Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn roman (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn roman
Afbeelding van Mijn romanToon afbeelding van titelpagina van Mijn roman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.91 MB)

Scans (30.42 MB)

ebook (3.91 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn roman

(1901)–Tine van Berken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

VII.
Een ontmoeting.

't Is Dinsdag. Vanavond wordt de danscursus geopend. Ik heb er Rina juist naar toegebracht. Veel meisjes van de H.B.S. gingen er heen. We hebben nog bijna ruzie gehad. Rina vindt het heel onaardig van me dat ik niet naar dansles wil. Verbeeld je! ‘Doe het dan voor mij, Rudi,’ vroeg ze, ‘je weet dat ik er niets aan heb zonder jou.’

Toen zei ik, in 't nauw gebracht: ‘Och, zie je, ik wil er Moe niet om vragen. Je weet, dat wij het thuis niet zoo breed hebben. En het is zoo duur.’ Ik schaamde me, terwijl ik het zei. Ik ben nooit eerlijk tegen Rina, ik vertel haar nooit, dat we arm zijn. Armoede is wel geen schande. Er steekt niets in om met een verschoten mantel te loopen, die drie jaar geleden voor een prikje gekocht is, maar ik vertoon er me liever niet mee.

Ik zat er dus wel een beetje mee in, hoe Rina mijn woorden zou opnemen. Ik had er al spijt van, dat ik het gezegd had, 't was me of ik een duur geheim opeens verklapt had; ik wou het terugnemen nu het te laat was.

[pagina 35]
[p. 35]

Maar Rina lachte met vroolijken spot. Het had in het minst geen indruk op haar gemaakt.

‘Kom, nu zeg je maar wat, de hééle cursus kost maar tien gulden! Maar je hebt nu eenmaal geen zin en 'k zal er je niet meer om vragen.’

Een tijdlang liepen we vrij stil naast elkaar.

Ik dacht, je moest eens weten hoeveel zin ik had, maar ik zei niets. In het Weteringplantsoen, waar het donker was, legde ze opeens haar hand op mijn arm.

‘Nu, Rudi, wees maar zoet,’ zei ze, ‘het is ook onbillijk van me, dat ik zoo zeur. Jij wilt niet naar dansles en ik wel, daarom even goede vrienden!’

Aan café Flora hielden we stil. De deuren stonden wijd open.

‘Ga nog even mee een kijkje nemen,’ vroeg ze, en ik ging mee de kleedkamer in.

Ze was laat, de les was al begonnen, ik hoorde tenminste vioolspel.

Opeens werd ik onrustig, ik wou weg, ik wou de zaal niet zien met al die gelukkige meisjes. Haastig nam ik afscheid, 'k zei, dat ik naar huis moest.

Een seconde later stond ik alleen in het donkere plantsoen. Verdrietig, met een leeg en arm gevoel, liep ik voort door de modderige, sombere laantjes. Het motregende. Te voren had ik er niet eens op gelet, nu werd ik er nog triestiger van.

'k Had natte voeten.

Ja, 'k liep met mijn hoofd rechtop en mijn neus in de lucht, en mijn regenmantel - waarvan de rekening Moe zooveel zorg baarde - hield ik sierlijk op; de menschen zouden me houden voor

[pagina 36]
[p. 36]

een meisje van goeden huize, en wat ben ik toch een stumper!

Opeens, ik weet niet hoe 't kwam, gleed ik uit.

Krampachtig trachtte ik nog mijn evenwicht te bewaren, maar het baatte niet, ik viel.

Daar lag ik in het vette slik, verlicht door den rossen schijn van een lantaren.

En er kwamen menschen aan. Ik voelde een schrijnende pijn aan mijn knie, maar daar nam ik geen notitie van. Vlug stond ik op, ik nam ook mijn paraplu van den grond, en ik stapte maar voort. Als ik in het donker was, uit het schijnsel van de lantaren, zou ik me wat civiliseeren. Ik walgde van mezelf; mijn mantel droop van slik; een klit van kleffe, rotte bladeren plakte er aan ter hoogte van mijn knie.

‘Pardon, ben jij het niet, Rudi?’

Ik schrikte hevig van die stem, die me bekend voorkwam, maar die ik toch niet dadelijk kon thuis brengen.

Mijn eerste gedachte was, of ik nog weg kon komen. Het was ellendig, zóó iemand te ontmoeten.

Maar 't was te laat.

‘Rudi, zeg, hoe maak je 't? Je hebt je toch niet bezeerd?’

Het was Jan Reinders uit Utrecht. 'k Had hem in geen twee jaar gezien, ik kende hem nauwelijks, hij is een heer geworden.

En dat hij me zoo zag, een vieze, verdronken kat, te vuil om aan te raken! Ik had wel weg willen vliegen.

Ik beet me binnen in de wang, zoo beschaamd en vernederd voelde ik me.

[pagina 37]
[p. 37]

‘Ik kan je geen hand geven,’ zei ik, ‘je ziet - ik ben gevallen.’

‘Je hebt je toch heusch niet bezeerd?

‘Neen, neen,’ - ik schudde sterk met het hoofd om mijn ontkenning kracht bij te zetten, want het viel me moeilijk me goed te houden. Mijn knie stak en schrijnde, en dan het droevige figuur dat ik maakte!

‘Ga gauw mee naar de Melkinrichting, dan kun je je daar wat laten afsponsen,’ zei hij, en toen opeens op heel anderen toon: ‘Het gaat je zeker best, hè Rudi, je ziet er tenminste prachtig uit.’

Nu moest ik toch lachen. Dat was juist iets voor hem, zoo'n handig gezegde!

‘Geen wonder,’ zei ik, met een blik op mijn beslikten mantel.

Hij kleurde even; ik kwam een beetje op mijn gemak, nu ik hem weer eens had uitgelachen.

‘Jullie dames spreken altijd van je toilet,’ zei hij. ‘Maar, uitstekend zie je er uit. Weet je wel hoe mager je was toen je twee jaar geleden met Kerstmis bij ons logeerde?’

Dat vond ik wel wat kras.

‘Weet je wel, dat het heel ongalant is, een dame over haar magerheid te spreken?’ vroeg ik.

‘De dame in quaestie was twee jaar geleden zoo trotsch op haar magerte, dat ze....’

‘Dat ze?’ vroeg ik.

Maar hij schudde het hoofd. ‘Dan zou ik nog dieper zinken in den put van je ongenade,’ zei hij, ‘dat zeg ik je niet.’

Terwijl ik trachtte, mij mijn vroegeren trots te

[pagina 38]
[p. 38]

herinneren, vertelde hij dat hij pas was overgekomen, dat hij een dag of acht in Amsterdam bleef en ons stellig eens kwam bezoeken.

Toen stonden we voor de Melkinrichting, maar ik wou niet naar binnen. Nog een paar minuten, dan was ik thuis, en 'k liep liever maar door.

Jan nam afscheid. ‘Tot overmorgen!’ zei hij.

Hij stak me de hand toe, en ik gaf hem mijn linker, - het had waarlijk weinig gescheeld, of hij had mijn modderige rechter hartelijk gedrukt. Dat zou Pa in zijn plaats zeker gedaan hebben.

‘Hoe toonde die magere dame haar trots?’ vroeg ik.

Hij lachte, zijn oogen zeiden: ‘Neen.’

Met zwier buigend, nam hij den hoed af en weg was hij.

Mijn stemming was geheel veranderd. Die ontmoeting had me na alles toch goedgedaan. Ik herinnerde me weer de oude prettige dagen in Utrecht. Wat was het heerlijk, als wij bij de Reindersen te visite waren, of als Meta en Truus en Jan bij ons speelden. Ik stelde er een eer in, dat Jan, die zooveel ouder was, me toch niet te klein vond, - ik was altijd een haantje. Truus nam ik het kwalijk, dat ze zich meer met Jo bemoeide dan met mij, en boven Meta voelde ik me een beetje verheven, omdat ik een maand of drie op haar voorhad.

Later zijn Jo en ik nog wel eens bij de Reindersen te logeeren geweest, bijna ieder jaar, en zij bij ons.

Zij bij ons ook - wat zullen Truus en Meta toch wel gedacht hebben van ons rommeltje! Wat was ik toch een kind, dat ik me daar nooit over be-

[pagina 39]
[p. 39]

kommerd heb! Nu viel het me opeens in, en ik schaamde me over ons sjofel huis, onze arme meubeltjes, heel ons behelpen.

Wat zou Jan wel zeggen, als hij kwam?

Zeggen zou hij natuurlijk niets, maar hij moest toch wel merken, hoe poovertjes alles bij ons was. Bij hen thuis is alles zoo heel anders, zoo echt degelijk, zoo royaal eenvoudig.

Opeens speet het me weer, dat hij kwam, werd ik rood bij het idee, dat hij ons arm boeltje zien zou, die oude stoelen met het platgezeten, verbleekte trijp, die armelijke, goedkoope hanglamp. Niet eens een behoorlijken spiegel hadden we boven den schoorsteen, en zij hadden zoo'n kolossalen Vlaamschen met geslepen rand.

Vlugger liep ik voort, vastbesloten, dat hij geen voet in de huiskamer zou zetten.

Overmorgen kwam hij, - goed dat ik het wist. Ik zou er wel voor zorgen, dat iedereen zich wat optuigde, desnoods zou ik zelf de kachel in de voorkamer aanmaken. Die is tenminste nog iets beter. Daar is een goede lampekap, en een tafelkleed, en een kleed op den vloer, en niet, zooals binnen, een kleurloos zeil met een gemeen karpet. En daar zijn knappe overgordijnen. En Pa mocht ook niet in zijn nare chambercloak verschijnen. We zouden ons beste beentje vóór zetten.

Wat een zegen, dat ik hem ontmoet had, we konden nu op alles rekenen!

Toen ik boven kwam, was ik werkelijk opgewekt. Ik werd beklaagd om mijn val en mijn mantel, maar ik schudde de klachten af. Kom, zoo erg was dat

[pagina 40]
[p. 40]

niet, en met blijmoedige gelatenheid begon ik den regenmantel af te sponsen.

Ik voelde me als een, die wel eens een duwtje van het noodlot krijgt, maar er gelukkig ook tegen kan.

En die gedachte sterkte me des te meer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken