Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn roman (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn roman
Afbeelding van Mijn romanToon afbeelding van titelpagina van Mijn roman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.91 MB)

Scans (30.42 MB)

ebook (3.91 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn roman

(1901)–Tine van Berken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

III.
't Zonnetje gaat onder.

Later is me alles eerst duidelijk geworden. In dien tijd begreep ik het rechte nog niet, al wist ik ook meer dan groote menschen dachten.

Pa was geen practisch man. Hij was te goed. De jongens maakten misbruik van hem, en hij kon zich niet verweren. Hij was te groot voor hun kleine listen. Hij was een geleerde in zijn hart, maar geen onderwijzer. Hun alledaagsche platte grappen verstond hij niet. Hij zag over de jongens heen, en begreep niet, dat ze zóó klein waren. Hun lafheid bracht hem van de wijs. Hij kende de middelen niet om hen te bestrijden.

Hij was als een edel, kloek paard, dat door kleine vliegen gekweld wordt en ze niet kan afschudden. Zoo'n paard slaat op hol.

Vader kreeg een zenuwziekte.

Hij moest ontslag aanvragen toen hij beter was. Hij kon geen orde houden.

Wat was dat alles treurig!

De tijd van zijn hevige ziekte was niet zóó droevig als die van zijn herstel.

[pagina 13]
[p. 13]

Ik zie hem nog zitten in den armstoel als een ouden man. Hij kon ons soms zoo wonderlijk aanzien, dat ik huilen moest. 't Was of hij dacht: wat moet er nu van jullie worden?

Maar niets was zóó verdrietig als Moeders opgewektheid te zien. Als ze Vader toelachte om hem op te beuren, als ze voor hem zong en piano speelde, of alles nog was als van ouds. Als ze Martha en mij beduidde dat we op zijn knie moesten klimmen, evenals vroeger, - wat we uit onszelf niet deden, beschroomd voor den stillen, bleeken man, die zoo vreemd kon kijken. Of als ze met ons drieën speelde, luchtige spelletjes, evenals vroeger.

Hoe kwam ik toch zoo wijs, dat ik alles wist en doorzag?

Misschien omdat ik, zoekend naar een bal, Moe eens had aangetroffen in een donkere kamer, voor een stoel geknield, en schreiend, snikkend of haar hart zou breken. Voorzichtig raakte ik haar schouder aan, toen schrikte ze op. ‘Rudi, liefje, zeg het niet; zeg het niet aan Pa, dat ik gehuild heb.’

Ik schudde het hoofd en beloofde het. Maar later moest ik er dikwijls aan denken, wat die woorden beteekenden. En hoe het kwam, dat Moe een poosje later, blij lachend of er niets gebeurd was, met Vader sprak.

We zouden niet in Utrecht blijven, maar naar Amsterdam gaan. Daar zou Pa heel gauw een betrekking vinden. Moe stelde 't smakelijk voor. Ze had altijd zoo verlangd naar Amsterdam. Een groote stad was zoo gezellig, veel prettiger dan 't kleine Utrecht. En ook, je kon daar leven net zooals je

[pagina 14]
[p. 14]

wou. Een bovenwoning zou zoo prettig zijn. Je hoefde dan geen meid te houden. En je was zoo vrij. Je schikte alles naar je eigen zin. Een meid gaf niet altijd gemak. Moe had wat dikwijls verlangd, om maar alleen haar kippenhuishouden te doen. Maar och, je liet het voor de menschen.

Toen Vader ongeloovig lachte, wond Moe zich op. Wat, was 't niet waar? Had ze het niet altijd gezegd, dat het onvrij was, zoo'n meisje om je heen? Hadden ze het niet gezellig gevonden, als Betje haar uitgaansdag had? Koken was zoo'n prettig werkje en wat zou het knus zijn, een kleine woning te hebben, waar je uiteraard niets te doen had!

Ik verlangde hartelijk naar Amsterdam, Martha en Jo ook. We spraken er over als we met ons drietjes waren; het was of we instinctmatig voelden, dat ons genoegen niet gedeeld werd.

Wij, kinderen, zochten elkaar in dien tijd. In de huiskamer voelden we ons gedrukt. We dwongen niet, als anders, om laat op te blijven, zelfs Jo ging wel gelijk met ons naar bed. Dan babbelden we over Amsterdam. De tijd scheen ons te kruipen. We wilden Utrecht uit, het huis was nu zoo somber.

Het lieve bovenhuisje, dat Moe ons had geschilderd, trok ons aan. We dachten daar te vinden wat ons toen ontbrak. We wisten toen niet, dat we het voor altijd verloren hadden....

 

Het duurde nog lang voor we Utrecht verlieten. Pa had zoo gauw geen betrekking gevonden. Al langer schenen ons de dagen. Jo en Mappie en ik, we waren onrustig, we hadden aldoor het gevoel,

[pagina 15]
[p. 15]

of we op sprong stonden. We snakten er naar om weg te komen.

Ik herinner me dat het voorjaar kil en nat was. We konden niet in den tuin spelen, en stonden voor de ramen hunkerend naar buiten te zien. Ik weet zelf niet wat we verwachtten.

Heerlijk vond ik het, als we werden uitgevraagd, en dat gebeurde nogal eens in dien tijd. Tante Rudi, die zelf geen kinderen had, kwam ons dikwijls halen, dan leefde ik heelemaal op. Ik herinner me nog dat eens mijn ongeduld om weg te komen Moe bedroefde. En voortaan liet ik 't niet zoo blijken, maar in stilte juichte ik.

We gingen thuis ook zooveel missen. Daar was geen trommel meer met koekjes, het tafelen was gauw gedaan, we konden niet meer wild en ongedwongen spelen. En tante Rudi's huis was groot en ruim. Oom Frits was hartelijk en royaal; er was voor kinderen altijd wat te smullen en daar was geen bedroefd gezicht, dat onze vreugd temperde en dat ons zacht spreken deed.

Behalve tante Rudi, ontfermde mevrouw Reinders zich dikwijls over ons. Daar was het haast nog prettiger. Daar waren Jan en Truus en Meta om mee te spelen. En mijnheer deed ook soms mee.

We joelden en schaterden, het was een wild gestoei.

En thuis vertelden we met warme wangen en schitterende oogen van de pret, van al 't pleizier dat we gehad hadden.

‘'k Heb jelui wel gehoord,’ zei Moe eens zacht.

Dat klonk als een verwijt, al was 't niet zoo bedoeld. Ik dacht opeens hoe eenzaam 't voor Moe

[pagina 16]
[p. 16]

geweest was, met Pa alleen in 't leege, stille huis.

Onze opgewondenheid werd dadelijk minder als we even bij Pa en Moe waren. De opgewektheid week. Onze dolle stemming paste zoo slecht bij Vaders stille smart.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken