Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L (1802-1803)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-LToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.22 MB)

Scans (454.45 MB)

ebook (5.62 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

(1802-1803)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Goed]

GOED, bijv. n. en bijw., beter, best. Het wordt, in vele beteekenissen, gebruikt, die, evenwel, meest op eene volmaaktheid uitkomen. Aangenaam, bevallig: wat anders hare schoonheid aangaat, ziet zij er zoo goed uit, als men wenschen kan. Vruchtbaar: wij hebben vele goede zomers achter elkander beleefd. Dat aan het oogwit, aan zijne bestemming beandwoordt: het is zoo goed. Mijn kleed is goed. God heeft den mensch goed geschapen. Nuttig, heilzaam: hoe meenig jongeling slaat den goeden raad, welken zijne ouders hem geven, onachtzaam in den wind! Gemakkelijk: hij heeft, daar, een goed leven. Goede dagen hebben. Deugdzaam: iemand, van zulk een goed hart, konde niet anders, dan zich den roem aller braven verwerven. Gunnend, welwillend: hij droeg hem een goed hart toe. Zachtzinnig: hij is een goed mensch. Bekwaam, geschikt: die bijl is niet goed, om mede te kappen. Goede vrijdag, de heilige vrijdag voor het paaschfeest. De goede week, de laatste week in de vasten. Goed rond, goed zeeuwsch, met alle opregtheid. Het wordt ook als een zelfstandig naamw., in het meerv., gebruikt: de goeden, de braven, de deugdzamen. Ook in het enkelv., van het onz. geslacht, het goede, de deugd: doet het goede. Pligt: hij kent goed en kwaad. Goederhand. Ik weet van goederhand, van iemand, opwien ik afkan. Ter goeder trouw, opregtelijk. Zeg mij ter goeder trouw. Ter goeder trouw handelen. Ter goeder uur, juist van pas. Goedemannen, scheidsmannen: ik heb de zaak in handen van goedemannen gesteld. Ook een schipperswoord: op goedemannen zeggen, dat is, zoo als men door het gerucht verneemt. Om zekere veelheid aanteduiden, zegt men een goed (groot) gedeelte - een goede honderd gulden, meer dan honderd. Voords

[pagina 192]
[p. 192]

wordt dit bijv. naamw., bij onderscheidene werkwoorden, gevoegd, als bij doen; goeddoen, nuttig zijn: die vermaning heeft hem goedgedaan. Vergoeden, boeten: wanneer zult gij mij die schade goeddoen? Van hier het deelwoord goeddoend, niet goeddoenend. - Goeddunken, als een werkw., wel toeschijnen, willen: het heeft den koning goedgedacht, zoo te handelen. Als een naamwoord, voor meening, gevoelen: ik zal er mijn goeddunken over zeggen. Eigenwil: hij leeft naar het goeddunken van zijn hart. Goedkeuren, in iets behagen scheppen, iets goedkeuren, waarvoor men dikwijls zegt iets voor goed keuren; doch dit is lam en overtollig. Van hier goedkeuring. Goedspreken, door woorden borgtogt stellen: ik heb voor zijne schulden goedgesproken. Goedmaken, betalen: ik zal het wel goedmaken. Betoonen, bewijzen: het zal mij verwonderen, hoe hij die stelling zal goedmaken. Goed maken, twee woorden, heet ter deeg maken: hij heeft dat kunststuk goed gemaakt. Goedvinden, goedkeuren, werkw. en naamw. Te goede. Te goede houden, borgen; wel te onderscheiden van ten goede houden, niet euvel opnemen: ook ten goede nemen. Te goede hebben, in de gemeenzame verkeering, te goeds hebben, intevorderen hebben. Van hier goedheid, welk afgetrokken woord ook wel voor God zelven, de bron van goed, genomen wordt. Verder goedig, overhellend, geneigd, om goedheid te bewijzen, goedigheid, goediglijk. Zamenst.: goedaardig, goedaardigheid, goedaardiglijk, goeddadig, goeddadigheid, goedertieren, goedertierenheid, goedertierenlijk, goedgunner goedgunstig, goedgunstigheid, goedgunstiglijk, goedhartig, enz., goedsmoeds, goedwillig, enz. Spieg. bezigt goedrondsch, voor gul, openhartig: goedrondsche gezelligheid. - Vond. goedrondheid: uwe goetrontheit en rustigheit zal ons open hart aenzien. Van beter komt beteren, beterschap, enz. Zie best, beter.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken