lieve baby erin!’
‘Als hij nu eerst eens stopte met huilen,’ zei de vrouw van Zaganini.
De baby stopte dadelijk met huilen. Alsof hij de woorden van zijn nieuwe pleegmoeder had begrepen. Maar dat leek onmogelijk. Het was nog een heel kleine baby. Een die nog niets kan. Niet zitten. Niet lopen. Niet luisteren. Niet praten. En die alles nog moet leren.
De vrouw van Zaganini tilde het gondeltje met de baby uit het water en droeg het mopperend het huis in.
Zaganini zelf voer weer uit om te fiedelen. Na een uurtje boomde hij even langs huis om te vragen hoe de baby het maakte. Zijn vrouw wachtte hem al op de stoep. ‘Heb je goed gevangen?,’ vroeg ze.
‘Niet veel!’ was het antwoord. ‘Hoe maakt de baby het?’
‘Goed! Hij kan al zitten!’
‘Mooi zo. Ik ga nog wat fiedelen. Tot straks!’
Weer trok Zaganini een uur fiedelend langs de paleizen. Na een uur boomde hij weer even langs huis. Zijn vrouw wachtte al. ‘Heb je goed gevangen?’
‘Nee. Hoe gaat het met de baby?’
‘Goed! Hij loopt al!’
‘Dat is vlug! Ik ga weer fiedelen. Tot straks.’
Een uur later voer Zaganini nog eens langs zijn huis. ‘Heb je goed gevangen?,’ vroeg zijn vrouw vanaf de stoep.
‘Nee, het meeste viel ernaast. Hoe is het met de baby?’
‘Heel goed! Hij praat al!’
‘En wat zegt hij?’
‘Dat hij Ucco heet.’
‘Een mooie naam voor een jongen! Zal ik nog wat gaan fiedelen?’
‘Nee, kom nu maar binnen. Het is al heel laat.’
‘Hoe laat?’
Op dat moment sloegen de klokken in heel Venetië twaalf