Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Swietie Sranang (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Swietie Sranang
Afbeelding van Swietie SranangToon afbeelding van titelpagina van Swietie Sranang

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Swietie Sranang

(1990)–Don Walther–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Kan me nog meer vertellen. Herinneringen aan een rot jeugd


Vorige Volgende
[pagina 90]
[p. 90]

Jagen en vissen

HET BEZIT VAN KATAPULTS en het schieten daarmee was in Suriname ten strengste verboden. Weinigen die zich daarvan een bliksem aantrokken. De meeste jongens liepen de ganse dag rond met een katapult op zak. We maakten die van de takjes van een Guava boom en de reepjes van een fietsband. Als munitie dienden awarrapitten (een soort oliepalm); groene guavas; keistenen, stuiters of stukjes lood. Het lood verkregen we door de nokken van sommige daken te slopen, (die waren vaak van lood), te smelten, te gieten in de steel van een papajablad en het resultaat na afkoeling in stukjes te snijden.

Je schoot op alle vogels behalve op mussen, gad do fowroes (Godsvogeltjes) genoemd omdat dit een zonde werd geacht. Kolibries gebruikte je voor het maken van een middel om de vrouwtjes aan te trekken. De andere vogels werden geroosterd en opgegeten. Behalve de grie tjebie. Die schoot je wel dood maar je gooide ze weg want het heette dat die vol wormen zat.

Je miste in negen honderd en negentig van de duizend gevallen. Hieraan is het waarschijnlijk te danken dat niet alle Surinaamse vogels zijn uitgeroeid.

We maakten behalve op vogels ook jacht op leguanen en zoals bij vrijwel alles wat we deden, kwamen ook daarbij de onderscheidene talenten naar voren. We hadden jongens die de leguanen ontdekten. Wonderlijk was dat. Hoewel het beest net zo groen was als de

[pagina 91]
[p. 91]

bladeren der bomen konden deze jongens het vanaf een afstand van vele tientallen meters toch zien zitten.

Dan had je de klimmers die aan de takken waarop het beest zat moesten gaan schudden om het tot springen te dwingen. De vangers moesten het grijpen. Misten die, dan kwamen de renners in actie die het in het struikgewas achterna moesten zitten.

Je had ook nog de schutters, die op een tak gezeten in staat waren het beest met een katapult en een stukje lood dood te schieten.

De stroppers klommen de boom in met een lange stok voorzien van een strop van dun ijzerdraad. Ze floten naar het beest en als het de kop oprichtte om te ontdekken waar het geluid vandaan kwam werd de strop zo langs hun kop geschoven.

Tenslotte had je de villers die het beest van zijn jasje ontdeden. Dat vergde ook een zekere handigheid want niet iedereen kon dit goed doen.

Leguanenvlees was zeer in trek. Hadden we een leguaan gevangen dan bracht ieder wat mee van huis: rijst, kouseband, bakolie en bij een van ons thuis braadden we het.

In de Anniestraat had je een man wiens naam ik ben vergeten die een beroemdheid was onder ons jongens. Hij was in de eerste plaats in staat in elke boom te klimmen hoe moeilijk ook. Vaak maakten namelijk parasieten, varens, lianen en de vrees voor slangen het klimmen vrijwel onmogelijk. In de tweede plaats was hij al een volwassen man die er geen bezwaar tegen had om met ons jongens op te trekken. Voorts was hij in staat een leguaan met een enkel schot neer te leggen en tenslotte leed hij aan vallende ziekte. Dikwijls kreeg hij een aanval juist wanneer hij zich schrap zette in het kruis van een boom om aan te leggen. Wij jongens plachten dan

[pagina 92]
[p. 92]

hard weg te lopen. Waarom weet ik ook niet. Misschien omdat ons de schrik om het hart sloeg wanneer je hem zo zag stuiptrekken. Veelal kwam hij na een uur of twee doodgemoedereerd aangelopen met een of meer leguanen in de hand. Hij is tijdens een van de aanvallen verdronken in de vijfde koker van de Nieuwe Charlesburgweg. Ik weet niet meer precies wat ze daar waren gaan doen, (ik was er die dag toevallig niet bij) omdat we in de vijfde koker zowel zwommen als visten.

We schoten niet alleen met katapults maar ook met zelf gemaakte geweren. Achter de Cultuurtuin bevond zich de schietbaan waar de militairen leerden schieten. Ze lieten daar vaak patronen liggen die wij dan stopten in een ijzeren pijp gemonteerd op een plankje. Levensgevaarlijk was dat. Een van de jongens, Haatrecht heette die, verloor een oog toen een zo'n ding uit elkaar spatte. Dat was voor ons het sein om daarmee op te houden.

We schoten niet alleen op vogels maar vingen ze ook. Met name zangvogels. We hadden in Suriname een keur aan vogels die in kooien werden gehouden: Gele Bek, Moestaas, Pikolet, Twa Twa, Parkieten en nog een paar andere. We hielden wedstrijden welke het langst kon zingen of trillen. ‘Slaten’ noemden we dit laatste. We vingen ze door een klep (een klein kooitje) te bevestigen aan de kooi van onze lokvogel wiens taak het was steeds te blijven roepen totdat zijn soortgenoten ten tonele verschenen. Die sprongen dan op de kooi van de lokvogel, zagen het zaad liggen in het klepje, sprongen erin en het was hebbes.

Behalve met een klepje vingen we ze ook met teer. Om hieraan te komen maakten we inkervingen in de stam van de kastanjeboom (breadfruit). De melk die hieruit druppelde werd verwarmd. Dat leverde een sub-

[pagina 93]
[p. 93]

stantie op gelijkend op rubber maar kleverig als lijm. Om die soepel te houden bewaarden we haar in een flesje met water. Deze substantie wikkelden we om een takje dat wij aan onze kooi bevestigden. Ging het vogeltje daarop zitten dan was het hebbes. Dan had je een exemplaar bij dat het tegen andere kon opnemen.

Het vissen was ook populair. We visten in sloten en visgaten. De laatste waren diepe troggen, kunstmatig of natuurlijk in moerassen. In de droge tijd als het water uit de moerassen wegtrok, bleven de vissen in deze trog gen achter. De eigenaren van die visgaten gaven tegen betaling gelegenheid tot hengelen.

We visten voornamelijk met hengels. Als kleine jongens maakten we haken door gewone spelden of naalden te verhitten en om te buigen. Als dobber gebruikten we kurken van flessen. Als je wat ouder was geworden kocht je haken van verschillende afmetingen (afhankelijk van de vissen die je wilde vangen) bij de Chinese toko. Als hengelstok gebruikten we vooral een soort bamboe die sterk en soepel en dun was. Er woonde in de Gonggrijpstraat een man, Nijbroek geheten, die de plant uit Indonesië had meegenomen en achter op zijn erf een aan plant was begonnen.

De Hindostanen visten vooral met tjasnetten en sleepnetten. Tjasnetten waren ronde netten van ongeveer een meter doorsnede die met de hand werden geworpen. Sleepnetten werden door een aantal mannen door het water en de modder gesleept en getrokken om de vissen naar de kant te drijven.

We deden ook aan fierie (voelen). Je stapte het water in en probeerde de vissen met de hand te grijpen. Ik had een vriend in de Gonggrijpstraat, Harridath genaamd, die op zo'n manier een aboma (Boa constrictor) van meer dan twee meter in een koker had gegrepen.

[pagina 94]
[p. 94]

Toen hij de kop van het reptiel boven water hield en zag wat hij in handen had kreeg hij bijna een hartstilstand. Ze werd door de politie van kant gemaakt en bleek twee kippen in zijn maag te hebben. Daaraan had Harridath het vermoedelijk te danken dat hij er zo genadig van af was gekomen. Maar sedertdien was bij ons fierie taboe.

We visten op sriebbas, kwie kwies, walappas, petakkas, krobjas, datras en meer van dat soort moerasvissen. (Het zou interessant zijn te onderzoeken hoe de vissen en vogels in Suriname aan hun namen kwamen). Als aas gebruikten we gekookte rijst, deeg, sriebbas en vooral pieren. De laatste haalde je uit de grond met een schop of met een houwer (hakmes). Wij jongens verkochten ze in zalmblikjes aan de volwassenen.

We gebruikten koerkoeroes om de vissen in te doen. Dat waren twee in elkaar schuivende rieten manden met een tuit aan de bovenkant, die door de Javanen werden gemaakt en verkocht. Had je wat vissen gevangen dan deed je de mand zo in het water om die levend te houden. Een andere methode was de gevangen vissen te rijgen aan een stuk gras dwars door de kieuwen en de bek heen.

De wormen (pieren) droeg je in een goddo goddo. Een in tweeën gesneden kalabas waaruit het vruchtvlees was verwijderd.

Als het visseizoen begon kon je vaak verwoede hengelaars voor de ingang van pas opengestelde visgaten zien slapen om de volgende dag vooral de beste plekjes te kunnen inpikken. Niet zelden bleken deze visgaten al door de eigenaars te zijn uitgesleept, die de vissen dan op de markt ten verkoop aanboden. Je kreeg dan heftige discussies soms complete vechtpartijen tussen de mensen die zich genomen achtten en deze oplichters.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken