Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L (1802-1803)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-LToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.22 MB)

Scans (454.45 MB)

ebook (5.62 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L

(1802-1803)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Hout]

HOUT, z.n., o., des houts, of van het hout; het meerv. houten is in sommige gevallen gebruikelijk. De stof, waaruit het ligchaam van boomen en struiken bestaat; zonder meerv. De bliksem trof den boom zoo, dat de schors weggenomen en het hout ontbloot werd. Hard, week, taai, zacht hout. Hout schaven, zagen. Brandhout: hout kappen. Haal wat hout aan het vuur. Talhout: honderdhout, duizendhout, dat bij het getal van honderd of duizend verkocht wordt. Takken van eenen boom: de boom heeft te veel hout. Hout uit den boom nemen. In het hout schieten. Een stuk hout, tot zeker einde bestemd; met een meerv. Het kruis van eene venster bestaat uit twee houten. Zij maakten de houten in den buik des schips. Een hout aanbidden, een

[pagina 322]
[p. 322]

beeld van hout. Aan het hout hangen, aan het kruis; in de Bijbelvert. Een boom, of struik, ten aanzien der gesteldheid zijns houts: pokhout, brazilienhout, enz. Een bosch, geboomte: de slagorde had het voorste van den houte in. Hooft. In midden den houte des paradijs. Bijb. 1477. Zoo wordt het bosch, bij Haarlem en Alkmaar, het hout genoemd. Indien zin duldt het een meerv. Verkleinw. houtje; van hier de spreekwijs: op zijn eigen houtje, op zijn eigen gezag. Van hier houtachtig, houtig, houting, van het manl. geslacht, eene soort van Visch. Zamenstell.: houtakker, houtbeitel, houtdraaijer, houthakker, houthouwer, houtkloover, houtkooper, houtkraai, houtmade, houtmarkt, houtmeter, houtmijt, houtschild, een kruijer, een arbeider, houtschuur, houtslang, houtsnip, houtstapel, houtskool - houtkool: anderen schilderen de zon met houtkolen. Vond. - houttelder, houttuin, houtvester, opzigter van bosschen, houtvlot, houtwachter, houtwagen, houtwerk, houtwinkel, houtzolder, enz.

Hout, Otfrid., Notk., Willer. holza, neders. holt, friesch holde, angels. holt, eng. holt, zw. hult, hoogd. Holz. Zeer na bij komen υλη en αλσος.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken