Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zoon van de gondelier (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zoon van de gondelier
Afbeelding van De zoon van de gondelierToon afbeelding van titelpagina van De zoon van de gondelier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

Scans (47.59 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Illustrator

Tjong Khing Thé



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zoon van de gondelier

(1971)–Hans Werner–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

De tiende avond: de watermuzikant

Op de tiende avond lag de gondelier al een hele tijd onder het bed van Paolo voor eindelijk iemand de slaapkamer binnenkwam, schuifelend en leunend op een stokje. Paolo slaakte een kreet van verbazing. Al was dat erg onvoorzichtig, de gondelier keek heel even van onder het bed de slaapkamer in. Hij zag een oude man met een grijze baard en een neus als een rode banaan. Op het puntje van die neus wiebelde een kneepbrilletje. De oude man liep zo langzaam als een schildpad en keek daarbij verstrooid om zich heen.

‘Wie bent u?,’ vroeg Paolo.

‘Ik ben professor Pantalone,’ zei de oude man met krakende stem.

‘En wat komt u hier doen?’

‘Ik zoek een jongetje. Om hem een verhaal te vertellen.’

‘Maar dat doet mijn vader altijd.’

‘Vanavond niet! Vanavond krijg je een verhaal te horen van professor Pantalone. Ik ben heel knap! Ik ben een man van wetenschap. Ik weet alles van planten en olifanten. Ik ken de baan van sterren en planeten. Ik weet wat miereneters eten. Ik kan worteltrekken en de toekomst voorspellen. Ik kan langs mijn neus weg verhalen vertellen. Aan groten en kleinen, aan dochters en zonen. Dus luister naar professor Pantalone!’

‘Ik wil uw verhaal niet,’ zei Paolo koppig. ‘Ik wil dat u weg gaat en dat mijn vader hier komt. Mijn vader praat niet zo krakend als u. Hij danst en lacht. Maar u loopt met een stokje en u kijkt heel verwaand. Hoe bent u hier eigenlijk

[pagina 33]
[p. 33]

binnengekomen?’

‘Als je vader, beste jongen!’

‘Dat is niet waar! Mijn vader komt veel vrolijker binnen!’

‘Als je vader kwam ik binnen! Het is werkelijk waar! Kijk maar!’

Weer was de gondelier zo onvoorzichtig om zijn hoofd onder het bed uit te steken. Hij zag dat de oude man met een snel gebaar de lange neus en de grijze baard losmaakte van zijn gezicht, waarna hij zijn stokje uit het raam gooide en een paar lenige danspassen maakte in de richting van de gondelier die zijn hoofd haastig terugtrok. Inplaats van de krakende stem zei de vertrouwde stem van prins Pinari: ‘Zie je het nu? Ik kwam hier binnen als je vader! Alleen had ik me vermomd als de geleerde professor Pantalone. Luister! Gisterenavond was de avond van carnaval. Nadat ik jou je verhaal had verteld, ben ik naar mijn eigen slaapkamer gesneld. Daar heb ik me toen als professor verkleed. Precies zoals ik hier binnenschreed, bewoog ik me gisteren tussen mijn gasten, die op hun beurt ook mij verrasten. Ze waren allemaal zo goed vermomd! Ik herkende er niet een! Ik stond verstomd! De een was gekomen als piraat, de ander als een tinnen soldaat, als poesje of als herderin, als oude heks of zeemeermin, als indiaan of eskimo, als pater of als domino, als goevernante, als oude tante, als tamboer-majoor en ga zo maar door. Daarbij komt dat we onze maskertjes droegen en we ons voortdurend afvroegen: Wie is wie in deze zaal! Wie dansen hier toch allemaal? Wie is het die mij tegenlacht? Dat werd pas bekend om middernacht. Toen deed iedereen zijn masker af. We herkenden elkaar en stonden paf! De een riep tegen de ander: ‘Je hebt me aardig beetgenomen! Ik dacht dat je niet was gekomen! Wat deed je leuk! Wat leek je mal! Zo gaat het toe met carnaval!’

‘Vertel nog eens meer over carnaval, pappa,’ vroeg Paolo.

Prins Pinari ging op het voeteneinde van het bed zitten

[pagina 34]
[p. 34]

en begon te vertellen. Het verhaal van Ucco de vondelier.

‘Op de avond van carnaval dreef er in het Grote Kanaal een heel klein gondeltje, gemaakt van riet. In het gondeltje lag een baby die een lichtblauw maskertje droeg. De baby huilde zo hard dat het over het water schalde. Iedereen hoorde het, maar niemand lette erop. Niemand vroeg zich af waar die huilende baby vandaan kwam of waar het rieten gondeltje heendreef. Vergeet niet dat het de avond van carnaval was. Niemand was zichzelf!

Prinsen hadden zich verkleed als bedelaars. Lieve prinsessen zagen eruit als boze tovenaressen. Lelijke prinsessen hadden zich vermomd als engelen. Er gleden gondels over het water met pratende dieren erin, duiven met mensengezichten, mensen met hanekammen en pauwestaarten. De gondeliers van de prinsen en prinsessen waren ook verkleed. Gondels met carnavals-vierders werden geboomd door pierrots met witte maskers, door skeletten met lichtgevende schedels, door admiraals met bepluimde steken. Een gondel vol gondeliers werd geboomd door een onderdanig kijkende prins. Zelfs de maan had zich vermomd en rees als een schijf citroen boven het water. Het water deed zich voor als paars fluweel. Iedereen speelde dat hij een ander was en daarom lette niemand op het rieten gondeltje met de huilende baby.

Iedereen dacht: ‘Laat een ander maar naar dat arme schaap omkijken. Ik kan het niet doen. Want ik ben mezelf niet vanavond. Op iedere avond zou ik medelijden hebben met dat hulpeloze kindje. En juist daarom kan het me vanavond niets schelen. Vanavond is het carnaval! Leve het plezier! Op naar het bal!’

Natuurlijk was het al veel te laat om nog buiten te drijven voor iemand die nog zo klein was. Alle andere baby's lagen al hoog en droog in hun wiegjes. Of als ze niet droog waren, werden ze door hun moeders verschoond. Want je moet niet denken dat iedereen meedeed aan het carnaval van Venetië.

[pagina 35]
[p. 35]

Moeders met kleine kinderen bleven thuis, verder alle paters en nonnen (de echte, niet de verklede), verder alle mensen die geen geld hadden om dure vermommingen te kopen, verder de bedelaars op het bedelaarseiland, verder alle vaders met zorgen... op één na!

Deze ene vader met zorgen heette Nicolo Zaganini. Hij had tien kinderen, vijf jongens en vijf meisjes. Hij verdiende heel weinig. Van beroep was hij watermuzikant. In zijn wankele gondel trok hij alle dagen langs paleizen en rijke huizen, spelend op een verschoten viool. Heel vroeger was de viool glanzend bruin geweest, maar de hete zon had de glans doen verbleken. De klank van de viool was zeurderig. Het was een viool waar de vaart uit was.

Een gondel bomen is erg zwaar werk. Het valt dan ook niet te verwonderen dat het vioolspel van Zaganini onder het bomen leed. Om eerlijk te zijn: het klonk nergens naar. Als Zaganini in de buurt was, betrokken de gezichten en hoorde men zuchten: ‘Goeie genade! Daar komt die fiedelaar! Om ons de kriebels over de rug te laten lopen! Gooi gauw een muntje uit het raam. Dan vaart hij door! Dit is werkelijk geen gehoor!’

Zaganini wist heel goed hoe de Venetianen over hem en zijn gefiedel dachten. Maar wat kon hij doen? Hij had tien kinderen groot te brengen. Hij kon niets anders dan viool spelen. Heel diep in zijn hart hield hij van zijn viool. En van zijn kinderen. Dus trok hij iedere dag weer fiedelend over het water.

Met zijn muziek (die niemand als muziek in de oren klonk) verdiende Zaganini nauwelijks het zout in de pap van zijn tien kinderen. Dat kwam omdat de meeste muntjes die naar hem werden gegooid (door mensen die hoopten dat hij dan verder zou varen) in het water vielen. De mensen namen niet de moeite om even naar het venster te lopen en behoorlijk te mikken. Welnee! Ze zaten net aan tafel! Of ze

[pagina 36]
[p. 36]

lagen op een divan te bekomen van de maaltijd! Of ze waren gewoon te lui om even naar het venster te lopen en hun muntjes netjes in de gondel te laten vallen. Zodat de meeste muntjes de gondel misten. Ploep-ploep-ploep klonk het rondom de fiedelende Zaganini. Kon hij dan niet proberen de muntjes te vangen?

Dat vroeg zijn vrouw hem vaak genoeg. ‘Waarom steek je je handen niet verder uit de mouwen?’

‘Omdat ik mijn handen nodig heb om te fiedelen!,’ antwoordde Zaganini dan.

‘Fiedel dan niet! Op deze manier vang je nooit iets.’

‘Niet fiedelen? Dan gooien de mensen geen muntjes meer naar buiten. Ze doen het om van mijn gefiedel af te zijn.’

‘Neem dan een van de kinderen mee in de gondel. Met een schepnetje!’

‘Zelfs de kleinste is te zwaar voor mijn gondel. Mijn gondel is nauwelijks sterk genoeg om mij alleen te dragen. Als ik tenminste niet dikker word.’

‘Hoe zou jij dikker worden? Hoe zou een van ons dikker worden? Van wat we eten? Van pap en zout? Zie je niet hoe mager de kinderen zijn?’

‘En toch is de magerste nog niet licht genoeg om mee te gaan in mijn gondel. We zouden omslaan.’

‘Het is treurig! We verdienen bijna niets en de mensen smijten met geld! Zonder dat jij het vangt!’

‘Is dat mijn schuld? Ik heb maar twee handen aan mijn lijf! Ik ben geen viool-virtuoos! Ik ben geen jongleur! Ik ben geen acrobaat! Ik ben gewoon de watermuzikant Zaganini! Ik kan mezelf niet veranderen! Ik ben wie ik ben!’

Zo gingen de gesprekken tussen Zaganini en zijn vrouw meestal. Totdat Zaganini weer het water opzocht om te proberen met zijn gefiedel iets te vangen. Ook op de avond van carnaval was hij met zijn viool van huis gegaan in de hoop dat het gemopper van zijn vrouw zou bedaren als hij met

[pagina 37]
[p. 37]

geld thuiskwam. Zaganini dacht: ‘Vanavond is het carnaval. Iedereen is in een goede bui. Iedereen doet anders dan anders! Mensen die zuinig zijn, zijn vanavond misschien gul! Mensen die een hekel hebben aan mijn muziek, zullen er vanavond mogelijk van genieten!’

Hij was bezig het Grote Kanaal over te steken toen hij een baby hoorde huilen. En omdat hij ook op de avond van carnaval gewoon zichzelf was - Zaganini die diep in zijn hart van kinderen hield - boomde hij op het geluid af. Hij boog zich verbaasd over het rieten gondeltje. De baby met het lichtblauwe maskertje strekte zijn handjes naar hem uit. Die handjes klampten een briefje vast. In kleine lettertjes stond op dat briefje geschreven:

 
‘Zorg goed voor deze vondelier,
 
hij gaat nu varen, wij blijven hier!
 
Afzender: zijn vader en zijn moeder.’

Zuchtend maakte Zaganini zijn vlinderdasje los. Hij bond het ene uiteinde vast aan het rieten gondeltje en het andere uiteinde aan zijn eigen gondel. Met de baby op sleeptouw boomde hij terug naar huis. Bij de voordeur stond zijn vrouw hem al op te wachten.

‘Vrouw! We hebben er een baby bij!,’ riep Zaganini.

‘Goeie genade! Je brengt toch geen vondelier mee naar huis?’ riep de vrouw van Zaganini. Ze had meteen gezien dat het kindje in het rieten gondeltje een vondelier was; zo noemt men in Venetië een drijvende vondeling.

‘Iemand moet toch voor dat arme schaap zorgen,’ zei Zaganini.

‘Maar waarom juist wij? We hebben er al tien! We hebben nauwelijks genoeg voor tien kleine mondjes. Waarom nog een elfde erbij?’

‘Omdat het vanavond carnaval is!,’ zei Zaganini. ‘Pak het rieten gondeltje uit het water en je hebt een wiegje! Met een

[pagina 38]
[p. 38]

lieve baby erin!’

‘Als hij nu eerst eens stopte met huilen,’ zei de vrouw van Zaganini.

De baby stopte dadelijk met huilen. Alsof hij de woorden van zijn nieuwe pleegmoeder had begrepen. Maar dat leek onmogelijk. Het was nog een heel kleine baby. Een die nog niets kan. Niet zitten. Niet lopen. Niet luisteren. Niet praten. En die alles nog moet leren.

De vrouw van Zaganini tilde het gondeltje met de baby uit het water en droeg het mopperend het huis in.

Zaganini zelf voer weer uit om te fiedelen. Na een uurtje boomde hij even langs huis om te vragen hoe de baby het maakte. Zijn vrouw wachtte hem al op de stoep. ‘Heb je goed gevangen?,’ vroeg ze.

‘Niet veel!’ was het antwoord. ‘Hoe maakt de baby het?’

‘Goed! Hij kan al zitten!’

‘Mooi zo. Ik ga nog wat fiedelen. Tot straks!’

Weer trok Zaganini een uur fiedelend langs de paleizen. Na een uur boomde hij weer even langs huis. Zijn vrouw wachtte al. ‘Heb je goed gevangen?’

‘Nee. Hoe gaat het met de baby?’

‘Goed! Hij loopt al!’

‘Dat is vlug! Ik ga weer fiedelen. Tot straks.’

Een uur later voer Zaganini nog eens langs zijn huis. ‘Heb je goed gevangen?,’ vroeg zijn vrouw vanaf de stoep.

‘Nee, het meeste viel ernaast. Hoe is het met de baby?’

‘Heel goed! Hij praat al!’

‘En wat zegt hij?’

‘Dat hij Ucco heet.’

‘Een mooie naam voor een jongen! Zal ik nog wat gaan fiedelen?’

‘Nee, kom nu maar binnen. Het is al heel laat.’

‘Hoe laat?’

Op dat moment sloegen de klokken in heel Venetië twaalf

[pagina 39]
[p. 39]

maal. Het was middernacht. In alle balzalen zetten de dansers hun maskertjes af. Iedereen werd weer zichzelf. En in de huiskamer van de gondelier gebeurde het volgende: De baby Ucco, die middenin de kamer stond, nam zijn lichtblauwe maskertje af en sprak de volgende zinnen: ‘Lieve vader en moeder Zaganini. Hartelijk dank voor uw gastvrijheid. Niemand in Venetië keek naar mij om. Allemaal hadden ze het te druk met feesten. Alleen u, lieve vader, nam mij op in uw huis! En u, lieve moeder, nam mij aan als elfde kind. Nu is het echter middernacht, ver na kinderbedtijd. Toch sta ik hier voor u en ik spreek u toe in klare taal. Hoe is dit mogelijk? Laat mij dat uitleggen! Ik ben geen baby! Ik ben een dwerg! Mijn naam is Ucco! Ik ben een jongleur en een acrobaat! Ik kan goochelen en koorddansen! Ik werkte in het circus van professor Pantalone! Daar was ik erg ongelukkig! Ik kreeg veel slaag en schoppen. De professor zei: van schoppen word je groter. Maar ik bleef een dwerg.’

De watermuzikant en zijn vrouw luisterden naar dit toespraakje met ogen als theeschoteltjes. De dwerg echter stond er heel zelfverzekerd bij en vervolgde: ‘Het beviel mij zo slecht in het circus van professor Pantalone dat ik besloot weg te lopen. Op een maanloze nacht ben ik er vandoor gegaan. Ik maakte het vaste voornemen nooit meer in een circus te werken. Ja, ik wilde zelfs niet meer op het land leven, maar op zee. Als matroos maakte ik echter geen kans. Men vond mij in alle havens te klein. Een wijze kapitein gaf mij de raad: “Ga naar Venetië. Daar gaan zelfs baby's het water op. In heel kleine gondeltjes.” Zo werd bij mij het plan geboren om in Venetië mijn geluk te beproeven. Ik vlocht van riet een gondeltje, vermomde mij als baby en de rest is u bekend!’

Vader Zaganini wilde iets zeggen, maar Ucco hief gebiedend zijn handje op. ‘Ik ben nog niet uitgesproken, vader! Het is mij vanavond opgevallen hoe weinig er door u wordt

[pagina 40]
[p. 40]

verdiend. Daarin zal nu verandering komen. Als ik hier mag blijven wonen, zal ik iedere dag met u meegaan. Ik weeg bijna niets. Ik zal uw gondel niet noemenswaard belasten. Ik kan de volgende dingen doen. Let op!’

Voor hun verbaasde ogen zagen vader en moeder Zaganini de kleine Ucco als een kaatsbal door de kamer buitelen. Hij liep op zijn handen, stond op zijn hoofd, op twee vingers, op het puntje van zijn neus. Hij nam tien paplepels van de tafel (die lagen al klaar voor de volgende morgen) en liet ze door de lucht vliegen boven zijn hoofd zonder er een te laten vallen. Tenslotte nam hij een muntje uit zijn zak. Hij gooide het omhoog en begon te blazen. Zijn wangen werden zo bol als de wangen van een Venetiaanse glasblazer en het muntje bleef in de lucht hangen.

‘Dit kunstje heb ik geleerd van professor Pantalone,’ zei Ucco, nadat hij het muntje met een snel gebaar uit de lucht had geplukt. ‘In zijn circus nodigde de professor het publiek uit muntjes in mijn richting te gooien en die hield ik dan blazend in de lucht totdat de professor ze plukte. Bij dit kunstje komt het aan op het vermogen uitzonderlijk krachtig te blazen. Dat kan van pas komen, vader, als de mensen, die u belonen voor uw vioolspel, niet goed mikken. In ruil voor kost en inwoning zal ik iedere dag met u meegaan en ik zal u helpen goed te verdienen. Ik zal naast u in de gondel staan en blazen wat ik kan. De muntjes zullen niet in het water vallen, maar ze zullen in de lucht hangen tot u naderbij boomt om ze te plukken. In uw gondel zal ik ook mijn andere kunsten vertonen. Samen zijn we dan een drijvend circusje. Het circusje Zaganini zal zeker veel bekijks hebben. En veel verdienen!’

Zoals Ucco had voorspeld, zo ging het ook. Het circusje van Zaganini en Ucco werd een sensatie. Zelfs voor het Dogenpaleis werd een voorstelling gegeven. De kleine Katherina gooide het ene goudstuk na het andere van zich af -

[pagina 41]
[p. 41]



illustratie

[pagina 42]
[p. 42]

als iemand die aan de waterkant de eenden staat te voeren. Ze klapte opgewonden in haar handen als de kleine Ucco de goudstukken blazend in de lucht hield tot zijn vader ze plukte.

Ucco droeg op het water altijd een jongenspakje van blauw fluweel. Hij noemde de watermuzikant ‘vader’. Tegen de vrouw van Zaganini zei hij ‘moeder’. Want hij wilde niet weten dat hij een dwerg was. Hij was bang dat als de Venetianen er achter zouden komen dat hij een dwerg was het plagen opnieuw zou beginnen.

Als kleine jongen had hij op het water een gelukkig leven. Thuis speelde hij met zijn vijf broertjes en zijn vijf zusjes. 's Avonds ging hij gelijk met de andere kinderen naar bed. Maar hij groeide niet tegelijk met de andere kinderen op. Hij bleef klein. Hij bleef Ucco.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken