Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Boy (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Boy
Afbeelding van BoyToon afbeelding van titelpagina van Boy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (10.97 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Boy

(1930)–Henri van Wermeskerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 100]
[p. 100]

XVII

DEN volgenden morgen vertrok zij naar Laren.

Max had dat zoo besloten.

Ze zouden niet samen in Zandvoort blijven, al was de tijd modern, er waren toch altijd conventies. Ze zou zich in Laren vestigen. Daar was ze dichter bij haar kinderen en hij zou twee dagen later komen. Zij nam een trein die niet in Bussum stopte. Met afgewend gezicht gleed zij voorbij.

Toen de tram van Hilversum naar Laren.

Toen de tram zich in beweging zette, was het haar weer, als reed zij een nieuwe wereld tegemoet. Een zenuwachtig gevoel, half angst, half geluk, greep haar aan.

En het bange van alleen zijn begon weer opnieuw te komen. Waarom had Max haar niet bij zich gehouden. Ze moest iets vinden om zich af te leiden.

Tegenover haar zat een dikke, opgedirkte boerin, met een klein kind, en in den hoek een ineengedrongen burgerheertje met hoed van zeer oud model.

Op de bank naast haar, zaten een paar Amerikanen, naar hun uiterlijk te oordeelen, schilders... in druk gesprek.

Ze merkte, dat de boerin haar voortdurend aankeek en schijnbaar overwoog of er geen gelegenheid was een praatje te beginnen.

En toen Truus haar even opnam, scheen ze plots een besluit te nemen; ze boog zich voorover en, familiaar de hand op haar knie leggende, zei ze met goedig-boersche stem: ‘Gaot de juffer naar Laoren?’

[pagina 101]
[p. 101]

Truus kon niet nalaten, even te glimlachen. Zij knikte.

‘Zoo... woont uwes ook bij ons?’

‘Nee... ik gá er wonen, juffrouw.’

‘Zoo, nou dat doet me veul plezier... zeit uwes maar gerust vrouw Geibert... zoo hiet ik...’ Truus begon schik te krijgen in het goedig landelijk-vertrouwen der boerin en vroeg: ‘hoe laat zijn wij in Laren?’ ‘Effetjes over drieën, duurt lang hè, maar 't gaat nou veul gauwer as vroeger en je mot denken, je mot in dien tijd toch in de wereld wezen.’ En trotsch op dit filosofische antwoord, zag ze met opgeheven hoofd de tram rond... of ook anderen haar gehoord hadden. Dan vervolgde ze, met het afgesleten stompje van haar parapluie, in breeden zwaai, op de Amerikanen wijzende:

‘Dat benne schilders, die portreteeren ons uit, en dan verkoope ze het duur; die daar met die groote hoed het me dochter uitgeschilderd, en wat fijn hoor, alleen wou ie dat ze der êrepelebak op er schoot hieuw. Ja, dat benne eksetrieke lui... mevrouw, en 'n cente, dat ze deran verdiene, zelfs kos 't ze niks, een paar dubbeltjes doek, een paar centen verf... da's àlles. Maar ze weten 't te smeren waar 't zitte mot... Ja, wie laot er zich nou afschildere met een êrepelebak... en een vuile hande dat ze had...’

Het heertje met den antieken hoed, begon zich te interesseeren voor het gesprek, schoof wat nader.

‘Da's een oome van me,’ zei vrouw Geibert weer, ‘die is veur kort ouwerling geweest. Veul geld het-ie

[pagina 102]
[p. 102]

niet, juffer... een huissouwen van neugen kinders ter wereld gebrocht, twee maal veeziekte gehad, en toch het-ie 't er weer bovenop gehaold... en op een nacht, juffrouw, het-ie es in het hooi geslaope en 's morreges,’ en ze wees met haar parapluie zijn oor aan, ‘is ie hârstikke-doof wakker geworden... het was dauwhooi gewees, juffer, en dàs gemien slecht... Later wier 't wat beter. Hij is seuventig nou... maar't gehoor is nog slecht. Verleje week benne we op zen gouwe bruilof gewees, en ik heb hem een sulvere tabaksdoos gegeven, noe...! Mien man is dood, en dis mien jongste..., hei je ook kinders?’

Er sprongen Truus groote tranen in de oogen. Ze knikte, maar ging dan naar buiten op het balcon om niet te moeten spreken.

Vrouw Geibert zag haar verbluft na en schreeuwde boven het lawaai van de tram tot haar oom: ‘dat arme mins, zeker dooie gehad, hei je gezien dat ze griende...?’

 

Truus nam haar intrek in hotel Hamdorf.

En toen zij zich 's avonds vroeg ter ruste legde, sliep zij dadelijk in, een zwaren slaap vol droomen van het doorgestane leed.

Eerst echter had zij Boy een kort briefje geschreven:

 

‘Mijn lieve jongen, ik ben nu te Laren, je vader heeft mij verboden bij jullie te blijven, ik verlang vreeselijk naar Boy en naar Robbie, kom mij zoo spoedig mogelijk bezoeken, het is maar een goed half

[pagina 103]
[p. 103]

uurtje op de fiets, ik heb je heel veel te vertellen en te zeggen. Jij zult je moeder zeker begrijpen. Als je niet kunt, schrijf dan aan

Je moedertje.

P.S. Kus mijn Benjamin van me.’

 

Zij adresseerde het briefje naar 't gymnasium in Amsterdam, vanwaar het naar Bussum opgezonden werd en in Smeder's handen kwam.

Hij gaf het Boy niet.

 

Twee dagen daarna kwam Vanderzee te Laren. Dienzelfden middag ging hij Truus bezoeken.

 

En in het groote geluk hem bij zich te weten vloden de dagen.

Van Boy kwam geen antwoord. Dat was de eenige dissonant. Zij leed eronder. Eerst veertien dagen later hoorde zij van een vriendin, een vertrouwelinge uit Bussum, Mevrouw Ten Hare, dat Boy ziek was geweest, maar nu reeds veel beter was.

Dit trok opnieuw een zwarten sluier over haar lachend geluk en riep voor een oogenblik haar terug in het droeve verleden. Maar toen steeds gunstiger berichten kwamen en zelfs haar vriendin schreef, hem ontmoet te hebben met zijn ezelwagen, voelde zij zich weer geheel opgelucht.

‘Het eerste wat hij me vroeg, lieve Truus, was: weet u ook waar moeder is, en toen ik hem zeide te

[pagina 104]
[p. 104]

Laren, trok plotseling een blijde lach over zijn nog bleeke gezicht...

Zie je nou wel... Robbie... niet te Zandvoort... ik wist het toch wel,’ zei hij.

‘Hij vroeg je adres.... ik heb het hem gegeven. Wat heb je toch een lieve jongens.

Als je gezien had, hoe bezorgd de kleine Robbie nu voor Boy was, en hem werkelijk een beetje vertroetelend. Je oudste heeft geheel jouw gezicht...’

Dienzelfden avond kwam een kleine enveloppe met jongenshand geschreven:

 

‘Liefste moedertje... Ik verlang vreeselijk naar je... en kom gauw bij je. Pa heeft het me verboden, maar ik doe het toch, ik weet waar je bent. Ik heb je heel veel te vragen en te vertellen. Ik telefoneer wel als ik kom. Dag liefste... Ik ben heelemaal beter en ga al weer naar school.

Vele ferme kussen van Boy.

P.S. Ik heb mijn woord niet gebroken hoor, en de Boy weet dat je dat niet van hem denkt.’

 

Daaronder schreef Robbie met nog ongeoefend handje... ‘Dag mams! Er zijn twee duiveneieren uitgekomen.’

 

Lang, lang staarde Truus op de dierbare woorden. Tranen vielen op het papier... dat ze kuste en kuste,

[pagina 105]
[p. 105]

en er 's nachts mee insliep aan haar borst.

Toen was het voor het eerst, dat zij Boy's portret weer lang aanzag... en zachtkens tegen hem zat te fluisteren... liefkoozend haar lippen op zijn frissche blijde gezicht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken