achter de toonbank verscheen, hield ze hen zonder een woord te spreken haar bedelnap voor.
In een winkel van snuisterijen kreeg ze een gouden gespje.
In een kragenwinkel kreeg ze een kanten kraagje.
In een schoenwinkel kreeg ze een paar rode lakschoentjes.
In een kousenwinkel kreeg ze een paar zijden kousen.
Niemand die door de grote en donkere ogen van de kleine Katherina werd aangekeken, wilde haar iets weigeren. Iedereen die haar iets had gegeven, voelde zich een beter mens.
Een gondelier zonder werk bood uit zichzelf aan haar iedere dag van en naar het bedelaarseiland te brengen. Hij was een brave jongen en als hij de kleine Katherina in zijn gondel had, voelde hij zich rijker dan de Doge.
Een paar jaren gingen voorbij. En nog een paar jaren gingen voorbij. Nu was de kleine Katherina niet klein meer. Ze was een groot en mooi meisje geworden. Iedereen in Venetië kende haar; iedereen bleef haar de kleine Katherina noemen.
Ze had in de jaren waarin ze was opgegroeid zoveel snuisterijen en sieraden bij elkaar gebedeld dat ze nu zelf een winkeltje begon. Op een aanzienlijk eilandje huurde ze een klein paleisje van een bejaarde prins. Van ‘huren’ was eigenlijk geen sprake. De kleine Katherina betaalde de bejaarde prins nog geen drukknoopje als huur. Integendeel, aan het einde van iedere maand legde de bejaarde prins een gouden haarspeld in de bedelnap die de kleine Katherina hem voorhield.
In haar winkeltje ruilde de kleine Katherina haar snuisterijen en sieraden voor baljurken die één enkele avond hadden gedanst voor ze uit de mode geraakt waren, voor schoentjes met hoge hakjes van Venetiaans glas, voor waaiers uit China en parasols uit Japan, voor hoeden met veren van paradijsvogels. Er waren heel wat aanzienlijke dames in Venetië, die tegen zichzelf zeiden: ‘Onze spulletjes hangen