eens overdeden met de bewonen. Wee Liafbarn! Mijn ogen zochten naar Reonix, maar zij bleven leeg van haar beeld want alleen vrouw Blida ontving ons. In mij kwam bij het missen van het meisje al meer leegte, ofschoon ik mij volstouwde met eten en drinken in gezelschap van de twee zonen van Hengist die wat jonger waren dan ik, maar onverschrokken kwanten die mij vaak aan Byrge, hoofdling van de Jutten, deden denken.
Zo vierden wij het zomerfeest en dronken tot in de eerste morgenuren en zongen tot wij schor werden; daarna verdwenen Aesko en Okta in de witte nacht waar nog steeds volk tierde. Ik lag alleen achter het woonverblijf in het gras met een hoofd vol zieke hitte die traag uit mij wegdampte, maar lijf en ziel eenzaam en verduisterd achterliet. Ik hoorde de onzichtbaren om mij heen kraken en fluisteren, zij beschreven hun ondoorgrondelijke gangen, maar ik was niet bang na al de offers die wij de beschermers overdag gebracht hadden. Ik hoorde hun mantels door het gras slepen, zij bogen zich over mij, zonder twijfel vragend wie deze man zijn kon, een vreemdeling, toch opgenomen in deze kring.
Ik lag tot het gerucht van de nachtgeesten zich verdichtte en gestalte aannam. Over mij streek een schaduw; één ogenblik werd ik geraakt door de angst dat de alfen toch kans gezien hadden de ring van goede betovering te doorbreken, toen de schim mij twee, drie smalle vingers op de mond drukte: zij hadden de geur en warmte van vlees en bloed. Een vrouw die bereid en verlangend was de zomernacht niet alleen door te brengen en mijn een-