Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het zwaard, de zee en het valse hart (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart
Afbeelding van Het zwaard, de zee en het valse hartToon afbeelding van titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (3.60 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het zwaard, de zee en het valse hart

(1966)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 19]
[p. 19]

4



illustratie

Hengist, Horsa en de berkenblonde Byrge wezen een aantal mannen aan die hen als lijfwacht zouden vergezellen, en ik was onder hen. Hertog Horsa prentte ons voor wij in de kiel stapten de hoogste waakzaamheid in: men wist niet wat er in de geest van de vreemdeling omging.

Ik kan niet ontkennen dat de stad der Britten aan de rivier indruk op ons maakte. Ze rees op uit het water tegen een glooiend tafelland met lange reeksen bakstenen huizen en werkschuren en opslagplaatsen van hout. Wallen en torens moesten nog schanswerk zijn van de vervloekte Romeinen; ze zagen er vervallen uit. De straten waar wij inkeken waren met grote, platte tegels geplaveid zoals bij ons zelfs de huizen niet hebben, de scheuren met leem gevoegd. Op de hoogste heuvelflank lag een ommuurd langwerpig bouwsel; op elke hoek aan een speerschacht woei de ons bekende groene wapperslang. Het moest de zaal of burcht zijn van koning Vortigern.

Niet ver van de koningsburcht stond een tweede bouwwerk met driekantige geveltop, bekroond door een opstaand kruis. Onze oudgedienden wezen het ons aan: ‘Het godshuis van de Christe-

[pagina 20]
[p. 20]

nen, waar ze reukwerk offeren.’ Van het Christendom hadden wij bij geruchte gehoord, ook dat het volstrekt gekant was tegen mensenoffers. Het leek mij een waardeloos geloof voor vrouwen en slaven dat er door de Romeinen was ingebracht, alhoewel het tot mij doordrong dat ook Vortigern tot de aanhangers behoren moest. Ik had nooit begrepen wat het betekende één god te hebben die dan toch opeens weer uit drie goden bleek te kunnen bestaan; het was een zwakzinnige leer vergeleken met wat ik uit Hrods mond over goden en lotsbeschikkingen vernomen had. Wij legden aan bij een meerplaats vol volk; er werden zakken en kruiken gestapeld. Uit de stad kwam gerucht van weven, timmeren en smeden. Er Mep aan de rivierkant allerlei wapenvolk: enkele krijgers draafden stadinwaarts om onze komst te melden. Wij keken naar de stedelingen en trachtten met hen te spreken, maar wij konden elkaar niet verstaan. Zij zagen er in kleren van heldere kleur en slanke snit vrijwat aanzienlijker en toonbaarder uit dan wij. Het viel mij op wat wij eigenlijk voor haveloos gevogelte waren, zelfs onze aanvoerders. Het vrijbuitersbestaan op Thanet had ons voorkomen niet verfraaid, en wij stonken onbehoorlijk. De vrouwen liepen in een boog om de plek waar wij gemeerd lagen. Zij zagen er zwierig, vreemd en bovenal begeerlijk uit, het merendeel donker van ogen en haar, een enkele blond of rossig. Terwijl wij ogen te kort kwamen namen zij ons in het voorbijgaan op of er een wijde voorde gaapte tussen haar en ons; slechts een enkele glimlachte en dan nog het meest tegen Byrge. Wij hadden misschien een uur gewacht toen er beweging aan de

[pagina 21]
[p. 21]

kade ontstond. Koning Vortigern kwam zelf met lijfwachters en hofvolk naar ons afdalen uit zijn zaal. Wij namen hem goed op. Hij was misschien vijftig jaar, lang en welgemaakt met een donkere baard, de ogen zwart en klein, het haar op de schouders. Er sloot een band om zijn voorhoofd, niet als bij onze aanvoerders van zilver, maar van dik goud, dezelfde kostbare banden in schalmen om de polsen. Een jonge man die achter hem liep droeg zijn zwaard; het zat in een schede waarop sierlover van edelstenen was gesprankeld, net als op zijn brede gordel.

Verscheidenen van ons begonnen bij de aanblik van de koning te lachen want hij had kleren aan als een vrouw, een lijfrok tot op zijn voeten, daaroverheen een wijde lange mantel, de mouwen bol. Ik zag wel dat men beter niet lachen kon; deze man had een vindingrijke en uitgeslapen trek op zijn gezicht; zonder die eigenschappen zou hij zeker niet de oudste der Britse koningen geworden zijn. De volgelingen rondom hem zagen er wat hun kledij betreft even vrouwelijk uit als hij; zij waren kennelijk niet meer gewend te strijden, en ik begreep nu beter waarom deze Britten hulp van buiten nodig hadden. Eén man naast de koning was gehuld in een mantel van witte wol, hij had een koord om de middel en een kruis van zilver om de hals. Wij rieden dat het de priester van de Christenen zijn moest.

Hengist, Horsa en Byrge kwamen uit het schip en begroetten de Britten met onderscheiding, waarna zij Vortigern en de zijnen volgden naar de koningsburcht. Wij bleven Horsa's bevel getrouw in de kiel en sliepen om beurt, en onderwijl brachten

[pagina 22]
[p. 22]

knechten van de koning ons vlees en een dunne maar sterke drank. De afwezigheid van onze aanvoerders duurde bijna tot aan de avond nadat bedrijf en volte aan de meerplaats lang geslonken waren. De sterren boven onze hoofden braken door toen de drie hertogen weer opdaagden, beschonken en luidruchtig als de Britten die hen naar de haven begeleidden. Zij vielen in slaap in de boot zodra wij van wal stieten en naar Thanet terugroeiden.

De volgende dag vernamen wij van hen wat er gaande was. Zij hadden in de hofzaal van Vortigern niet alleen de zonen van de koning - Guorthemir en Cantigern - en vele inheemse edelingen aangetroffen, maar ook de hertogen van de Angelen en Saksen die in dezelfde tijd of iets vroeger dan wij op de Britse kusten waren geland. De onmiddellijke reden tot deze krijgsraad waren berichten geweest van de verspieders in het noorden, dat er Pikten en Skoten waren gezien aan deze zijde van de scheidsmuur. De bondgenoten hadden opdracht gekregen uit te rukken naar de bedreigde landstreken en invallen in de bewoonde gebieden te voorkomen.

Wij waren blij met het nieuws want het betekende het einde van het wachten en de verveling op Thanet. Byrge schreeuwde dat hij het aan de stok gekregen had met de zonen van koning Vortigern, zij waren grote ingebeelde melkmuilen: ze hadden het bevel over de bondgenoten opgeëist, zij wilden de leiding van de veldtocht! Ik moest lachen, want Byrge zelf had nog het meest van een melkmuil, maar hij bleef roepen dat hij de Britse

[pagina 23]
[p. 23]

koningszonen aan hun verstand had gebracht dat zij de veldtocht mee konden doen aan het hoofd van hun eigen manschap (als zij iets hadden op te brengen), maar dat Angelen en Jutten, Friezen en Saksen gewoon waren stam bij stam elk onder zijn eigen hertog te vechten. Als iemand recht had op het hoogste bevel dan diende dat de oudste hertog te zijn, te weten Hengist. Onze leidsmannen bevestigden wat Byrge zei en voegden er aan toe dat koning Vortigern in het geschil de zijde van de bondgenoten gekozen en hun inzicht gebillijkt had. Guorthemir was weggelopen uit de zaal en Cantigern had de rest van de avond zitten mokken. Het was duidelijk dat de Britse prinsen en waarschijnlijk een deel van de Britse adel van het begin af aan niet met onze komst waren ingenomen.

Wij bereidden ons voor op de krijgstocht, versterkten de schepen, slepen zwaarden en hakbijlen. Het motregende toen wij wegvoeren; de zomer die ons op wat windstoten en regenbuien na lange tijd gunstig gezind geweest was liep ten einde. Wij lieten een klein deel van onze mannen op het eiland achter en voeren naar Lundunwike waar wij aan de meerplaats mondvoorraad innamen. Wij hadden opnieuw bekijks, ook van de vrouwen omtrent wie wij onze makkers nieuwsgierig gemaakt hadden, maar tijd om aan land te gaan was er niet. Koning Vortigern zelf kwam nog eens naar ons af en gaf ons zijn heilwensen mee.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken