Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Swietie Sranang (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Swietie Sranang
Afbeelding van Swietie SranangToon afbeelding van titelpagina van Swietie Sranang

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Swietie Sranang

(1990)–Don Walther–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Kan me nog meer vertellen. Herinneringen aan een rot jeugd


Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Vakantie

DE SCHOOLVAKANTIES DUURDEN in mijn tijd van omstreeks midden september tot de eerste week van november (ongeveer vier en veertig dagen). In feite begon de vakantietijd reeds zo tegen eind augustus met koninginnejaardag. Want dan had je kermis; eerst op het gouvernementsplein, later in de Combé in de buurt van waar Torarica nu staat, (veel later jaarbeurs terrein in de buurt van de Kernkampweg) en had je volksspelen met mastklimmen, zaklopen, militaire parades, roeibotenwedstrijden, ezelraces en meer van dat soort dingen. Dan had je 's middags en 's avonds ook nog carrousel en danstenten waar je tegen betaling kon dansen. Heel vroeger had je ook circus. Ze kwamen uit Brazilië meen ik. Met wilde dieren en alle franjes.

Ook excursie of liever gezegd verlofgangers plachten altijd omstreeks deze tijd in Suriname neer te strijken uit Curacao en Aruba. Op school begonnen we in de lagere klassen dan te zingen van: ‘De vakantie is gekomen oh wat zijn wij allen blij’. Veel scholen plachten uitstapjes te organiseren van een of meer dagen. Zo ben ik eens met de school mee geweest naar Efraim Zegen bij een boer en mochten we in de sloot voor de boerderij zwemmen. Efraim Zegen ligt slechts een kilo-

[pagina 73]
[p. 73]

meter of tien uit de stad maar voor ons kinderen was dat als een reis naar een andere wereld want we moesten er met de trein heen.

Een andere keer gingen we voor een paar dagen naar Groningen en verbleven bij de districtscommissaris. Destijds was dat ene meneer Morroy. Groningen had toen het enige zwembad van Suriname. Het werd de ganse dag gevoed door een zoetwaterbron die daar dichtbij lag. Het was heerlijk. Bij mijn weten bevond het enige andere zwembad in Suriname zich op het terrein van de familie Haenen op Suhoza. Ik was daar twee of drie keer met mijn Oom (Eugene Vervuurt) van de Steenbakkerijstraat heen geweest op de motorfiets. Die was een vriend van de heer Haenen die een winkel had aan de Domineestraat maar ik had er niet in gezwommen.

De laatste keer dat ik met de school op vakantie ging was naar Republiek circa 40 kilometer uit de stad. Ook met de trein. Ik zat toen in de vijfde. We zouden er vijf dagen blijven maar kwamen al dezelfde dag terug. Het kwam zo. Als we ergens heengingen waar je mocht zwemmen dan werd aan enige bekwame zwemmers opdracht gegeven het water eerst te testen. We waren nauwelijks uitgekleed of ene Millarson, die in de Surinamerivier placht te zwemmen en meende een bekwaam zwemmer te zijn nam, zonder op toestemming te wachten, een duik vanaf de spoorbrug in het water dat zwart was als coca cola. Hij kwam met zijn hoofd precies op een balk terecht die onder het wateroppervlak dreef. Morsdood en wij maar terug naar de stad.

Dat jaar verloor ik ook een andere goede vriend Blufpand geheten. Hij werd in de Keizerstraat door een tank aangereden. Niemand begreep hoe dat mogelijk was want de tanks reden beslist niet snel.

Was de vakantie eenmaal ingetreden dan was er

[pagina 74]
[p. 74]

altijd het probleem wat je met je tijd ging uitvoeren. Veel van ons gingen bij een baas werken. De enkele gelukkigen waaronder ik, gingen de stad uit naar familie van vrienden of naar eigen familie. Zo ging ik eens naar Leliëndaal met Willie Brewster die daar een zus had zitten. Leliëndaal lag aan de Commewijnerivier en je kwam er met de motorboot, barkas genoemd. Een paar uur varen vanuit Paramaribo.

De zus was Javaanse. Vraag me niet hoe dat mogelijk was want hij was helemaal geen Javaan. Ze had een stuks of dertien kinderen meest meisjes. Schoonheden allemaal en wat hoogst ongebruikelijk was, ze spraken uitsluitend Nederlands en verbazend goed ook terwijl Javanen werden geacht slecht Nederlands te spreken. (Ze gingen op school op een internaat van de Hernhutter gemeente in Leliëndaal; vandaar). We schaamden ons diep over onze eigen onbehouwenheid.

Het was een heerlijke vakantie. We gingen te voet of met de ossewagen helemaal naar Mariën burg om daar suikerriet te stelen op de velden van de suikerplantage of pakten een trolley (een klein wagentje op rails dat werd gebruikt voor het transport van suikerriet) en pompten die zo naar Bakdam waar ook een concentratie Javanen woonde.

Ze bezaten een groot paddiveld achter hun huis en aangezien het droge tijd was dus oogsttijd, moest je ook meehelpen. Zwaar werk was dat. Je moest eerst de halmen met een zeis snijden en die vervolgens verwoed tegen een stellage van latten slaan om de korrels te laten loslaten. De meisjes bleken sterker te zijn dan wij. Maar ja een kwestie van routine.

Het jaar daaropvolgend ging ik naar Coronie met mijn grootouders. Ik had daar een Oom zitten Jacques Bottenbley genaamd die opzichter was bij Openbare

[pagina 75]
[p. 75]

Werken en de weg aanlegde van Friendship naar Burnside aan de grens met Nickerie. Twee van diens kinderen bleven bij ons in de stad om naar school te gaan.

Er waren drie manieren om destijds naar Coronie te gaan. In de eerste plaats binnendoor. Je nam een barkas op de Surinamerivier, voer zo door de Domineekreek en het Saramaccakanaal de Saramaccarivier in die je dan afvoer richting zee. Vervolgens een klein stukje over de Atlantische Oceaan om tenslotte de Coppenamerivier in te varen. Op een paar kilometers van de monding verwijderd begon een weg die dwars door Coronie liep parallel aan de zee en daar nam je dan de bus, destijds een truck met houten zitbanken.

Een andere manier was met de Batto. Battos waren zeilkotters die door de Coronianen werden gebouwd voorzien van een fokkemast en een hoofdmast en waarmee ze naar de stad voeren over zee. Ze waren bedreven scheepsbouwers en ook bedreven zeelui. Bovendien was Coronie destijds misschien wel het welvarendste district van Suriname. Het leverde groenten, vruchten, kokosolie, honing, vis onder andere kwie kwie, varkensvlees, rijst, noem maar op. Er waren altijd wel een stuks of vijf battos achter de centrale markt in Paramaribo gemeerd, waar men die produkten kon kopen. Je kon met zo'n batto mee op de terugreis want ze hadden beperkte passagiersaccommodatie. Maar dat vonden mijn grootouders toch wel wat al te link omdat het voor de kust van Suriname aardig kon spoken.

De laatste mogelijkheid was met de Prinses Juliana, een schip van de Surinaamse Stoomvaart Maatschappij mee te gaan. De Prinses Juliana voer op Guyana en Trinidad en als ik me niet vergis ook op andere eilanden in het Caraïbische gebied. Het was echter te groot om het zoutwaterkanaal van Coronie binnen te varen

[pagina 76]
[p. 76]

vooral ook omdat bij de kust voor Coronie bij eb talrijke modderbanken bloot kwamen te liggen. De Prinses Juliana bleef daarom altijd een paar kilometers uit de kust liggen totdat een motorbarkas passagiers en vracht bestemd voor Coronie had opgehaald.

Door een vertraging arriveerde de motorboot te laat voor ons en daarom bleven we een gehele dag daarmee in de modder steken ongeveer een kilometer uit de haven verwijderd tot in de middag de vloed haar weer vlot gekregen had. Iedereen hongerig natuurlijk en mensen die nog zeeziek waren van de reis met de Prinses Juliana steeds brakend in je buurt. Hierna besloten mijn grootouders dat de terugkeer dan maar binnendoor moest geschieden. Een dergelijke reis binnendoor duurde twee tot drie dagen.

Het was ook een heerlijke vakantie. Je ging met de ossewagen helemaal naar Iengiekondre een afstand van zeker vijftien kilometers om te hengelen op kwie kwies of ging zwemmen in Kwadok (een zoetwaterkreek dichtbij de kust). Of je speelde bat en bal met de Coronianen.

Het jaar daaropvolgend ging ik naar Moengo tappoe. Je kwam destijds daar door met een groot schip de Paramaribo geheten de Surinamerivier uit te varen tot de monding, vervolgens de Commewijne rivier in te varen tot de Cotticarivier en zo tot Moengo te stomen. In dit bauxietstadje nam je dan de bus naar Moengo Tappoe. Dat was toen een barakkenkamp gelegen tussen Moengo en Albina. Mijn stiefvader was destijds magazijnmeester bij Openbare Werken en het kamp was aangelegd ten behoeve van het personeel dat de weg aanlegde van Moengo naar Albina. Mensen als Hennie Ferrier, John Thijm en Johan (?) Heide hadden de leiding over dit werk. Het was in het begin wel leuk. Alle bekende bok-

[pagina 77]
[p. 77]

sers van Suriname werkten er: Krassens, Slager, Sluisdom, Eddy van Genderen. Die gaven na afloop van het werk bokslessen. Ik was er nauwelijks een week toen een officiële wedstrijd in Albina werd gehouden tegen militairen, boksers uit Frans Guyana en een ploeg Albinezen. Een ieder moest meedoen. Ik ook. Ik kreeg een Indiaanse jongen als tegenstander. Hij sloeg mij een blauw oog en toen werd ik wild en ging over tot straatgevecht en kickboksen waarvan ik alle kneepjes kende. Natuurlijk werd ik ogenblikkelijk gediskwalificeerd en mocht nooit meer meedoen.

Populair was ook het voetballen. Met bulldozers was een voetbalveld in het oerwoud aangelegd. Elke mid dag werd gevoetbald onder leiding van mijn stiefvader die een bekwaam voetballer was. Hij was van de bekende Rack familie die enkele spelers heeft geleverd voor het nationale elftal van Suriname. Harry Slengard een andere bekende voetballer zat er ook plus de gebroeders van Genderen (Egbert en Eddy), die in het nationale elftal van Brits Guyana speelden. Vraag me niet hoe dat mogelijk was. We speelden elke zondag tegen de militairen van Albina of tegen ploegen uit Frans Guyana en ik mocht tijdens mijn verblijf aldaar soms ook meespelen.

Overdag als iedereen aan het werk was viel er werkelijk niets te beleven want ik was er de enige jongen. In arren moede liep ik dan maar naar het bosnegerdorp van dezelfde naam dat een paar kilometers verderop lag, teneinde verscholen in het bos te ‘peepen’ naar de vrouwen die in de rivier Courmotibo geheten kleren wasten door met een knuppel daarop te beuken of een soort aluminium borden te bewerken totdat ze hun gezicht daarin konden zien.

Jongens zag je weinig. Die zaten veelal in het oerwoud met hun vaders bomen te hakken, te jagen of

[pagina 78]
[p. 78]

corjalen te maken. Die liepen er tot ongeveer hun veertiende naakt rond. Daarna droegen ze een soort luier die ze camisa noemden. De vrouwen en meisjes droegen slechts een rok ‘pagnie’ geheten met niets daaronder of daarboven. Je werd helemaal tureluurs van vrouwenborsten die je te zien kreeg in alle maten en formaten. Toen ik genoeg had van het gluren naar borsten ging ik kijken naar poesjes. Ik heb er zoveel gezien dat ik instaat was slechts te kijken naar het uiterlijk en de bouw van een vrouws persoon om een beschrijving te geven van haar dons. Toen ook dat begon te vervelen ging ik met de werkers mee naar Zinkamp een ander dorp dichter in de buurt van Moengo of naar Nengre Kriekie in de buurt van Albina. Daar werden de trucks gevuld met een soort bauxietaarde voor de aanleg van de weg. De chauffeurs waren maar wat blij me te leren autorijden omdat ze dan konden liggen slapen onder een boom. Dit ging goed tot dat ik van een heuvel vloog met een zware truck en pardoes op een Zettelmeyer (een walsmachine) terechtkwam. Toen was het afgelopen met de pret. Ik zeurde net zo lang totdat mijn moeder me maar weer naar de stad en mijn vrienden terugstuurde.

De bosnegers plachten plekjes open te branden in het oerwoud waarop de vrouwen vervolgens maïs en vooral bittere cassave plantten. Deze laatste gebruikten ze (nadat zij het blauwzuur hadden verwijderd) voor het maken van Para Corantie een in de zon geroosterde pan nekoek die brood verving en iets wat op havermout leek en kwak genoemd werd. Ze slurpten de kwak op met veel water. Dan ging het spul als een spons in hun maag uitzetten hetgeen hun een vol gevoel gaf.

Doordat de gronden spoedig onvruchtbaar raakten en bovendien zwermen draagmieren hele velden plachten weg te vreten moesten telkens weer nieuwe

[pagina 79]
[p. 79]

plekken worden open gebrand. De vrouwen moesten meestal kilometers afleggen en uren door het bos trekken om bij hun kostgronden te komen.

Hun voedsel bestond verder uit vis en adellijk vlees van wilde dieren (vlees dat zolang had gestaan totdat er wormen in waren gekomen). Ze jaagden met pijl en boog en degenen die dat konden betalen ook met geweren. Ze stelden deze geweren dan verdekt op in het bos, hetgeen ‘settie gong’ werd genoemd, en als een dier trapte op het touw dat met de haan was verbonden dan ging het geweer af. Levensgevaarlijk voor argeloze mensen die het oerwoud betraden.

Ze jaagden ook en vooral met honden. Medicijnmannen bereidden een middel voor de honden. Ik had ook een flesje van dit spul dat op kruit geleek meegekregen toen ik terugging naar de stad. Ik vermengde het in het voedsel van een hond, die ik had. Het was ongelooflijk. Het beest werd agressief als de bliksem. Het stoof op alles af wat maar ritselde in het struikgewas en het werd zo vechtlustig dat het de schrik werd van de honden uit de buurt. Mijn grootouders schonken het tijdens mijn afwezigheid tot mijn grote verdriet aan een beroepsjager.

Het jaar daaropvolgend ging ik naar Carl Francois. Mijn stiefvader had het inmiddels gebracht van magazijnmeester tot opzichter en was overgeplaatst naar dit dorp om de oostwest verbinding aan te leggen vanaf hier naar Nieuw Caledonië een aan de Coppenamerivier gelegen plantage. Nu moet het begrip dorp met een grote korrel zout worden genomen want er woonden hooguit een twintigtal mensen. Niet gerekend de arbeiders die in de stad werden gerecruteerd om de weg aan te leggen.

Er was ondertussen ook een vierde mogelijkheid geschapen om in Coronie te komen namelijk per bus en motorbarkas. Er waren twee ondernemingen die dit ver

[pagina 80]
[p. 80]

zorgden. Een was van de heer Tjoe Nije. Diens zoon Hennie had de leiding over de onderneming. Ze hadden een bus die je in de stad ophaalde en je bracht naar Carl Francois. Daar hadden ze een motorbarkas liggen de Carolina genaamd, die je vervoerde van Carl Francois naar de Coppenamepunt. (Saramaccarivier uit, een klein stukje over de Oceaan en dan weer Coppenamerivier in). In Coppenamepunt wachtte een bus die je vervolgens naar Totness bracht de hoofdstad van Coronie.

Daarnaast een van de heer Gulzar. Deze was getrouwd met een zus van mijn oom die in Coronie zat Bottenbley geheten en de motorboot heette Rudi naar een van zijn zonen. Ik ging vaak met de Tjoe Nijes of de Gulzars mee naar Coronie omdat er anders geen bliksem te beleven viel in Carl Francois. Deze binnendoor verbinding was overigens de doodsteek voor de battos die spoe dig daarna uit het Surinaamse beeld zouden verdwijnen. Met de battos verdween tevens een tak van nijverheid namelijk de scheepsbouw. Een typisch voorbeeld van openlegging van een streek die leidt tot armoe.

Tenslotte Republiek. Deze plaats was destijds het vakantieoord bij uitstek van Suriname. Het gitzwarte water was er altijd heerlijk koel. Je kon daar huisjes huren van de Paramensen en de firma Ma Ayong aan de Jodenbreestraat bezat er ook een vakantiecomplex compleet met danstent. De enige manier om er te komen was met de trein. Het beginstation van de trein bevond zich in de buurt van de Heiligenweg en reed zo door de Saramaccastraat naar het zuiden toe. Vier locomotieven was het land rijk genoemd Para, Djedje, Dam en Pakkissie. Ze werden met hout gestookt en als je terugkwam vooral 's avonds zag je een vonkenregen de wagons binnen fladderen. Veel mensen hebben zo hun kleren verloren want als een vonk op een hemd of zo terechtkwam bran-

[pagina 81]
[p. 81]

dde die een gat erin.

In de droge tijd werden er in de weekends excursies georganiseerd naar Republiek compleet met orkest in de trein. Het dansen werd dan voortgezet op Republiek en afwisselend namen de excursiegangers een duik in het water. Daarnaast waren er veel mensen vooral de jongeren, die er gingen kamperen in hutten, die ze in het bos maakten door palen in de grond te slaan en die af te dekken met pienabladeren. Ik ben er eens een paar dagen geweest met de padvinderij. Ik was zelf geen padvinder (hoogst ongebruikelijk voor die tijd) maar vele van mijn vrienden waren dat wel. Even een kort woord over de padvinderij. In mijn tijd werd van elke jongen verwacht dat hij padvinder werd. Het aantal ploegen en groepen was verbazend groot. Je had om te beginnen de Nederlandse Padvinders onderverdeeld in groep een voor de beter gesitueerden, groep twee voor de middenstand; groep drie en vier voor de arme drommels. Daarnaast hadden de katholieken hun eigen padvinderij onderverdeeld in: Verkenners voor de beter gesitueerden; jonge wachters verdeeld over enige parochies zoals Petrus en Paulus en Boniface en tenslotte de Sint Jansknapen ook al verdeeld over verschillende parochies. De Katholieke Verkenners en de Jonge Wachters van het weeshuis Boniface hadden zelfs komplete fanfare orkesten. Als op Baden Poweldag of op Sint Jorisdag al die padvinders in uniform op school verschenen werd je tureluurs van het aantal dassen en insignes waarmede de verschillende ploegen en groepen zich onderscheidden.

In mijn prille jeugd wilde mijn moeder dat ik Sint Jansknaap of Jonge Wachter zou worden, maar dat vertikten mijn grootouders die wilden dat ik toe zou treden tot Groep Een en dank zij deze controverse ben ik maar niets geworden. Maar ik had vrienden vooral in

[pagina 82]
[p. 82]

Groep Twee en zo ging ik eens met een patrouille mee naar Republiek. Kampleider was Ludwig de Sanders een bekende sportman van die tijd geassisteerd door George Wiebers en Eddy Gunning ook sportlieden van formaat. We legden een kamp aan in het oerwoud doopten het ‘House of Fun’ en verdeelden de taken: vaat afwassen in de kreek, water halen bij de kranen van de Surinaamse Waterleiding maatschappij, koken etc. Het kwam tot een breuk toen het mijn beurt was om te koken en ik de groep vergastte op een dis van rijstebrij zijnde mijn maximaal culinair vermogen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken