Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het zwaard, de zee en het valse hart (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart
Afbeelding van Het zwaard, de zee en het valse hartToon afbeelding van titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (3.60 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het zwaard, de zee en het valse hart

(1966)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 92]
[p. 92]

22



illustratie

Lange tijden waren wij ervan overtuigd dat wij een heilzame schrik onder de Britse bevolking gezaaid hadden. Wij gedroegen ons ernaar. Wij hadden nu slavenvolk voor ons akkerwerk, voor alle ruwe en ondergeschikte arbeid. Onze mannen en ook een deel van onze vrouwen gingen alleen nog rond om bevelen te geven en teerden op het sjouwen en zwoegen van deze buitgemaakte werkkrachten als waren wij het uitverkoren ras. Sommigen van ons werden zelfs in verwonderlijk korte tijd vet en traag; ik zag het met onbehagen aan zo vaak ik in Kantelberg kwam. Overigens waren zij goedig voor het onderworpen volk, zij joegen en sloegen ze niet en hun kinderen speelden met die van de slaven tussen bouwsels en akkers. Diegenen van ons manvolk die zich in de ongetoomde brand en moordtocht het meest hadden onderscheiden kregen eigen hoeven; onze hertogen namen ze de edelingen van Rankgonus af die mokkend en machteloos hadden toegekeken hoe wij Brittannië vernederd en kleingekregen hadden. Zij verdwenen als de vroegere koning... naar Gallia, naar het onbekende westen van hun eilandenrijk?

Koning Vortigern voelde zich merkbaar enkel nog veilig in

[pagina 93]
[p. 93]

Lundunwike, dicht onder onze wapens. Hij kwam mij ouder voor, willozer, hij scheen zich volkomen te schikken naar Reonix aan wie hij met onverzwakte hartstocht hing. Ik had hertog Hengist verzocht mij te laten vervangen als hoofdman van Reonix' lijfwacht, maar hij weigerde. Het leven in de koningsburcht was ondermijnend eentonig en tegelijk sloop er onzekerheid rond. Guorthemir scheen door de aarde verzwolgen en wij begonnen het gerucht te geloven dat hij onder de hand van de bondgenoten gesneuveld was. Zijn broer Cantigern daarentegen vertoonde zich op een goede dag in de hofburcht alsof er niets gebeurd was. Hij gedroeg zich vrij ingetogen en behandelde ons met onderscheiding; ten slotte konden wij hem geen medeplichtigheid aan Guorthemirs plannen aanwrijven. Ik hield hem eerst nauw in het oog, maar hij volgde rustig zijn weg, hervatte van lieverlede zijn prinselijk bestaan, ging weer om met jonge aanzienlijke Britten en reed af en toe met hen naar de heuvels langs de rivier om er te jagen, waarna er in zijn vertrekken steevast een maaltijd gehouden werd; maar hij bleef elke uitbundigheid mijden.

Wij hadden hem en de Britten en bovenal de halsstarrigheid van prins Guorthemir onderschat, want Vortigerns oudste zoon bleek met verloop van tijd verdwenen noch in de slag gevallen te zijn. Hij had alleen geduldig gewacht op het uur waarop onze waakzaamheid was ingedut. De nacht waarin hij het leger liet oprukken, dat hij in de afgelegen delen van Brittannië had verzameld, staat mij gruwelijk voor ogen. Het was bijna volle maan

[pagina 94]
[p. 94]

en wolkeloos. De hofburg sliep en om de burcht sliep Lundunwike. Ik zelf had geen wacht maar lag op mijn slaapstee in ons mannenvertrek en keek toe hoe het maanlicht langs het metselwerk van de muur opschoof. Het kwam al vaker voor dat ik niet slapen kon of ook midden in de nacht redeloos wakker schokte. De gewaande stilte van de laatste maanden was in feite onguur; uit die stilte werden alle vragen geboren die ik niet meester kon. Ik hoorde honden blaffen als voor het uitrijden van de jacht, in de stallen hinnikte een paard; daarna kwam de nacht vol verwarde stemmen, de deur van onze slaapstee vloog open en een van mijn Friese nachtwakers stond ademloos op de drempel: ‘Liafbarn, wij worden overvallen... Er staan honderden gewapenden rondom de burcht!’ Ik was al uit bed, alle makkers die geen wacht hadden schoten wakker toen ik mijn zwaard op het hangende schild liet daveren, allen grepen hun wapens. ‘Wie overvallen ons?’ riep ik; en zonder overgang voegde ik er de vraag aan toe: ‘De koningin?’ Mijn jonge makker zei: ‘De koningin is niet in haar slaapsalet.’ Ik schudde hem vol woede, maar het was gramschap tegen Reonix die zich voor de zoveelste maal verliep terwijl wij opdracht hadden haar te schutten.

Wij draafden met de wapens in de vuist door de burchtgang terwijl het hondengeblaf en het onstelde paardengehinnik groeiden, maar boven alles uit tierden stemmen en schreden. ‘Zij zijn binnen!’ hoorde ik in het Fries schreeuwen. De overvallers konden niet anders dan Britten zijn, ontevredenen, waaghalzen. Ik dacht nog niet aan Guorthemir, tot wij op een bende stieten die

[pagina 95]
[p. 95]

ons de weg met de zwaarden versperde. Ik had mijn mannen het bevel willen toeschreeuwen om een uitweg te houwen, maar de woorden bestierven mij in de mond. Uit het midden van de bende trad prins Cantigern, half gekleed, en aan zijn hand de smalle, witte gestalte van de koningin, blootsvoets, in een enkel hemd, het rode haar in ordeloze volte langs schouders en rug. Het maanlicht viel door een van de rondbogen op haar, wij zagen dat ze glimlachte, kalm en uit de hoogte. De aanblik van haar schaamteloosheid, het overspel en het verraad die niet eens meer werden verborgen, sloeg mij met sprakeloosheid. Ik liet mijn wapen nagenoeg vallen, terwijl wij elkaar van over en weer aanstaarden.

Ik weet niet wat ik gedaan had als de Britten zich op ons geworpen hadden; waarschijnlijk had ik mij weerloos laten afmaken. Nu werd ik gered doordat een van mijn mannen huilde. ‘De slet! de Britse honden!’ Hij stortte zich voorwaarts. De Britten, ik kan niet anders zeggen, schutten Reonix in een flits met hun zwaarden en sloegen terug. Wij vochten verbitterd in die lange, gemetselde, met koud licht vervulde doorgang, terwijl Cantigern doende was Reonix in veiligheid te brengen, en het was hun geraden, want wij waren bezeten door wraakzucht en man voor man bereid onze hertogsdochter op de plek te berechten.

Wij kwamen niet ongeschonden buiten. Zes, zeven van mijn mannen bleven liggen voor wij eindelijk uitbraken naar het burgplein. Het voorplein was rondom bezet met gewapend volk. Zij schreeuwden dreigend tegen ons in hun taal met de lange

[pagina 96]
[p. 96]

woorden die ik nooit had kunnen leren; wij zagen ons, handjevol die wij nog waren, tegen een overmacht staan. De maan bescheen de glimmende onheilspellende slagorde; ik liet mijn ogen langs de gezichten van de voorsten gaan; ik herkende tussen Britse adelingen met wie ik gedobbeld en gedronken had de prins Guorthemir. En ook hij glimlachte.

De samenzwering was overduidelijk. Cantigerns jachttochten in de heuvels, de afwezigheden, de besloten maaltijden - hoe vaak had hij zijn broer in het geheim buiten Lundunwike ontmoet? Het drong tot mij door dat koning Vortigern zich niet had vertoond. De oude gek, nog altijd blind van verliefdheid, was weer de gevangene, nu van zijn zonen. Een samenzwering, ja, en Reonix had er van geweten!

Ik gaf dan eindelijk het bevel aan mijn makkers: uitbreken! Wij waren opgeschreven om ten onder te gaan, ik wist het, ik bemerkte dat ook mijn metgezellen het wisten, wij moesten ons voorbereiden om staande te sterven. Ik wilde mij voorstellen hoe de grote onzichtbare slagvrouwen boven ons neerzweefden, haar onvermoeibare armen al naar ons gestrekt, gereed om ons op haar boezem te ontvangen en weg te dragen naar het bestendig godenmaal achter zonsondergangen en stormhemels dat Walhalla heet -: ik kon geen ander beeld voor ogen krijgen dan dat van de roodharige, besproete, knaaptengere Reonix die smadelijk en ongeschokt op ons neerkeek en glimlachte. Het was de afgrond, niet de zegepraal maar de Hel die naar mij gaapte, de dood in de gedaante van het verraad. Ik moet een schreeuw ge-

[pagina 97]
[p. 97]

geven hebben van afschuw en verzet, een kreet om het brok van tegenstrijdige verbitteringen uit mijn keel te brullen. Wij renden op de tegenstanders in. Het gevecht duurde kort, ik zag mijn Friezen links en rechts van mij vallen, ik zelf leed een hete pijn in mijn arm. Ik zag tot mijn verwondering dat ik door de rij van vijanden gebroken was; ik wierp mij in de leegte van licht en straten, rivierwaarts. Achter mij kletterde het van pijlen en werpsperen, een enkele sneed langs mijn oor.

Ik zag de Tamesa wijd en zwart voor mij gesperd, een tweede afgrond. Ik had geen keuze. Ik wierp mij te water en zwom, meer dood dan levend, nu en dan meedrijvend met de stroom. Ik bereikte werkelijk de overkant; ik was de enige.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken