Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Boy (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Boy
Afbeelding van BoyToon afbeelding van titelpagina van Boy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (10.97 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Boy

(1930)–Henri van Wermeskerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

VII

BOY had een liefde... Hij was dertien, en had lief. Met een liefde, zoo stil en rein, zoo zuiver en heilig als de klanken van een kerkorgel, waar even de toetsen worden aangeraakt.

Hij aanbad...

 

Voor zijn geest was het zachte geschemer van een frêle meisjesgestalte met gouden krullen boven lenigsmalle schoudertjes, een crêpe jurkje, waaronder zwarte kousen om stevige beentjes en bruine schoenen aan kleine voeten.

Ze was mooi... Zijn liefde was niets als een zuivere aanbidding van het mooie aan haar, en... een heel innig joviale kameraadschap.

Het was zijn groote geluk als hij maar bij haar mocht zijn, haar handen en soms armen even aanraken. En steeds voelde hij hoe hij dan diep ontroerde, en een blos hem naar de wangen steeg. Eenmaal had hij haar gekust, en zoo naïef was hij nog, dat hij meende dat ze er werkelijk boos om was geweest. Hij dacht zich dat zóó de liefde was, en kon zich nooit anders voorstellen, dan zóó te aanbidden. Alleen vroeg hij zich af waarom hij zoo graag keek naar haar fijne knie en het spel van haar heupen in het kleedje.

 

Maar nu moet u niet denken, dat hij zoo heel onschuldig was. Hij wist al véél, heel véél, daar hadden zijne vrienden wel voor gezorgd. Hij had het hen hooren vertellen met ruwe, cynische wereldwijze ge-

[pagina 53]
[p. 53]

zichten, als niemand hen hooren kon... Hij wist meer dan hij wel goed begreep. Alleen met zijn kleine meisje kon hij niet in overeenstemming brengen dat wat hij wist. Hij kon medelijdend glimlachen om vroegere zoogenaamde naïviteit... om domme dingen, die hij in onwetendheid gezegd had. Toen hij nog niet wist.

En met een blos kon hij terug denken, hoe de jongens hem eenmaal uitgelachen hadden - toen een ooievaar boven hun hoofden dreef en hij naïef vroeg: ‘Zou hij een kindje bij zich hebben...?’

Dat schaterend hoongelach van de jongens, die hem toen bespot, maar daarna in een hoekje bij de school hadden ingewijd.

 

‘Mijn moeder heeft het me gezegd!’ barstte hij uit. ‘Je moeder liegt het, vertelt maar wat, daar hou je kinderen zoet mee.’

‘Jij liegt...’ maar zijn stem was zonder klank.

 

Als ze hem verteld hadden, dat zijn moeder gelogen had over iets anders, zoo had hij er zeker op losgeslagen... maar nu weifelde hij, omdat hij zelf zocht. Hij was, toen hij 's middags thuis kwam, dadelijk naar haar kamer gekomen... en vertelde ronduit wat de jongens hem gezegd hadden - vroeg of het waar kon zijn dat de kindertjes kwamen juist zooals die van Hektor, en van de poes...

Ze had hem stil in haar armen genomen en met hem gesproken, dat dit niet zoo was als de jongens hem

[pagina 54]
[p. 54]

hadden gezegd, maar veel mooier en hooger dan zij het zeiden.

Koud van vreemd weten lag hij te luisteren, en begreep in hoofdzaak maar èèn mooi iets, dat hij innig, heel innig deel was van zijn moeder, inniger dan hij het ooit vermoed had, en dat het toch wel heel mooi zou kunnen zijn, als hij later beter wist.

En hij dacht aan de kleine Nan, aan het spelen van haar knieën in de jurk, aan haar lief figuurtje...

Maar toen hij weer bij haar was, en zijn blik zocht, wat verward in zijn denken en weten bleef... toen meende hij, dat hij al dat vreemde nooit zou kunnen begrijpen, dat zoo iets niet zijn kon. Met haar tenminste nooit... dat het teer bewegen van haar slanke leedjes te heilig, en te hoog en goed was, om tot zoo iets te dienen.

Hij wilde er nooit weer aan denken, want het deed pijn. Hij voelde droefheid, dat hij het wist, omdat hij nu niet meer met Nan zijn kon zooals vroeger.

Omdat in weten iets moois hem was ontnomen.

 

Maar den avond ná het vreemde lichten in zijn moeder's oogen, lag hij in zijn bedje ál maar op te staren in het donkere duistere òm hem heen.

Hij zag oogen die vlamden...

De vlammen lekten met vurige tongen aan alles, wat hij mooi dácht, aan alles wat hem lief was,... aan alles wat heilig was in zijn liefde.

En het was of Nan's oogen... ook zoo straalden.

Maar tegelijk voelde hij iets heerlijks bij de gedachte

[pagina 55]
[p. 55]

dat haar oogen hem toch nooit zoo hadden aangezien.

Toen wist Boy ook, dat die blik Max niet toekwam, dat die gestolen was van zijn vader.

En in zijn ziel rees op een nameloos medelijden met den vader, die niets gemerkt had... en die toch weten moest. Hij vroeg zich af, of hij niet zeggen zou, wat hij gezien had.

Maar dat zou vader pijn doen, en hij had toch al zoovele zorgen...

Hij woelde lang.

 

Toen..., zonder dat hij schreden vernomen had... voelde hij een zachten teeren kus, die op zijn voorhoofd werd gedrukt...

Hij schrok, en dacht dat het een engel zijn moest... Maar het was zijn moeder.

‘Kan Boy nog niet slapen, lieveling? Ik kwam even naar je kijken, lig je bij mekaar... Je hebt toch geen hoofdpijn?’

‘Nee, moeder!’

‘Gauw slapen gaan, liefste..., morgen moet je er weer vroeg uit om je lessen na te kijken... Weet je nog wel, vroeger, als je niet slapen kon, dat ik zacht voor je zong..., toen je nog zoo heel klein was..., en dat je altijd inslapen wilde met je handje in de mijne? Slapen gaan hoor... Nacht, vent...!’

‘Nacht... moedertje!’

 

En toen haar schreden zacht heengingen, werd het

[pagina 56]
[p. 56]

ineens heel week in hem. Hij voelde den teeren kus, die lieve koele hand, die zoo vaak in koortsnachten uit zijn gloeiende hoofdje de droombeelden had verjaagd... die hij altijd vasthield als hij slapen ging...

 

En als heel gewijde muziek zong een heel oud wiegeliedje in zijn ooren...

 
...slaap nu, mijn liefje...
 
Je moeder houdt wacht.

Tranen schoten in zijne oogen.

En er waren ook tranen, die hij weende om zichzelf.

Omdat hij zich voelde heel slecht!

Hoe had hij ooit iets kwaads kunnen denken van háár, en van de stem, die dit liedeke zong? Van de oogen, die gewaakt hadden?

Van zijn moeder.

 

Toen kwam in hem een vaste zekerheid... een heilig weten, dat zijn moeder nooit slécht kon zijn, dat nooit meer slechte gedachten over haar hem mochten beroeren.

Dat ze zijn moeder was, altijd zijn moeder.

Die bij hem gewaakt had, en hem verzorgd als hij ziek was...

Dat ze altijd en eeuwig heilig zou moeten zijn in zijn gedachten...

Dat er in de wereld dingen waren die hij niet begreep...

[pagina 57]
[p. 57]

Dat hij haar daarom eeren moest en haar immer hoog houden...

Dat hij van alles in haar alleen goed mocht denken, omdat ze alleen tot het goede in staat was...

En zijn Moeder was...

 

Toen sliep hij rustig in.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken