Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Swietie Sranang (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Swietie Sranang
Afbeelding van Swietie SranangToon afbeelding van titelpagina van Swietie Sranang

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Swietie Sranang

(1990)–Don Walther–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Kan me nog meer vertellen. Herinneringen aan een rot jeugd


Vorige Volgende
[pagina 19]
[p. 19]

Gonggrijpstraat

IK BEN GEBOREN en getogen in de Gonggrijpstraat een zijstraat van de Gravenstraat. De laatste was de langste straat van Paramaribo en liep destijds van het Gouvernementsplein van Oost naar West om ergens in de buurt van de derde Rijweg over te gaan in een smal landweggetje. Haaks op de Gravenstraat liepen een aantal straten naar het noorden toe dus richting Atlantische Oceaan. De Gonggrijpstraat, de zevende straat gerekend vanaf het Gouvernementsplein ontleende haar naam aan de oorspronkelijke eigenaar ene meneer Gonggrijp die ik nooit heb gekend want de man vertrok na verkoop van de percelen naar Indonesië om er nooit meer terug te keren.

In mijn prille jeugd bestonden er geen verbindingsstraten met de Prinsessestraat ten Oosten of met de Cultuurtuin ten Westen. Wilde je dus van de Gonggrijpstraat naar de Prinsessestraat toe dan moest je de straat uitlopen en via de Gravenstraat in de Prinsessestraat terecht komen. Geen mens die daarover piekerde. Je nam eenvoudigweg je toevlucht tot ‘boren’. Dat wil zeggen, je stapte een erf in, vroeg beleefd aan de mensen of je

[pagina 20]
[p. 20]

mocht boren ging dwars door hun erf, sprong over een sloot en kwam dan in een erf terecht van de Prinsessestraat. Je vroeg ook aan de mensen of je mocht boren en klaar was kees. Er waren speciale ‘boorerven’ waarvan de eigenaars nooit bezwaar maakten als je over hun terrein liep. Een zo'n erf was dat van Willem Wattieng. Willem was vrijgezel; hij woonde met zijn zuster die ook ongetrouwd was naast ons. Ze waren beiden gitzwart. Hij was homo zij was lesbienne. Loodrecht op zijn erf lag het erf van de familie Halfhide. Louis Halfhide met zijn zus Georgine. Die hadden er ook geen bezwaar tegen over hun erf te boren. Louis was homo en zijn zus was lesbienne. Wonderlijk. Geen mens die het een donder kon schelen hoewel een ieder wel op de hoogte was van hun hebbelijkheid. Maar ze vielen ook niemand lastig. Integendeel: behulpzamer mensen waren nauwelijks denk baar. Door velen in de straat werd dan ook steeds een beroep op hen gedaan om boodschappen in de stad te doen of te helpen met kleren wassen, strijken of dat soort dingen. Louis bijvoorbeeld vond het heerlijk als hij werd belast met het organiseren van een verjaardagsfeestje en daarbij mocht koken voor de gasten. Daaraan had hij zijn handen vol want er ging geen maand voorbij zonder een feest ergens. Het bereiken van de vijf en twintigjarige; de veertigjarige of de vijftigjarige leeftijd diende gevierd te worden anders zou je ziel weleens kunnen rebelleren en je ziek maken of zo. Honderden mensen kwamen op dit soort feesten af genodigd of niet. Dan werd veelal een tent op het erf gemaakt van in de grond gedreven palen met een zinken dak. s Morgens om half vijf verscheen bazuinkoor (een fanfare orkest werd zo genoemd) om stichtelijke deuntjes ten gehore te brengen en s avonds werd er gedanst onder de tent met het orkest van BBB (Budel biegie bal, de man had namelijk een enorme

[pagina 21]
[p. 21]

hydrocele), van Gaddum, de Rhythme Makers of de Rhythme Stompers (de laatste twee orkesten bestonden voornamelijk uit leden van de militaire kapel die op zo'n manier een extraatje verdienden). Sommige mensen die lid waren van een set dansie vereniging kregen de gehele club op hun dak en dan kon je gaan genieten van de changers, masquees en polonaises of hoe die ouderwetse dansen verder ook mochten heten. En maar eten en drin ken. Velen staken zich voor jaren in de schulden om dergelijke feesten te kunnen financieren. Louis perste al mijn kostuums voor me. Ik bezat een hoop pakken: cadeaus van mijn oom die op Aruba zat en die ze niet meer nodig had toen hij terug ging van verlof. Als ik Louis nodig had behoefde ik maar naar de achterkant van ons erf te lopen en hardop te roepen: ‘Louis,’! (de man was oud genoeg om mijn vader te kunnen zijn) en daar stond hij hulpvaardig als altijd. Hij had in zijn jonge jaren een smak geld van zijn vader geërfd dat hij met vrienden die misbruik maakten van zijn ‘kwaal’ had verbrast. Hij was zodoende aan lager wal geraakt omdat de vrienden die destijds geld van hem geleend hadden zonder schuldbekentenissen af te geven op een enkele uitzondering na weigerden de schulden te erkennen. Hij verbleef bij zijn zus Georgine en leefde van de paar centen die de buurt hem toestopte voor klusjes. Hij was vaak bij ons thuis te vinden.

Willem Wattieng de andere buurman werkte als huisbediende bij de gouverneur. Zijn zus was schoonmaakster in Cinema Luxor en dat kwam mij later goed van pas als er seriefilms werden gedraaid. Dat waren drie a vier uren durende films met veel actie. Want Javanen en andere districtsbewoners kwamen als vliegen op dergelijke films af. Reeds voor dag en dauw stonden ze dan in de rij voor het kopen van een plaatsbewijs en

[pagina 22]
[p. 22]

bleven dan de rest van de dag op de trottoir banden voor de bioscoop gezeten en redetwistend over films daar tot zeven uur s avonds wanneer de film eindelijk begon. Ze verstonden geen woord Engels en hoe ze de actie konden volgen is mij tot vandaag de dag nog niet duidelijk. Het bemachtigen van een plaatskaart voor deze films was niet eenvoudig en ze meerdere malen vertonen was ook zinloos want het eind was altijd verbazingwekkend en als werd verklapt wie de dader was dan was de gehele jus van de film af. Er was altijd een levendige handel in plaatsbewijzen die grif voor drie maal de prijs van de hand gingen. Men verdacht de eigenaren van de bioscoop de gebroeders Karamat Ali ervan dat ze slechts enkele kaarten ten verkoop aanboden en de overige via hun suppoosten zwart lieten verkopen. Welnu ik kon altijd een beroep doen op Jacqueline de zus van Willem om een kaartje voor me te kopen en als ik wat geld investeerde in een paar extra kaarten maakte ik nog winst op de koop toe door ze op de zwarte markt van de hand te doen.

Alle in Suriname aanwezige etnische groepen waren in de Gonggrijpstraat vertegenwoordigd. Je vond er Chinezen, mulatten, zwarten, Europese en autochtone blanken, Hindostanen, Javanen, Indianen, bosnegers en het wemelde er van de kleurrijke typen. Hoe dat kwam weet ik ook niet. Om te beginnen Sweet Laugh. Die kwam van ergens uit het Caraïbische gebied want hij sprak Engels. Hij was een beetje dement en placht constant luidkeels op straat te lachen.

Dan was er vervolgens ‘Monsieur’ een ‘lowee poitee’ (een gevluchte deporté). De man was uit het bagno van Frans Guyana ontsnapt en had een toevluchtsoord gevonden in Suriname. Hij bezat kippen, geiten, een koe, een ezel, honden, eenden, varkens, katten en

[pagina 23]
[p. 23]

vogels. Hij verdiende zijn boterham als karreman. Hij sliep in een hut temidden van zijn dieren.

Dan had je Liengamang een Hindostaan die in de stad bedelde. Toen de man overleed vonden ze in zijn ezelstal zes emmers vol met zilveren guldens. Hij bleek ook enige erven compleet met huurhuizen te bezitten. Toen begon een rechtsprocedure tussen zijn zoon die meende dat alles hem toekwam en zijn tweede vrouw met wie hij op Hindostaanse wijze getrouwd was hetgeen in die tijd nog niet door de overheid werd erkend. Hangende de uitslag waren alle bezittingen alvast door de overheid ingepalmd.

Er liepen in Suriname meer van die figuren als Liengamang rond. Mensen die veel geld bezaten en toch op straat bedelden. Om die reden gaf mijn oom (Eugene Vervuurt geheten) die een winkel had aan de Steenbakkerijstraat ongeveer tegenover de Gelukkige dag nooit aan Hindostanen. Elke zaterdagmorgen placht een rij bedelaars zijn winkel binnen te stappen met gestrekte hand. Een ieder kreeg een koperen cent. Maar Hindostanen kregen niets.

Een andere kleurrijke figuur was meneer Simoons, een blanke man. We mochten overal in alle erven vruchten stelen behalve bij meneer Simoons want hij schoot op je met hagels. Daarom lieten wij zijn erf ook ongemoeid.

Dan had je meneer Beeker. Die woonde helemaal aan het eind van de straat. Hij was een witte politieman. Je mocht in die tijd niet op straat voetballen. Deed je dat toch dan werd je in de lurven gevat. Je had dan de keus tussen meegaan naar het bureau voor het incasseren van stokslagen of de bal afgeven. Waarom je niet op straat mocht spelen is mij eigenlijk nooit helemaal duidelijk geworden. Gemotoriseerd verkeer was er nauwelijks.

[pagina 24]
[p. 24]

Als er eens een personenauto in de straat verscheen liep een ieder uit zijn deur om het wonder te aanschouwen. Ik had een vriend Rene Mezas genaamd die slechts de toeter van een claxon behoefde te horen om je precies het num mer van de auto te noemen waar die thuis hoorde. Zo weinig auto's waren er in Suriname. Toch waren er velen die de voorkeur gaven aan meegaan naar het bureau boven verklappen waar de bal was. Een tennisbal was in die tijd goud waard. We kochten die van de ballenjongens die dienst deden op de tennisbanen van de elite figuren voor een geheel dubbeltje. Wat meneer Beeker met de afgenomen ballen deed weet ik niet. Boze tongen beweerden dat hij die aan zijn kinderen gaf. Hij had twee zoons; brave jongens die nooit op straat met ons speelden en waarvan ik ook nooit meer iets heb vernomen. Blijkbaar hebben zij het ondanks hun oppassendheid- niet erg ver geschopt.

Nankasingh was een andere figuur. Bij de Hindostanen was het gebruikelijk dat de familie van de bruid bruidsschat betaalde aan de bruidegom anders ging het huwelijk niet door. Nanka had er een gewoonte van gemaakt bruidsschat te incasseren en dan na verloop van tijd de vrouw de bons te geven. Maar dat ging niet zomaar. De familie van de vrouw kwam steeds verhaal zoeken gewapend met houwers(machetes), knuppels en koevoeten. Nanka liet zich ook niet onbetuigd en mobiliseerde zijn verwanten om partij te geven. Het resultaat was altijd een fikse knokpartij waarbij niet zelden bloed vloeide. Na een paar maanden hoorde je de trommen weer uit alle macht aankondigen dat Nanka een andere bruid had weten te strikken (althans zijn familie want de Hindostanen kozen niet zelf hun bruid uit). Dan zag je colonnes in het blauw geklede arme Hindostanen van de Landsgrond (tehuis voor minvermogenden en ouden van dagen, gewa-

[pagina 25]
[p. 25]

pend met een emaille beker langskomen om bij Nanka te gaan eten. Natuurlijk werden ook alle buren verwacht want in die tijd werd er nauwelijks gediscrimineerd.

Weer een andere figuur was Nene. Ze was een dwerg van niet hoger dan een meter en leek op een zwarte pop want ze was steeds als een kotto missie gekleed. Ze woonde en een huisje dat de omvang had van een flink kippehok. Ze bemoeide zich met niemand. We plaagden haar weleens door in haar erf te boren en dan kwam ze achter ons aan met een knuppel in de hand en op zulke kleine voetjes.

Vlak naast Nene woonde een tijdje in onze straat Adriaan, zijn achternaam ben ik kwijt. Hij had zes tenen aan elke voet en zes vingers aan elke hand. Bovendien had hij een waterhoofd. Noemde je hem Bassie dan kwam hij achter je aan en kreeg hij je te pakken dan kon hij rake klappen uitdelen. Jaren later kwam ik hem op Mariënburg weer tegen. Ik was er daar in gezelschap van André Kamperveen de bekende sportman. ‘Ken je Bassie?’ vroeg hij terwijl hij de man aan mij voorstelde. Bassie bleek plotsklaps geen bezwaar meer te hebben tegen de bijnaam. In dit verband moet ik wijzen op de gewoonte van de Surinamers om elkaar van bijnamen te voorzien sommige kwaadaardig andere onschuldig. De bijnaam blijft soms je hele leven lang aan je vastkleven. Namen als Vossie, Ampie, Kippe, Xaba, Napper, Petjek. Ik had een oom op Aruba die Bakra werd genoemd omdat hij op een Hollander leek. Toen ik er kwam werd ik automatisch ‘piekien Bakra’ kleine Bakra. Toen ik vertrok van Aruba om in Nederland te gaan studeren raakte ik de aanduiding gelukkig kwijt. Hoe meer je je ergert aan de bijnaam hoe langer het duurt voor je die kwijtraakt. Vandaar dat sommigen zich er maar bij neerleggen.

[pagina 26]
[p. 26]

Je had ook talrijke prostituees in de straat. De gezusters Montel om te beginnen. Dat waren blonde Hollandse grieten die een groot huis op hoge neuten bewoonden. Verder was er een bordeel boven een Chinese winkel (toko) met een stuks of tien meiden van gitzwart tot spierwit en tenslotte de verspreid over de straat wonende Indonesische vrouwen. In die tijd waren bijna alle Indonesische vrouwen als ze nou getrouwd waren of niet full time of parttime prostituée. Hoe dat kwam, ik zou het niet weten.

Als de dames het met elkaar aan de stok hadden en dat gebeurde vaak, dan was de hele straat in rep en roer. Je wist nooit wat de ruzies veroorzaakte. De Montels bijvoorbeeld kregen mannen toegestuurd van de andere meiden als die de stroom van klanten niet aankonden en ze gingen vaak samen op stap. En plotseling gebeurde er iets en dan was het hommeles. s Zondags hadden ze vaak full house. Dan wemelde het er van zuipende Hollanders, Amerikanen en Portoricanen. Als de meiden ruzie kregen trokken ze elkaar aan de haren en brachten ze de meest uitgelezen vloeken voort. Ik was instaat een half uur lang vuile woorden te uiten zonder twee keer dezelfde term te gebruiken. Ze gingen zelfs zover dat ze elkaar midden op straat de kleren uittrokken om elkaar te tonen dat ze geen geslachtsziekten hadden en dat hun donsjes er gezond uitzagen. Dan moest je de ouders van kleine kinderen uit de buurt uit hun huizen zien stormen om hun kroost met oorvegen binnenboord te halen.

Ik ging vaak dranken voor de meiden halen bij de kiosk van de CHM aan de Keizerstraat dichtbij de hoek van de Zwartenhovenbrugstraat (zo noemde men de bars van de Curacaosche Handel Maatschappij waar stangen ijs, frisdranken, bier en sterke drank werden verkocht. Deze vond men verspreid over de stad. Meestal

[pagina 27]
[p. 27]

stond er in een dergelijke kroeg ook een biljarttafel). Daarvoor kreeg ik een fooitje. Soms als ik geld nodig had ging ik de trap op waar ze woonden boven een Chinese winkel zoals al gezegd en vroeg of ze boodschappen te doen hadden. Ze waren er niet vies voor om naakt voor mij te paraderen.

De familie Baars was een geval apart. Vader Baars was zwart en beroepsmilitair hetgeen wonderlijk was aangezien bijna alle militairen blank waren dan wel licht van huidskleur. Men kon slechts in Nederland aanmonsteren dus hoe hij indienst was gekomen weet ik ook niet. De blanke militairen werden zoals boze tongen beweerden veelal gerecruteerd uit het kaf van Amsterdam en Rotterdam. Mensen die aan het eind waren van hun Latijn of op de vlucht voor de justitie. Onbehouwen lieden waren dat. In Suriname aangekomen plachten ze talrijke kinderen voort te brengen die doorgaans naar hen trokken. Wanneer men zei dat je een soldatenkind was dan betekende dit dat er met jou geen land te bezeilen was. De lichtgekleurden die in dienst waren terechtgekomen waren van hetzelfde laken een pak. Meneer Baars spande de kroon. Het was kwaad kersen eten met de Baarsen. Een stuks of acht jongens. Meisjes heb ik nooit gezien. Want niet alleen eindigde elk twistgesprek met hen hoe onbetekenend ook met het uitwisselen van vuistslagen maar bij elke twist namen alle Baarsen deel. En dan was er altijd een kleine Baars bij de hand die pijlsnel zijn ouders ervan ging verwittigen dat een zoonlief werd afgetuigd. Dank kwamen ma en pa Baars op een motorfiets als briesende leeuwen op je af en dan was het wegwezen geblazen want de Baarsen grapten niet. Later veel later toen ik in mijn studententijd bestuurslid was van de vereniging Ons Suriname en belast was met het organiseren van feesten kwam ik ze weer tegen tot mijn verdriet.

[pagina 28]
[p. 28]

Ik zond voor de aanvang van elk feest een schietgebedje hemelwaarts dat de Baarsen ons die avond met rust zouden laten want ontzegde je hun de toegang dan braken ze de boel af en liet je ze binnen dan braken ze toch de boel af, want je kon er donder op zeggen dat in een mum van tijd het gehele feest in een vechtpartij zou uitlopen. Vader, moeder, kweekjes (ze waren sociaal voelend en hadden daarom altijd pleegkinderen) ja zelfs schoondochters (ze hadden allen Hollandse vriendinnen, iedereen vocht mee. De winsten die we verdienden met de feesten moesten steeds weer worden afgedragen om schade te vergoeden aan zaal en interieur en uiteindelijk konden wij nergens meer in Amsterdam een zaal afhuren. Dat was een ramp voor de vereniging want contributie betalen was er niet bij en dansavonden waren de enige manier om de kas te spekken. Twee van de Baarsen hebben het later gebracht tot Nederlands bokskampioen.

Een andere militair in de straat was meneer Reiziger. Die had als bijverdienste een ‘collegie’ aan de Malibatrumstraat waar thans de Ware Tijd gevestigd is. Een collegie was een plaats waar gelegenheid werd gegeven tot dobbelen. De eigenaar kreeg altijd een aandeel van elke pot. Als hij goede zaken had gedaan kwam hij dronken thuis in een taxi. Gewoonlijk reed hij op de fiets. Als zijn huisgenoten de taxi voor de deur zagen stoppen was het rennen geblazen. Hij sloeg alles kort en klein. Meubels, schilderijen, keukengerei. Alles ging aan gruzelementen. Die avond sliepen zijn huisgenoten bij de buren. Het geld dat hij had verdiend moest dan worden aangewend om weer nieuwe spullen voor het huis aan te schaffen.

Ik zat samen met een van zijn zonen Walter geheten. De klas had gruwelijk het land aan Nederlandse literatuur. We hadden nu een leraar Hermelijn genaamd

[pagina 29]
[p. 29]

die daar gek op was. Zodra hij begon door te zagen over Hildebrand, en Frederik van Eeden en andere grootheden (wij konden hun literatuur niet waarderen en wensten meer te horen over Pietje Bell en Dik Trom, maar dat was toch geen literatuur!) sloeg Walter op zijn buik net zo lang totdat hij een wind liet. De stank hiervan was dermate penetrant dat meneer Hermelijn holderdebolder het lokaal placht te ontvluchten.

Over stank gesproken. Gemakshuisjes bevonden zich in die tijd achterop de erven. Als ze vol waren werden ze geledigd met ‘bromberes’ (zo werd een soort fecaliën of tankwagens genoemd). Dan werd een lange rubberen slang van vijftien centimeters doorsnede verbonden met de beerput en werd de zaak zo leeggezogen. Meestal was de drek erg compact. Dan moest een kerel (veelal een Javaan) in de beerput zakken om die te kneden. En een stank die dit verspreidde. In een straal van honderden meters zag je een ieder met dichtgeknepen neus rondlopen.

Een andere figuur was meneer van Breet. Men beweerde dat hij een schlung bezat met de omvang van een zaklantaarn van vijf cellen. Hij had een zoon op Curacao zitten die hem daarin zo mogelijk overtrof. Die had een baan bij de KLM en was daardoor instaat elk ogenblik naar Suriname te vliegen. Men vertelde dat zoonlief bij Sarah op bezoek was. Sarah was een van de Javaanse hoeren. Toen werd op de deur geklopt. Zoonlief deed open in onderbroek en daar stond vaderlief. ‘Ben je dat Pa?’ vroeg hij. ‘Kom binnen man.’ Voor de waarheid van dit verhaal kan ik niet instaan. Wel kwam ik ze beiden weleens broederlijk tegen bij de hoeren als ik boodschappen voor de laatsten ging doen. Ik heb ook meegemaakt dat malief zoonlief met flinke meppen bij de hoeren kwam weghalen (de man was al ver in de twin-

[pagina 30]
[p. 30]

tig).

Bijna een ieder kende een ieder in de straat en als je kattekwaad uithaalde was het niet ongewoon als je een oorveeg kreeg van een buurvrouw of buurman.

De straat was ongeplaveid: aan weerszijden liep een twee meter brede trens die loosde in de Sommelsdijckse kreek een in de 17de eeuw door Nederlandse tuchthuisboeven gegraven waterweg uitmondend in de Surinamerivier. Ik verbleef bij mijn grootouders op nummer 92 ongeveer halverwege de straat. Het erf was als alle erven circa 80 meters diep, circa 20 meters breed en geheel omrasterd met zinkplaten. Ging je de sloot over dan kwam je bij een poort breed genoeg om een ezelkar door te laten voor de aanvoer van materialen voor de timmerwinkel die zich op het erf bevond. Het huis stond aan de voorkant op stenen neuten van circa zestig centimeter hoogte. Het had een verdieping en had een groot voorbalkon. Boven bevonden zich drie slaapkamers. Twee daarvan werden bewoond door een tante die door haar man in de steek was gelaten. Ze woonde er met haar twee kinderen een jongen en een meisje respectievelijk twee en drie jaar jonger dan ik en verdiende haar boterham als modiste. De derde slaapkamer was mijn heiligdom.

Beneden waren er twee slaapkamers, een voorkamer, een eetkamer en een ruimte die bottelarij werd genoemd maar eigenlijk een soort bijkeuken was. In de grote slaapkamer sliepen mijn grootouders en de kleinere slaapkamer werd gebruikt om de dienstmeid of soms de dienstmeiden te huisvesten die meestal afkomstig was (waren) van Coronie.

Voor Surinaamse begrippen was het huis vrij groot. De keuken stond op het erf in een apart huisje en bestond uit een ruimte om in te koken, een veranda om

[pagina 31]
[p. 31]

te zitten en te babbelen en koffie te drinken. Aan de achterkant van de keuken stond een grote stenen oven die met hout werd verhit om brood, pom, koek en dat soort dingen te bakken. In het erf stonden behalve een timmerwinkel, een duplexhuisje (twee huizen onder een dak), een badkamer, een toilet en een gemakshuisje. Er stond ook een grote stenen bak voor de opvang van regenwater voor het baden alsmede een waterkraan voor leidingwater.

Verspreid over het terrein stonden de vruchtbomen. Massas: zoals mangoes, kersen, kastanje (broodvrucht) guayaba en bloemen. De laatste voor de verkoop. Een van de appartementen in het duplexhuisje werd af en toe bewoond door mijn tantes wanneer hun mannen weer eens zonder werk zaten of wanneer ze uit het buitenland kwamen met vakantie. Anders deed het dienst als een soort kantoor voor de timmerwinkel.

Het andere huisje was verhuurd aan een Chinees Alonko geheten. Een rare snuiter. Mijn grootvader had kennis met hem gemaakt in het ziekenhuis waar ze beiden lagen voor een of andere operatie. De man bleek kind noch kraai te bezitten. Grootvader nodigde hem uit om maar bij ons te komen blijven. Dat was omstreeks 1920. Hij is nooit meer vertrokken en is er overleden. Hij werkte als salesman voor verschillende bedrijven en bezocht de chinese winkels op het platteland met zijn handel op de bagagedrager van zijn fiets vastgesjord. Hij had het huis dat hij bewoonde herschapen in een ware uitdragerswinkel. Er stonden dozen opgestapeld van de vloer tot het plafond en alle ramen waren dichtgespijkerd omdat hij geen pottenkijkers duldde. Beweerd werd dat hij veel geld bezat. Ik heb weleens door een spijkergat gegluurd (alle huizen in de straat waren destijds van hout) om te zien wat hij daarbinnen uitspookte. Hij bleek

[pagina 32]
[p. 32]

zijn geld in opgerolde kranten en in dozen te bewaren. Hij overleed lang nadat ik het land had verlaten maar familieleden die ik daaromtrent interviewde beweerden dat toen hij overleed het huis dermate was uitgewoond dat het moest worden afgebroken. Wat er van de kapitalen die hij moest hebben gehad is geworden wisten ze niet. Ze wisten wel te vertellen dat daags na zijn overlijden het huis helemaal overhoop werd gehaald door een aantal Chinezen die out of nowhere op de proppen waren verschenen en die beweerden familie van hem te zijn.

Mijn grootouders waren van Duitse herkomst (mijn grootvader een generatie eerder) en het was grappig om die twee met elkaar te zien converseren want mij grootvader sprak geen woord Negerengels (hij sprak uitsluitend Nederlands en vloekte in het Duits) en mijn grootmoeder sprak bijna uitsluitend Negerengels. (Zij was achttien toen ze in het land aankwam met haar vader die zeekapitein was). Dus de een sprak maar Nederlands en de ander maar Negerengels. Je moest ze eens horen als ze ruzie hadden en dat gebeurde vrij frequent. Mijn grootvader was een opvliegend man en wanneer hij iemand uitkafferde dan trilden de muren. Meestal verstond je geen woord van wat hij zeide dus het deerde je slechts half. Mijn grootmoeder wist gewoonweg niet met geld om te gaan. Het ging haar door de vingers als water. En zodoende hadden ze altijd ruzie om geld. Elke week kreeg mijn groot moeder dertien gulden voor de huishouding van mijn oom, die een winkel in lederwaren en andere artikelen had aan de Steenbakkerijstraat. Dat was een kapitaal in die tijd daar we per slot van rekening nauwelijks andere vaste lasten b.v. huishuur hadden. (De arbeiders in de fabriek kregen drie gulden per week aan loon en dat was voor Suriname niet slecht betaald). Elke zondagmorgen kwam mijn oom op zijn motorfiets langs

[pagina 33]
[p. 33]

om koffie te drinken en de dertien gulden af te dragen. Ik kreeg dan een kwartje van hem als zakgeld. Als tegenprestatie moest ik met hem op zijn motorfiets naar zijn buitenplaats in de Kwattaweg waar nu Bennie's Park staat. Dat vond ik niet zo leuk daar er geen jongens in de buurt waren om mee te spelen. Ik bracht mijn tijd zoet door de gehele dag met katapults op vogeltjes te schieten of te hengelen in de sloten in de buurt. Dat ging zo door totdat hij tijdens de oorlog werd opgepakt en als staatsgevaarlijk werd geinterneerd op Koppieweg. Hij bleef er echter niet lang zitten want de Amerikanen die in het land waren gearriveerd om Suriname te verdedigen tegen een Nazi inval en veel prikkeldraad, spijkers en dat soort dingen uit zijn zaak betrokken zorgden ervoor dat hij vroegtijdig werd vrijgelaten op voorwaarde dat hij niet over oorlog e.d. mocht babbelen. Hij liet toen grote aankondigingen in de winkel plaatsen: ‘Praat hierbinnen niet over den oorlog’.

Mijn grootvader maakte niet alleen allerlei soorten meubels zoals de bioscoopstoelen voor theater Bellevue en voor sommige kerken maar ook souvenirs zoals doosjes ingelegd met verschillende houtsoorten. Deze produkten werden door salesmen aan de man gebracht of ter consignatie afgestaan aan de bedrijven die goederen verkochten aan toeristen. Eigenlijk geen toeristen in de moderne betekenis van het woord. Meer bezoekende zakenlieden, zeelieden en andere personen die kwamen jagen in Suriname. Ik geloof niet dat hij slecht boerde want hij had altijd een man of vier of vijf die voor hem werkten. Waar hij zijn geld ook verborg, achter schilderijen, in kussens, in matrassen, zelfs in de timmerwinkel of in zijn kippehok, steeds weer wist mijn grootmoeder feilloos te ruiken waar het geld zich bevond en dan had je de poppen aan het dansen. De donnerwetters

[pagina 34]
[p. 34]

waren niet uit de lucht.

Een andere steen des aanstoots was de gewoonte van mijn grootmoeder om aan zijn kippen te komen. Hij bezat een broedmachine en daardoor had hij altijd een ren vol kippen, maar daar moest een ieder van afblijven. Hij gaf je veel liever geld om elders een kip te gaan kopen. Zodoende stierven zijn kippen alleen van ouderdom. Ondanks zijn opvliegend karakter of misschien wel juist daardoor

heeft hij prima vaklui opgeleid. Achteraf gezien geloof ik dat hij de man is geweest die zijn stempel heeft gedrukt op mijn vorming. Ik geloof dat ik mijn doorzettingsvermogen van hem heb, maar ook mijn grote onbeheerstheid, mijn driftige aard en mijn overdreven drang tot perfectionisme.

Mijn grootmoeder had na een mensenleeftijd in de tropen nog steeds een grote afschuw van alles wat met water te maken had. Ze baadde zich slechts een keer per week op zaterdagavond. Als ik een twistgesprek had met vrienden werd mij dit feit steeds weer voor de voeten geworpen. Je kon het vuil letterlijk aan de vrouw zien en ik schaamde mij diep om haar slordigheid. Een ander voorwerp voor schaamte was haar beheersing van het Nederlands. Als ze zich op school vertoonde als ik weer eens wat had uitgespookt kon ik door de vloer zakken als ik het kromme Nederlands hoorde, waarmede zij zich verstaanbaar probeerde te maken. Maar merkwaardigerwijs heeft zij mijn taalgebruik en mijn voorkeur tot nu toe voor het Negerengels wezenlijk beinvloed.

Tenslotte was haar kookkunst ook om op te schieten. Na bijna een mensenleeftijd in het land was ze nog steeds niet in staat om rijst behoorlijk te koken. Ze had de rare gewoonte wanneer de rijst begon te drogen daar water bij te doen zodat je altijd een soort rijstebrij

[pagina 35]
[p. 35]

kreeg. Bataljons in dienst genomen kokinnen waren niet bij machte haar van die gewoonte af te helpen. Ze stond erop zelf te koken. En toch ging er geen dag voorbij zonder dat iemand binnenviel om aan tafel aan te schuiven. Een bekende figuur was een kerel Hendrik genaamd. Die was eens lang voor mijn geboorte met een of andere oom die later naar de Antillen was vertrokken thuis gekomen en was toen uitgenodigd om te blijven eten. De man vatte de uitnodiging op als een permanente. Hij verzuimde geen enkele zondag of feestdag. Dat is zeker meer dan vijftien jaar zo doorgegaan. Niemand wist meer hoe Hendrik daar was terechtgekomen, niemand wist hoe Hendrik van zijn achternaam heette. Hij kwam tegen etenstijd, nam plaats aan tafel, at en vertrok. Hij trouwde, kreeg kinderen zonder dat wij vrouw of kinderen ooit te zien kregen. We wisten niet eens waar Hendrik woonde. Hij was kapper en kwam altijd met zijn gereedschap. Als hij mijn haar knipte moest daarvoor betaald worden.

Mijn grootouders hadden een nakomertje Edgar geheten. Hij was een Mongooltje en een jaar of tien ouder dan ik. Hij liep de gehele dag met een houwer (machete) rond en was bereid de tuinen van de buren voor noppes onder handen te nemen. Hij liep steeds achter mij aan als een soort waakhond en met hem in de buurt durf de niemand mij aan te raken, niet eens mijn grootouders. Men begreep dat hij door elke rechter zou worden vrijgesproken als ontoerekeningsvatbaar als hij je met zijn houwer naar het hiernamaals had geholpen. Hij overleed toen ik ongeveer acht jaar oud was en toen leerde ik wat klappen incasseren betekende want ik kreeg klappen met terugwerkende kracht van iedereen die mij daarvoor nooit had durven aanraken.

Helemaal aan het eind van de straat bevond zich

[pagina 36]
[p. 36]

een concentratie Hindostanen. We noemden daar Maikoe. Het was een zeer lawaaierige buurt. Om te beginnen had elk huis minstens vijf honden die oorverdovend tekeer gingen zodra je een voet op de brug zette die naar het project leidde. Vervolgens wekte ze de indruk dat er daar alleen maar doven woonden omdat ze steeds tegen elkaar plachten te schreeuwen. Ze hadden de gewoonte met elkaar te converseren dwars over de straat heen. De een zat dan in zijn huisje bij het raam, de ander zat aan de overkant van de straat. De huizen waren alle piepklein, waren niet groter dan vijf bij vijf meter en bevatten - praktisch geen meubilair hooguit een kleine houten zitbank daar de mensen op de vloer zaten. Ze waren ongeverfd en de meeste hadden kalkkleurige afbeeldingen van mensenhanden op de buitenmuren vermoedelijk om boze geesten te weren. Tenslotte bevond zich voor elk huis een zes meter hoge bamboestok in de grond met een witte vlag in top en aan de voet in de grond wat geld. Dat was om de Here dank te zeggen voor het een of ander of om Diens hulp in te roepen. Opvallend was ook het aantal kinderen. Ze vermenigvuldigden zich als konijnen vooral ook door de gewoonte om jong te trouwen. De meisjes al op twaalfjarige leeftijd geloof ik en de jongens op zestienjarige leeftijd. Bijna elke maand was er een bruiloft. Dat werd dan luide aangekondigd met behulp van een trommel die gemaakt was van een met een geitenvel gespannen hoepel. Om het geluid verder te laten dragen werd de trommel zo nu en dan boven een vuur gehouden. Je wist ook dat er iets op komst was aan de stank van massala. Destijds werd een soort gele substantie op een steen gewreven en dat verspreidde een stank die op honderden meters afstand was te ruiken. Een dergelijke huwelijksvoltrekking duurde dagenlang afwisselend bij de bruid en bij de bruidegom aan huis. Eerst

[pagina 37]
[p. 37]

kwam een kleurrijke processie uit de stad langs van ezel en ossekarren met talrijke gasten en bruid of bruidegom en de hele straat liep uit om te gaan deelnemen want er was altijd zat te eten en te drinken voor een ieder. Bruid en bruidegom namen dan naast elkaar plaats in een tent (baldakijn) gemaakt als een tempel met alle gasten en familieleden eromheen. Bruid gesluierd en bruidegom met een torenhoge kroon op het hoofd en arrogant rond zich blikkend. Wij begrepen natuurlijk geen bliksem van het ritueel maar het was toch interessant want eerstens waren we altijd hoogst nieuwsgierig naar het uiterlijk van het meisje dat ze voor een van onze vrienden hadden weten te versieren (betrokkenen zelf hadden op de keus geen enkele invloed en wisten net zo min als wij met wie ze werden opgescheept) en tweedens naar de hoogte van de bruidsschat die ter plaatse werd vastgesteld. Beweerd werd namelijk dat het huwelijk niet doorging als de bruidegom daarmede niet akkoord ging. Ik heb nooit een dergelijk geval meegemaakt.

De Hindostanen hadden een ander feest dat wij Koelie Tadja noemden. Wekenlang was de buurt met bamboe en gekleurd papier bezig met het maken van en versieren van een soort tempel op een draagbaar. Op de dienende dag ging het in processie naar de Combee met de hele straat er achteraan luidkeels brullend Hoessein Hassan en uit alle macht slaand op potten en pannen. Onderweg voegden soortgelijke processies komend uit de Prinsessestraat en de Tourtonnelaan zich bij ons. Soms kwam het tot knokpartijen als de tempels van de andere straten groter of mooier bleken te zijn (het is ook mogelijk dat Hindoes en Moslims met elkaar op de vuist gingen om hun aloude veten uit te vechten). De tempels werden alle in de rivier geworpen ongeveer op de plek waar Torarica nu staat en vervolgens werden wedstrijden

[pagina 38]
[p. 38]

gehouden van draaitiekie. Dat was een soort degengevecht met stokken. Wonderlijk was dat de kampioen van Suriname die voor de Gonggrijpstraat uitkwam een zwarte man was Joliffe genaamd. Of er werden Koestiewedstrijden gehouden. Dat was Hindostaans worstelen. Ik had een vriend in de straat Sieuw Pahladsingh heette hij. Diens vader leerde ons in de straat ‘koestie spelen’ zoals ze dat aanduidden. Aangezien ik op school altijd vocht waarover in een volgend opstel meer zal worden gesproken, was kennis van nog een vechttechniek bijzonder welkom. Worstelen was overigens een zeer geliefde sport onder de Hindostanen. Ik ging vaak met de Pahladsinghs mee naar het Suriname stadion wanneer daar wedstrijden werden gehouden. Dan kwamen de worstelaars van heinde en verre om de krachten met elkaar te meten. Vaak ontaardden deze sportieve manifestaties in complete knokpartijen onder het publiek, als een Hindoe worstelaar het van een Moslim worstelaar had gewonnen of omgekeerd natuurlijk.

Achter de cultuurtuin bevond zich een concentratie Javanen. Die werkten op de citrus en koffie aanplantingen van het Landbouwproefstation. Ze hadden ook hun feesten met de gehele nacht gamelan muziek (meestal op zaterdagavond) die op kilometers afstand was te horen. Deze feesten werden dan de zondag daarop volgend voort gezet. Niemand wist ooit te vertellen waarvoor er gefeest werd (dat interesseerde trouwens ook geen mens). Vermoedelijk waren dat besnijdenis feesten wanneer de jongens een bepaalde leeftijd bereikt hadden (ik dacht twaalf maar daar ben ik niet zeker van) en een hoogst enkele maal ook een bruiloft. Maar die waren niet zo spannend als bij de Hindostanen. In ieder geval, zodra je de gamelan muziek hoorde dan wist je dat het weer raak was.

De gasten zaten in een grote tent op rieten mat-

[pagina 39]
[p. 39]

ten die op de vloer gespreid waren ingespannen te kijken naar de verrichtingen van een verteller die een verhaal deed geïllustreerd met kartonnen poppen (een soort marionettenspel) terwijl een orkest treurige gamelan muziek voortbracht. Naar de vorm van de poppen te oordelen moesten de verhalen gaan over demonen en draken want die zagen er zonder uitzondering afschrikwekkend uit. Je hoorde en zag de toeschouwers hartelijk lachen maar je verstond er natuurlijk geen bliksem van want ze spraken uitsluitend Javaans. Na verloop van tijd ging je dan maar naar andere activiteiten kijken. Langs de kant van de weg stonden altijd talrijke tentjes waarin allerlei lekkernijen werden verkocht zoals bakkabana (gebakken bakbananen) petjil (twee of drie groentesoorten overgoten met pikante pindasaus), telo (gebakken cassave met zoute vis). craw craw (dun gesneden en gebakken cassave tegenwoordig chips genaamd), sauto soep (verschillende groentesoorten met ei en kippevlees) of rijst met kip alles opgediend in pisang (bananen) bladeren. Voor een dubbeltje at je je buik al vol.

Daarna ging je naar het dobbelen kijken. Javanen waren verzot op dobbelen. Ze zaten op de grond op rieten matten met minuscule speelkaarten te spelen maar aangezien die alleen met Javaanse karakters waren beschreven die je niet verstond liep je dan verder om halt te houden bij de los los tafels. Zo'n tafel was verdeeld in zes vakken overeenkomend met de stippen van een dobbelsteen. Op een schotel lagen drie dobbelstenen afgedekt met een theekopje en geschud door de bankier. Je kreeg eenmaal tweemaal of driemaal je inleg naar gelang die waren opgekomen. Een stom spel. Ik had een methode ontwikkeld om nooit te verliezen. Ik verdubbelde bij verlies gewoon mijn inleg en speelde steeds hetzelfde nummer. Om mijn systeem geheim te houden speelde ik

[pagina 40]
[p. 40]

weleens een ander nummer. Ik won altijd en niemand begreep hoe dat mogelijk was. Als de Javanen me zagen aankomen betrok hun gezicht altijd. Soms weigerden ze mij te laten meespelen. Er was eens achter de Gonggrijpstraat een Javaan komen wonen die mij nog niet kende. Hij begon een kleine bacovenwinkel om bakbananen en dat soort dingen te verkopen en speelde ook los los. Wij natuurlijk in processie erop af. Ik won hem al zijn geld af. Toen verdween hij in de winkel om even later terug te keren met een dameskous gevuld met koperen centen. Die won ik ook. Toen vond hij dat wij om de winkel moesten spelen. Hij bepaalde de waarde op honderd gulden. Zo verzot waren deze mensen op dobbelen. Ik won de winkel. Toen vond hij dat wij om zijn vrouw moesten spelen. Daar voelde ik bitter weinig voor maar de reputatie van de Javanen kennend die destijds verbazend snel waren met een houwer gaf ik toe. Haar waarde werd gesteld op vijftig gulden. Ook haar won ik. Hij verdween achter de winkel en kwam even later met haar terug. Ze bleek een oud verlept mens te zijn. Ik zag aan zijn gezicht dat hij diep in de put zat. Dat was me ook een toestand om in een klap alles te verliezen: je handel, je middel van bestaan, je vrouw, je geld, alles. Ik gaf hem toen maar alles terug onder luid protest van mijn vrienden die de vrouw de zonde wel waard vonden. Maar de man was bijzonder dankbaar. Ik mocht vanaf dien alles gratis nemen uit de winkel maar ik heb daar nooit misbruik van gemaakt.

De Javanen hadden een soort feest wat ze djarang kepang noemden. Ze huppelden dan rond op een soort paarden van hout en bamboe en kregen gras en droge rijst en andere dingen te eten terwijl de gamelan griezelige muziek voortbracht. Soms kregen de kerels amok en vielen dan stuiptrekkend op ter aarde. Dit had

[pagina 41]
[p. 41]

volgens kenners veel weg van de wientie der zwarten waarbij de lieden die in trance geraakten op scherven dansten of als een slang over de grond kronkelden. Maar het beoefenen daarvan was in die tijd verboden in de stad. Wilde je aan een wientie dans deelnemen of er een zien dan moest je daarvoor helemaal naar Onverwacht toe of Berseba. Beweerd werd dat achter de Gonggrijpstraat weleens wientie werd gedanst maar ik hoorde dat altijd pas de volgende dag en heb er nooit een met eigen ogen aanschouwd.

Er woonden ook een paar bosnegers in de straat. Meneer Zeegelaar om te beginnen. Hij kwam van het dorp Ganzee en werkte op het Centraal Archief. Dan had je meneer Schmidt die voorganger was bij de Hernhutter gemeente. ‘Leriemang’ noemde men dat soort mensen. Ze spraken beter Nederlands dan wie ook in de straat. Het was een gedoe om meneer Schmidt met mijn grootmoeder te zien praten. De zwarte sprak Nederlands en de witte sprak neger engels. Ik schaamde me diep.

Verder hadden we twee echte bosnegers. Het waren Saramaccaners geloof ik want hun taal was volkomen onverstaanbaar veel gelijkend op Papiamento, in tegenstelling tot de taal van de Aucaners die veel meer lijkt op het Negerengels. Een van ze werkte bij een van de zaagmolens en de andere maakte de hele dag banken van cederhout. Ze liepen er rond in een soort luier wat de mannen betreft en de vrouwen droegen een panjie (alleen een rok). Althans als ze thuis waren want het gouvernement had verboden dat ze zich zo op straat vertoonden in de stad. Beweerd werd dat ze abonoemangs en loekoemangs waren die wiesie op bestelling leverden waarmede je een tegenstander zelfs op afstand kon doden. Dus een soort Murder Incorporated. Ik was als de dood voor deze gevaarlijke lieden en ging altijd

[pagina 42]
[p. 42]

aan de overzijde van de straat lopen als ik langs hun huis kwam.

Er woonde ook een Indiaans gezin bij ons in de straat. Baas Zomer werd de man genoemd. Overigens een gekke naam voor een Indiaan want bijna alle Indianen droegen destijds de naam Sabajo als achternaam of gewoon ‘Indiaan’. Ze woonden niet in een huis maar in een hut die ze op een braakliggend terrein hadden opgetrokken van in de grond gedreven palen met een pienapalm dak en ze sliepen in hangmatten die waren gespannen van de ene paal naar de andere. Wat ze uitspookten weet ik niet want zo waren ze er en zo waren ze er niet. Soms kregen ze bezoek van andere Indianen uit Albina, prachtig uitgedost in veelkleurige gewaden tenminste wat de vrouwen betreft. Dan werd er verbazend veel gezopen. Een soort rum, cassirie geheten. Niemand in de straat durfde deze cassirie te proeven want het heette dat ze werd gemaakt door jonge meisjes op cassave te laten kauwen en het kauwsel in een matapie (aarden kruik) te spuwen. Na fermentatie werd dit dan alcohol.

De parties eindigden altijd in ruzie en vechten en geen mens die begreep waarover de ruzies wel gingen want we verstonden hun taal natuurlijk niet. Een hoogst enkele keer begreep je dat de grootvader van de een de grootmoeder van de andere zoveel jaren terug eens moest hebben geslagen, maar vermoedelijk zochten ze gewoonweg een excuus om met elkaar op de vuist te gaan dapper bijgestaan door gillende vrouwen. Meestal waren de vechtersbazen te dronken om elkaar echt pijn te doen met de vuisten.

Tenslotte had je ook Chinezen in de straat. Bijvoorbeeld ene A Loy die in de Stoelmanstraat woonde (dat is dat gedeelte van de Gonggrijpstraat voor de Sommelsdijckse kreek. Je kon bij hem piauw spelen. Dat was

[pagina 43]
[p. 43]

Chinese lotto streng verboden bij de wet. Diens vrouw hield achter jaloezieën gezeten de straat in de gaten. Op een teken van haar glipte je naar binnen en overhandigde jouw biljet volgedrukt met chinese karakters waarvan je natuurlijk geen bliksem verstond en waarvan je met potlood acht tekens had zwart gemaakt. Met Oost Indische inkt vulde Aloy een gelijksoortig papier in. s Middags of de volgende dag haalde je een biljet op met het resultaat van de trekking. Er woonde ook een vrouw net naast hem die je tegen betaling uitlegde hoe je moest spelen. Dat deed ze dan aan de hand van je dromen. Piauw heeft velen in Suriname financieel te gronde gericht. De mensen hoopten steeds dat ze eens met een hoofdprijs zouden kunnen gaan strijken en wendden hun armzalige verdiensten aan om zelfs twee keer per dag piauw te spelen. A Loy werd tijdens een razzia door de politie ingerekend tezamen met een andere Chinees die met een tante van me (Vervuurt) getrouwd was en die als financier optrad.

De beroemde Surinaamse socioloog wijlen professor Rudi van Lier zegt treffend in een van zijn werken op de samenlevingsvorm in Suriname doelend: they mix but do not combine. Zij mengen zonder in elkaar over te gaan. We leefden in mijn tijd langs elkaar maar niet met elkaar. Hierin is tot op de huidige dag geen enkele verandering ingetreden. Integendeel zou men mogen zeggen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken