Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Boy (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Boy
Afbeelding van BoyToon afbeelding van titelpagina van Boy

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (10.97 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Boy

(1930)–Henri van Wermeskerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

XX

Ziekte en dood - dat is de weedom der menschen niet.
Fr. v. Eeden.

WIE twee jongens had zien terugfietsen langs het rijwielpad naar Bussum, wie hun vroolijk babbelen had gehoord over moeder, die zou niet vermoed hebben de diepe vertwijfeling, die er lag in het hart van den jongen, terwijl hij poogde blij met Robbie te praten, die nu zoo uitgelaten was.

‘Ik zeg direct tegen de Paps dat hij haar halen gaat.’

‘Zeg het maar, Robbie.’

‘Ja, maar hij moet het doen ook!’

‘Ja, hij moet het doen.’

Maar hij wist dat hij het niet doen zou, en dat moeder het ook niet wilde.

Maar tegelijk nam hij zich beslist voor met zijn vader te spreken. Als oudere menschen het dan niet inzagen, zooals hij het zag. Er zou wel een middel zijn. Eenmaal hielden ze zoo veel van elkaar.

Het was een zielestrijd, in eenzaamheid doorworsteld, terwijl in zijn kleine hoofdje gedachten zijn hersenen martelden om een middel te vinden, dat weer tot het oude geluk terug zou brengen.

Terwijl hij schijnbaar luisterde naar Robbies uitgelaten gebabbel, rezen plannen in hem op en werden in zijn fantasie beelden van werkelijkheid... om even daarna ineen te vallen als een fata morgana... Niets latende dan dorre woestijn.

Hij wilde oase vinden, en zijn fantasieën verzonken

[pagina 116]
[p. 116]

in dor zand. Overal leegte... de leegte der onmogelijkheid.

 

Dien avond kwam Smeder eerst thuis toen Robbie al naar bed was. Hij had in de stad gegeten en scheen overigens heel rustig. Boy begon er dadelijk over. Hij lei zijn arm om Smeder's hals, en op de vertrouwelijke manier, waarop hij gewoon was met zijn vader om te gaan, begon hij:

‘Hoor eens vader, ik wou je wel eens iets vragen... Dat kan toch zoo niet doorgaan... is dat nu een leven. Ik was vanmiddag bij moeder...’

‘Wat zeg je, was je bij je...?’

‘Ja, bij mijn moeder!’

‘En verdomde jongen... vertel je me dat zóó maar... ik heb het je toch verboden...’

‘Ja, kijk eens, ik ben het heelemaal niet met je eens, dat je me dat zal kunnen verbieden, ze is mijn moeder, begrijp je, en daarom heb ik het recht haar te zien..., en zij heeft ook volkomen recht ons nu en dan eens bij zich te hebben.’

‘Wel allemachtig, en als ik het je nu verbied...’

‘Dan moet u me de reden zeggen, waarom u het recht hebt, me dat te verbieden.’

‘De reden... de reden... wil je die weten?’

‘Ja beslist... en dan ga ik toch nog.’

Smeder keek zijn zoon een oogenblik diep aan, als maakte hij de berekening van zijn leeftijd en de rijpheid van zijn gedachten.

[pagina 117]
[p. 117]

‘Kijk eens, jongen, je bent nu wel oud genoeg om enkele dingen in het leven te begrijpen... ik zal me zoo zacht mogelijk uitdrukken, en pogen je een en ander uit te leggen, als je dat wilt... Vertel mij eens... weet je dat Vanderzee ook in Laren is?’

‘Nee vader.’

‘Maar dat is zoo. Ze zijn bij elkaar. Ze zijn wel heel slim, ieder in een apart hotel, maar ze zijn er.’

Vragend bleef Boy hem aanzien.

‘Begrijp je wat ik hiermee bedoel?’

‘Ja vader! Maar het is niet zoo.’

‘Ik heb je vroeger al eens gezegd... je moeder is zeer bevriend met dien schilder... als je dat niet gelooven wil, kan ik je er verscheidene bewijzen van voorleggen... bijvoorbeeld... chtt nee, chtt... kijk eens hier...’ en hij nam uit zijn portefeuille een brief..., ‘dit is een schrijven van een detective, door wien ik je moeder heb laten nagaan vanaf het oogenblik, dat zij dit huis verliet, zie je wat hij schrijft... ‘mijn persoonlijke opinie is dat uw vrouw in ongeoorloofde gemeenschap,’ nee jongen, je vraagt me ernaar, nu zal je 't ook hooren... ‘staat met den heer Vanderzee, deze slaagt er echter in, zoó den schijn te bewaren, dat het mij tot nu toe niet is mogen gelukken, voldoende bewijzen tegen hen te vinden. Dat ik echter spoedig voldoende bewijzen zal kunnen aanvoeren, daarvan kunt u zeker zijn.’

‘Dus je laat haar nagaan als een dievegge.’

‘Het is de vraag of ze dat niet is. Ze heeft ons het huwelijksgeluk ontstolen.’

[pagina 118]
[p. 118]

Boy zweeg.

‘En hier -’ Vervolgde Smeder, ‘heb je een later schrijven van denzelfden detective... daar, lees maar zelf, waarin hij mij meldt: ‘uw vrouw heeft gisteren een ontmoeting gehad met den heer V. in een woning in Amsterdam; nadat ze samen bij haar advocaat geweest waren, door een toeval kwam ik dit echter te laat te weten, zij heeft echter haar parasol daar vergeten; het gelukte mij die in handen te krijgen, en ik bewaar die als bewijsstuk, ofschoon dit niet voldoende is.’

Smeder zag zijn zoon aan, als wilde hij den indruk lezen, dien deze regelen op hem maken moesten.

Boy leunde half versuft in zijn stoel terug.

 

Dan zei hij langzaam:

‘Vader, die man liegt.’

Smeder lachte medelijdend:

‘Maar, mijn jongen, het is een zeer betrouwbaar en bekend detective.’

‘En ik wil het niet gelooven!’

‘Je wìl het niet gelooven, of kán je het niet gelooven?’

‘Beide, vader!’

‘Wat, zal ik nog andere bewijzen moeten aanvoeren...?’

‘Is niet noodig, ik wil ze niet eens aanhooren, ik wil en kan nooit anders dan goeds van moeder denken... ze is mijn moeder’

‘Maar jongen, het is juist dáárom dat ik niet wil, dat

[pagina 119]
[p. 119]

je je moeder ziet. Omdat ze slecht is.’

‘Ze is niet slecht, dat bezweer ik je,’ tranen kwamen in zijn oogen - ‘hoe kan je dergelijk geschrijf voor waarheid aannemen, het is immers onmogelijk... belachelijk, die man verdraait de boel, omdat je hem betaalt als een gewone vieze spion. En dan nog...’ En Boy had een gevoel of hij ineens ouder werd, toen hij het zei... ‘dan nog... dan nog is het altijd moeder, en is het goed wat ze doet... Je mag niet zeggen dat ze slecht is. Mijn moeder is goed. Ik weet wel wat het alles beteekent waar je op doelt, maar er is iets dat me zegt, dat het van hààr goed is.’

Woedend sprong Smeder op...

‘Als je dat dan in géén geval wilt gelooven... dan zal ik je eenvoudig zeggen waaraan je je te houden hebt..., ik wil beslist niet meer dat je je moeder ziet, en als je het weer waagt op de een of andere manier je moeder te ontmoeten... heb je eenvoudig te kiezen tusschen mij en die vrouw, en hiermee uit...... ik wil niet dat je omgang hebt met... met een...

‘Vader! Ik wil je niet aanhooren, ik ga weg. Je mag nooit meer zoo tegen me spreken.’ En gedecideerd liep Boy de kamer uit.

 

Voor het eerst in ziin leven knaagde in zijn ziel een gevoel van doodelijken haat.

Haat... zóó zeer, dat het hem pijn deed in zijn hoofd en in zijn borst en hem de handen deed samenklemmen van niet-te-uiten woede. Zijn vader, hoe had hij het durven wagen... wat had hij gezegd... Hoé had

[pagina 120]
[p. 120]

hij haar durven noemen... zijn moeder? Nee, hij had het niet gehoord, en hij wilde het nooit hooren.

De haat in hem werd zoo groot en zoo snijdend, dat.. als zijn vader nu hier geweest was... hij hem had kunnen slaan. Hij gevoelde, het nooit te kunnen vergeven. Ziekte en dood, dat is de weedom der menschheid niet...

 

En de groote aanbidding, die hij voor zijn moeder gevoelde... die Smeder, door zijn woorden doodelijk had pogen te kwetsen... rees te reiner... te krachtiger omhoog nu een ruwe hand een illusie had willen verstoren, die voor hem het hoogste was. Hij meende, dat hij zijn vader nu eeuwig haten en verachten moest, en den langen nacht, die volgde... donker van leed en pijn... streed in hem zijn liefde tegen den plots gerezen haat. Tot die ten laatste zich zuiverde in een stil medelijden met den vader, omdat die zich verlaagd had. Hij lag neer, woelend, zich wentelend van de eene zijde op de andere... slapeloos in een tergende zielepijn, zooals hij die nooit had gekend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken