek.
 
De moeder zat stom, doodsbleek.
 
Van woede? Of om 't prachtig spelen?
 
Weer huppelen. Jachtig strelen.
 
Dan begon 't geweldig hijgen
 
Dreunend in 't glad hout; hoog stijgen
 
Tot weer hese stemmen wrongen,
 
Zwaar, naar diepten, moe, amechtig;
 
Iets uit moeders kerk, zo plechtig.
 
Toen: een schok. En eer hij 't wist
 
Was 't gedaan. Een snaar gesprongen;
 
Losgeschroefd; opzijgeschoven
[p. 1263]
 
En geborgen bij de kist.
 
‘Jij gaat beter maar naar boven.’
 
Boven kon hij 't zuiver horen,
 
Waar geen moeder hem zou storen
 
Met haar toon van stil getwist.
 
 
 
Boos toch om 't naar boven sturen,
 
Ook al werd zo niets gemist:
 
't Leek een straf, en onverdiend.
 
Eén ding wist hij nu beslist:
 
Die piano bij hun vriend
 
Had hij liever. 't Strijkstok-schuren
 
Waar hij haast om lachen moest,
 
Kon hij, als de harde hoest
 
Van zijn moeder, onder 't lezen
 
Van zijn vader, slecht verduren.
 
't Mocht dan mooi, en moeilijk wezen:
 
‘Tonen trekken uit vier snaren -
 
Tonen die er zó al waren
 
In piano's’ - hij verlangde
 
Naar hun vriend waar 't boemde en pangde,
 
Maar waar ook, met sprong op sprong,
 
Vreemd gezang de storm doordrong.
[p. 1264]

III

 
*
 
 
 
Zwaar gedonder en gerinkel.
 
Hun vriendje aan zijn huispiano.
 
Een stortvloed van woest rumoer.
 
De prachtigste heksentoer.
 
't Heette: ‘Capricho Murciano.’
 
't Omslag: rood-geel-rood. Nog mooier:
 
Die vlag waar hijzelf bij zwoer.
 
Zijn Spanje! Geen schurk, geen schooier
 
Daarvandaan, geen grove kinkel,
 
Of hij zou er graag mee omgaan.
 
Maar de taal? Hij wou niet stom staan:
 
Hij zou 't leren. Waarom Frans?
 
Dansles? Nee: de Spaanse dans.
 
Altijd weer, op wandelingen,
 
Keek hij naar een zuil, een winkel
 
Of een plakbord, om de kans
 
Dat er stierenplaten hingen.
 
 
 
Rood-geel-rood! Zijn eigen vlag!
 
Rood-geel-rood! Zeven-drie-zeven!
 
Samen: zeventien! Zijn dag!
 
Op zo'n dag begon zijn leven!
 
In augustus! Dubbel Spaans!
 
‘Juli’ klonk Italiaans
 
Wat juist paste bij zijn broer:
 
Keurig, als een witte rij
 
Beelden op een marmervloer.
 
Die broer die nu zei: ‘Ja, jij
 
Houdt altijd van deugniet-landen!
 
Waarom vochten wij ons vrij
[p. 1265]
 
Van die Spaanse razernij?
 
Omdat ze ketters verbrandden!’
 
Maar hij dacht aan storm van klank.
 
Dansmuziek. Pronkbenen, slank.
 
Gebrul uit een stierenkooi.
 
 
 
Die vechters: echt kinder-mooi
 
Met sierlijk bestrikte knieën,
 
Omdwarlende in vlindertooi
 
Als telkens gemiste prooi,
 
Verleiding, gezichtsbedrog
 
Voor 't monster, grimmig en log;
 
In hun zweevrig doekgegooi
 
Zo'n zwaai van pracht-melodieën!
 
Hoe meer men op Spanje smaalde,
 
Hoe machtiger 't voor hem straalde.
 
Wel dwaalde, om verborgen reden,
 
Zijn voorkeur soms af naar Zweden.
 
Maar ‘'t Spanje van 't Noorden’ faalde.
 
Die zwoele, wildsombre gloed
 
Van 't plechtige, steeds-herhaalde,
 
't Beklemmende, zegepraalde,
 
Met luister, met overmoed.
[p. 1266]

IV

 
*
 
 
 
Bij zijn vriend! Nu soms alleen
 
Ook wel midden in de week.
 
Hij bekeek 't Voorwereld-boek.
 
Een uur, nog een uur, verstreek.
 
Door 't gezoek, door 't lezen heen,
 
Zong muziek: de stem van vloek
 
En onheil: de gruwelwet.
 
Waarom hij vaak schreide in bed.
 
Hij wist hoe zijn vader leed
 
Onder 't hard, krankzinnig wreed
 
Gevecht op leven en dood
 
Waarvan zelfs een waterdruppel
 
De bewijzen in zich sloot. -
 
Op straat weer! Hij sprong, genoot
 
Met uitgelaten gehuppel
 
Al was 't een dans op de maat
 
Van 't lied van 't almachtig kwaad:
 
 
 
‘Woekerdier en roofdier. Groot
 
Leeg en koud heelal. Ons eigen
 
Aanzijn: val van meteoren:
 
Ontgloren... Dan: korte sporen...
 
IJdle vreugdedroom, verloren
 
In 't zwijgen, in 't starre dreigen.’
 
Hemzelf bleef die droom te sterk,
 
Die mensendwaasheid: Geluk!
 
De druk van te moeilijk werk,
 
De school, dat ondraaglijk juk,
 
Die ‘vriendjes’ vol vijandschap
 
Waarvan hij niets dorst vertellen,
[p. 1267]
 
't Gelach tegen wil en dank
 
Om een rare vuile grap
 
Op 't speelplein of in de bank -
 
Al dat sarren, al dat kwellen
 
Zou 't hem toch nooit echt verknoeien.
 
 
 
Van buiten was 't: breek of buig.
 
Inwendig: wel zuchten, schreien,
 
Maar dan weer dans en gejuich.
 
Onder 't stoeien kon hij gloeien
 
Van genot. En 's nachts: hij vocht
 
Met zichzelf, in heet benauwen;
 
Dacht aan platen: schilderijen,
 
Beelden: onbeschaamde vrouwen,
 
Soms gekronkeld in een bocht;
 
Maar vooral: die vreemde kinderen,
 
Mogend, wat hij nimmer mocht.
 
Hoe hem dit zo fel kon hinderen
 
Was geen vraag; 't zou nooit verminderen.
 
Maar na lange dagen tergens,
 
In gewijde stilte alleen,
 
Droomde hij zich meer, dan ergens,
 
Hoog of laag, ooit mooglijk scheen.
[p. 1268]

V

 
*
 
 
 
Van 't zuiden weg naar 't stadswesten,
 
In ruime kamers, fris, rijk.
 
Weer singels van vroegre vesten
 
Maar nu ook plantsoen met bergen.
 
Zandvlakten voor 't circus-rennen,
 
't Bouwen van kasteel of dijk
 
En voor 't laag, wraakzuchtig tergen
 
Van 't broertje: die goudgekrulde,
 
Bedorven, brutaal, verfoeilijk!
 
Of 't huisraad ook dit huis vulde
 
Met vertrouwdheid van herkennen -
 
De witblonde duldde moeilijk
 
Verandring, en kon slecht wennen:
 
Zei 't zacht, als geen derde 't hoorde.
 
Hijzelf, de donkre, volbracht
 
Een stage rondgang; gaf acht
 
Op wat hem kwelde en bekoorde.
 
 
 
Hij bleef meestal doodmoe dolen.
 
Bij 't zand was een wal, een gracht,
 
Geboomte, een verweerde molen,
 
Leeg; versplinterd elke ruit.
 
Soms kleedden zich jongens uit.
 
Hij hield van een klein, verscholen
 
Terrein, tussen achtermuren-
 
In-aanbouw: een distlig plein.
 
Hij voelde die vensters gluren
 
Of daar iets vreemds werd verwacht.
 
Toen hij op die plek, bij nacht,
 
In een ‘stand’, met zorg bedacht,
[p. 1269]
 
Na veel moeite een stier vermoordde,
 
Bleek 't geloei te hoog, en 't stoorde
 
Deerlijk: 't boorde door de wand
 
Vlak daarnaast: zijn moeders klacht!
 
Geen arena... 't ledikant.
[p. 1270]

VI

 
*
 
 
 
In een boek stond: ‘wreed vermaak.’
 
't Ging over kunstig besnijden
 
Van zoetwaterhydra's. Vaak
 
Viel 't juist open bij dat blad.
 
Dan, als hij naast vader zat,
 
Moest hij vaders blik vermijden,
 
Sloeg vlug om; verscheiden zijden...
 
Hij hield graag, zolang hij kon,
 
't Oog waar bundels kleuren straalden
 
Uit een prisma. 't Minst bewegen
 
Gaf een andre flonkerzon.
 
Hij naaide met sterke naalden
 
Kruisdraden door buiskarton.
 
Zo, in eigen telescopen,
 
Werden lenzen vastgeregen.
 
Hiermee ging hij stille wegen,
 
Bewonderde sterrehopen.
 
 
 
Daags, op 't bovenste balkon
 
Bij hun drie bakken met planten
 
En zijn fauna van de sloten,
 
Loste hij naar alle kanten
 
Schoten uit een fleskanon
 
Vol spiritus. Hij verzon
 
Verhalen: brand, vuur en vlam. -
 
Als, met juichend belgeluid
 
En plat opgerolde spuit,
 
Weer de rode wagen kwam,
 
Holde hij hem na, plantsoen
 
Straat of singel door. Zodra
[p. 1271]
 
Hij 't weer hoorde: ‘Niets te doen!’
 
Barstte hij in tranen uit.
 
Maar 's nachts was de stad één gloed.
 
Huizen en torens bezweken
 
En vader vond alles goed.
[p. 1272]

VII

 
*
 
 
 
Zijn moeder bleef hem bespieden,
 
Ontnam hem steeds weer zijn deken
 
Op zoek naar verkeerde spelen,
 
Bestrafte zijn valse streken
 
Tegen 't broertje ‘lief’, ‘onschuldig’; -
 
Gaf ook, in de vorm van smeken,
 
Aan vader strenge bevelen:
 
Om dat verwenste geteken
 
Van al die nare tonelen
 
Met stierenboel te verbieden.
 
Al kweet pa zich trouw, geduldig,
 
't Zou nooit aan reden ontbreken
 
Om nieuwe ruzies te kweken.
 
Wanneer ze had horen preken
 
Had ze zich ‘erg ingehouden’.
 
‘Zo toepasselijk!’ Daarbij keken
 
Haar ogen kwaad en verkouden.
 
 
 
Voor vader was dat festijn
 
In Spanje iets onmooglijk-zots.
 
‘Hoor: Dit werkt op jou verkeerd.
 
Ik wil die boeken met platen
 
Terug, als je 't niet kunt laten.
 
Je hebt ook weer slecht geleerd.’
 
Oorlog was lelijk en dom.
 
En toch had zijn broer soldaten.
 
En 't stierengevecht was fijn.
 
Moeilijk te zeggen waarom.
 
Hij zweeg dus, beschaamd en trots. -
 
Vader bleef met moeder praten
[p. 1273]
 
Over Spanje. Hij kon 't horen
 
Achter schuifdeur en gordijn.
 
‘We hoeven ze er niet om haten.
 
Wie weet hoe wij zouden zijn
 
Als wij daar waren geboren.’
[p. 1274]

VIII

 
*
 
 
 
Getekend had hij altijd.
 
Gedicht maar zelden. Heel jong
 
Las hij Haafners bontgekleurd
 
Haast Oosters proza: ‘De Strijd
 
Van Tijger en Buffel’ - groots!
 
Iets bloedroods en zwarts! Bezield
 
Bezong hij die roofdiersprong
 
Des doods - maar ook met wat spijt
 
Wijl de tijger werd vernield:
 
‘...Dan is 't des buffels beurt. Die scheurt
 
Hem met een vaart
 
De lucht in...’ ‘Als een hollend paard’
 
Wou hij schrijven. Wat weerhield
 
Hier zijn potlood? Recht omhoog
 
Holt geen paard! Het rijm bedroog.
 
't Hele vers was niets meer waard,
 
Werd vergeten, onbetreurd.
 
 
 
Hij had, in die vroegre jaren,
 
Omtrent zijn zevende, ook zangen
 
Als echte liedren ‘ontvangen’,
 
Waarvan men haast mocht verklaren
 
Dat het Spaanse coplas waren.
 
‘'t Noorderlicht
 
Straalt als een bliksemschicht
 
In 't hoge Noord
 
Altijd maar voort.’ -
 
‘Sterren schittren aan de lucht
 
In de donkre nacht.
 
De dief is gevlucht,
[p. 1275]
 
Hij wordt opgebracht.’ -
 
‘Als alles is donker
 
Is de hemel nog licht
 
Vol sterrengeflonker.
 
De deuren zijn dicht.’ -
 
 
 
‘De hemel’ had moeten wezen
 
‘De bergen’. Hij had gelezen
 
Hoe die lang na bleven gloeien.
 
Maar kon, bij zo'n alpenpracht,
 
‘Geflonker’? Misschien de maan?
 
Wie zou zich daarmee vermoeien?
 
Geen zorg of zijn broer ook lacht
 
Om de dief. 't Was mooi gedaan
 
En hij wou 't niet meer verknoeien.
 
Nu, met negen jaar, bedacht
 
Hij al wandlend rite en bede
 
Aan goden, door hem ‘ontdekt’,
 
Tot wier eer, en uit respect
 
Voor wier diepe rust en vrede
 
Hij, in delen van de stad,
 
Nooit zich meer tot haast vermat;
 
Nooit - hoe ruw ook aangevat.
 
 
 
Steeds gevaar! Hij vlucht, na schooltijd,
 
Sluipend, rakelings langs hekken.
 
't Kost vaak scheuren. Daar zijn gekken
 
Die hem grijpen, die hem trekken
 
In een steeg. 't Gaat haast gebeuren
 
Wat hij vreest en heimlijk hoopt.
[p. 1276]
 
Hun gesprekken doen hem kleuren.
 
Nog is er niets losgeknoopt,
 
Als één, met een schelle kreet,
 
Hem langs een open riool smijt
 
Of knellen wil tussen deuren,
 
't Was dwaas dat hij tegenstreed.
 
Hij stelde zich voor: hij stond
 
Hoog op een houtmijt, bij 't smeulen
 
Van een fakkel. Wijd in 't rond
 
Wreed gedrang. Werd uitgekleed,
 
Langzaam, door twee stoere beulen.
[p. 1277]

IX

 
*
 
 
 
't Heette op school dat Spanje slecht was.
 
Hij was 't ook. Beslist geen vechtjas
 
Maar gemeen. Hij speelde spook
 
Of 't echt was, en kreeg daarbij
 
Hulp van hun vriend. Zelfs de blonde
 
Broer deed wel mee. Dubble zonde,
 
Daar die, nog dieper dan hij,
 
's Nachts onder de dekens dook.
 
Ze ‘boemsden’ tegen 't behang.
 
Ze konden gruwelijk trillen
 
Met gril-open ogen. 't Gillen
 
Van 't kleine broertje, in razernij,
 
Maakte hunzelf ook doodsbang.
 
Na elk betrappen bestraft
 
Met harde klappen. Wat gaf 't?
 
In plaats van geesten en spoken:
 
Stierfeesten en vuurtjestoken.
 
 
 
Regencapes of oude rokken
 
En losse diabolo-stokken.
 
De meid, niet voor háár plezier,
 
Kreeg telkens de rol van stier.
 
Maar 't schouwspel was pas begonnen
 
Of de stier had kwaad gewonnen.
 
Dan maar naar zijn waterslakken
 
Boven, bij hun plantenbakken.
 
In zijn bak wou niet veel groeien
 
Want uit kraters woelde 't loeien
 
Van Bengaalse brand, of ‘zonnen’.
 
Sedert Schaepman's ‘Mohamed’
[p. 1278]
 
Werd er niets meer ingezet.
 
Alles: ‘doodsrijk der woestijnen’.
 
Schaepman zou 't onmooglijk schijnen
 
Dat hij haast een Islamiet
 
Kweekte door zijn trots mooi lied.
[p. 1279]

X

 
*
 
 
 
Met ouders en broers op straat.
 
Een pralend kermisplakaat.
 
‘Kijk daar maar niet heen. Afschuwlijk.
 
Nog wel ter ere van 't huwlijk
 
Van koning Alfonso.’ - 't Was:
 
't Mooiste dat bestond. Hij las:
 
‘Corrida de Toros.’ Wacht:
 
Morgen daar langs! Alle hoop:
 
In de kermisbioscoop
 
Draaide straks dit stuk. - Die nacht
 
Bedacht hij, hoe zorgzaam-zacht
 
Hij zijn waterslakken bracht,
 
Lang vóór 't vroor, uit fles en kom
 
Naar hun sloot of gracht weerom.
 
Eens, toen hij geloofde - dom! -
 
Dat een plant zo voelde als hij,
 
Leek hem de aarde een woestenij.
 
‘Corrida de Toros.’ 't Klonk
 
Juichend, of 't schitterde en blonk.
 
Hij hield steeds hartstochtelijk veel
 
Van rood. Nu haast meer van geel.
 
Hij begreep de zin: dat grel
 
Vlammend en toch killer licht
 
Waaraan hij zich overgaf
 
Als aan een heilige straf.
 
Ze mochten er heen. ‘Misschien
 
Komt ook dat nare te zien.
 
Knijp zolang de ogen maar dicht.’
 
Te snel, en vol flikkeringen
 
Was die film. Te grauw en vaal.
 
 
[p. 1280]
 
Maar thuis deed hij 't schoonst verhaal.
 
Hoe vaak? Hij verloor de tel.
 
Op meerdre trekken viel wel
 
Stiertechnisch iets af te dingen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken