Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertalingToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.73 MB)

Scans (5.28 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

(1949)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

De paarden van Diomedes

Blankenbergen, 1911

[pagina 27]
[p. 27]
I
 
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond;
 
hun loensche blik, binnen den boog van strak-
 
gespannen nek en 't hangend loomen van
 
hun maan, verzwaard van stoll'ge golpen bloeds;
 
- zij stonden aan de kribben, roereloos
 
van schoft en krommen hals en rugge-diept;
 
de harde kaak gebeten van 't gebit
 
dat korf den mond-hoek; de onder-lippe laag
 
aan hoek'ge tanden en de slijm'ge tong;
 
nauw huid van schouder en van bil ontroerd
 
van rilling; de éen-hoorn van den voet gerecht
 
op teen-hoek, maar die níet te stampen dorst.
 
Want slechts hun oog en loensch-bewogen blik
 
was schichtig-norsch binnen den spann'gen boog
 
van nek en neus; en hij verborg geen drift,
 
verborg geen toren om 't weerbarstig staan
 
dat aedren schoot van woedend bloed aldoor
 
de bleeke bollen, daar het licht in draait
 
der roerige oogen; - waar geen bek, geen borst,
 
geen dij aan rilde pooten, pijnlijk van
 
gebonden beven binnen strak geduld,
 
bewegen dorst, noch zelfs een snuivende aêm
 
bestond te blazen door den rooden neus.
[pagina 28]
[p. 28]
 
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel:
 
Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
 
Threnogenes, Knissodioktes, al
 
die zweeten bloed, en blinkt hun huid van bloed;
 
- zij stonden, en zij wachtten, roereloos
 
van ooren-spitsend wachten. Want de dag
 
ging naar het uur, dat aan den hemel geelt,
 
waarop gemelkt wordt slingervoetig vee,
 
en Hij, die van een stampend ijzer heerscht,
 
ter weiding pleegt te voeren 't paarden-stel:
 
Diomedes, - ter weiding door den buit
 
van Ares en Poseidoon ...
[pagina 29]
[p. 29]
 
Stijf-neks pal;
 
geduldig, naar 't beluisterde geduld
 
hun rijker voêr bereidt aan lijken; geen
 
die van een nijd'gen bek de keten roert
 
ter koopren roede: aan holle en leêge krib
 
zoo stonden zij, van kleur en lijn nog fel.
 
En 't oog, 't alleene-roerend oog bezag
 
den rots-wand, waar naar boven duister wast,
 
maar, - daar 't gesmolten lood ter steenen rif
 
het koper klonk van ring en rechte roê, -
 
aan 't schilfrig, glimmer-glad gerijs van muur
 
en zuile, een spel van peerlemoerend goud
 
en zilver 't zoevig-zingend zee-gezuil,
 
het luier lichten van het zee-gelaat,
 
naar hun spelonke heen-voert en weêr-kaatst
 
ter wanden, en de paarden donkrer maakt...
[pagina 30]
[p. 30]
 
- Een milde merrie had hun vracht geduld,
 
maar eene stoere: aan geen der akkers stond
 
een hoef, die keggen in het braak-land stampt
 
zoo diep, als die van haar éenhoorn'gen poot.
 
Maar 't was eene zoete: een lange blik was zoet
 
uit haar diepe oogen onder 't wit geglij
 
van hare wimpers, die ze traag bewoog.
 
Want, had ze krachten als de rijpste ruin,
 
ze kende 't duldig voeden, en haar nek
 
het krommen naar het veulen, als het zuigt...
 
- Een zotte hengst, van oogen rood en haar,
 
kwam elke lent, (wanneer de amandel-bloem
 
geurt 'lijk de amandel-noot,) van over zee,
 
gebukt van nek, en schichtig aan zijn neus,
 
- van over zee, op een breed-dekkig schip.
 
En hij was rood, maar donker aan de lucht,
 
de bloesem- en de zonne-felle lucht.
 
Zij, deze merrie, stond, waar 't weide-gras
 
bijt kenen in de lippen, van het zout
 
dat de ebbe liet der weg-gewoelde zee.
 
Zij stond, en vredig. Maar als 't oude schip
 
weêr toonde een top van masten aan de kim,
 
toen holde een vreugde en een geweldig wee
 
heur flanken. En nog vôor ze 't voor-hoofd neeg,
 
en sloot, verduldig, haren loenschen blik,
 
daar sprong aan wal de rosse, zotte hengst,
 
en brieschte, blijde...
[pagina 31]
[p. 31]
 
- Zij, hare kindren, stonden thâns ten wand,
 
ten rots'gen stalle, dien de zee-lucht vult
 
van zouten dorst en bol-geholden wind;
 
- toen 't stampen van den meesterlijken staf,
 
toen treden van den brons-bebraamden schoen
 
de rotse en hunne flanken dreunen deed.
 
En donker werd de goud-en-zilvren muur,
 
naar een gestalte en breed-gesteld gewaad,
 
naar Diomedes plots het deur-raam dekt.
[pagina 32]
[p. 32]
 
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand.
 
Hij ziet - en blinkt van weelde aan mond en oog -
 
zijn roode rossen staan; en 't bral geweld
 
van zijn regeeren smaakt een helle vreugd
 
aan hunne nek-gekromde onroerbaarheid.
 
Hij schatert, 't hol doorhelmend, en hij roept:
 
‘Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
 
Threnogenes, Knissodioktes, o!’;
 
en smaakt in zijne hersnen, éen voor éen,
 
't zin-rijk bedied der namen, die hij koor,
 
hij-zélf, 'dat heel zijn willen erin klonk.
 
Hij schatert weêr: weêr heeft zijn lip geproefd
 
aan deze namen zijne heerschappij.
 
En, naar hij weêr ze roept in wonn'gen schal,
 
gaat slijpend krijschen aan de roede ring
 
aan ring; gebogen nekken schuinen; 't oog
 
loenscht pinkend naar de dichtste keg der holt;
 
de wimpers wijlen; aan den mond-hoek vijlt
 
't bekwijlde staal; in stilte lacht de lip;
 
en trage rijdt de rilling door het jucht...
 
Een poot gaat rijzen. - Maar opeens 't bevel
 
dat dondert uit de keldren van zijn borst:
 
‘Stil!’ En daar glijdt de keten weêr
 
die, kort, de nekken naar de kribbe kromt;
 
de blikken sluiten op een wrokk'ge vrees;
 
de huid wordt rimpelloos, en elke hoef
 
gaat neêr-waart... Maar hij lacht: weêr beeft zijn baard
 
van lachen; en hij treedt de holle rots
[pagina 33]
[p. 33]
 
van aan 't gesperde deur-gat binnen; - weêr
 
gaat glimmren aan den wand de zoete dag...
[pagina 34]
[p. 34]
 
- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt,
 
binnen een wil die, fel, goedjongstig schijnt;
 
die, na het blinkend gerst en 't haver-goud,
 
ze lengerhand dorst voeden, eerst met vleesch
 
van beesten, om ze aldra een rijke spijs
 
te bieden van 't aan wal-gespoelde lijf
 
des drenklings, en wie verre schip-breuk leed:
 
de menschen-lijken, die 't gerifte scheurt
 
van klip en zee-bank, tot ze 't korrel-zand
 
van zoeten oever biedt geen aarden graf,
 
maar waar ze paarden-prooi en -voedsel zijn?
 
Wie is, die dezer paarden meester is,
 
en dús gebiedt?
[pagina 35]
[p. 35]
 
Het is Diomedes;
 
het is de koning op zijn hoogen burcht,
 
die van zijn huis, die van zijn blik trotseert
 
de wijde zee; zélf Ares-zoon, en vorst
 
van de Bistonen. Niemand heeft zijn macht.
 
Keert hij zijn blik ter zee: geen eiland is
 
dat hem erinnren kan aan vréemd gezag;
 
keert hij zijn oog de landen toe: geen volk
 
dat door een keiïge aard de voren snijdt,
 
of slacht de zwijnen, of den wijn-rank bindt,
 
of meet van gulle granen zak aan zak:
 
of 't is zijn volk, en 't is zijn keiïge aard;
 
zijn zwijnen die, gekeeld, hem dienstbaar zijn;
 
en geene druiven, dan voor eigen wijn;
 
geen granen, dan voor 't brood dat straks doorgeurt
 
zijn vôorhof; - en geen vrouw die 't voorhoofd beurt
 
en, dankbaar, naar de vreed'ge heemlen staart,
 
daar ze in heur schoot het wichtje, héur-gebaard,
 
en dat ze van een helle liefde omklemt:
 
of zie, ze weet: het is den Heer bestemd ...
 
En zelfs wat wonders in de zee gebeurt:
 
het trage bouwen van koralen boom
 
die tak aan tak de waetren star bebloedt;
 
't ontwaken van den perel, als een straal
 
van diepe zon hem zoent: een zware steen,
 
aan sterken streng gebonden, daalt ter diept;
 
en 't is eene eere, aan adem lang genoeg
 
te zijn, om op dien steen ten gronde toe
 
te duiken, en koraal als perel op
[pagina 36]
[p. 36]
 
een hoogen arm in 't hooge licht gevoerd,
 
den Meester en zijn smaad'gen lach te biên,
 
- al stierft ge ervan ...
 
Zoo was Diomedes,
 
de vorst op sterke beenen, sterk aan wil;
 
die, sterk aan vreugd, zich in zijn mantel wond
 
als in 't bewust-zijn van zijn macht: en voedt
 
de wildste paarden die ter aarde zijn
 
met ménschen-vleesch...
[pagina 37]
[p. 37]
 
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist
 
was stampend aan de bekken. Brandend floot
 
een aêm het neus-gat door; maar 't beest bleef mak,
 
scheel-oogend slechts, en slikkend 't zoete bloed
 
dat aan het tand-vleesch zwol. Hij scheen tevreên;
 
door-sneed van harden duim de dunne huid
 
die duikt de rugge-graat; beneep den knie;
 
schopte aan de fijne koot; en scheen voldaan.
 
Zoo deed hij, beest aan beest. Geen enkel, dat
 
te roeren dorst, of toonen ongeduld;
 
want deze paarden hielden van het vleesch
 
des menschen, dat ze kochten bij geduld...
[pagina 38]
[p. 38]
 
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet
 
des monds naar 't schichtig oor gerekt, ontbond
 
hij 't stel der paarden dat hem lief was om
 
zijn wreedheid en zijn makheid. En allang
 
was iedre keten rammelend gedaald;
 
allang was elke stramme nek gerecht
 
en voelde elk dier een rondre tonge vrij,
 
dat géen nog roeren dierf, of maar bewoog
 
de dubble ronding der gewelfde borst ...
 
- Maar hij was jongstig, en hij gaf het woord:
 
‘Vooruit, mijn paarden!’ - En de jacht begon
 
uit veer'ge beenen, àl te lang geboeid
 
in wegend wachten; uit het romp-gezwoeg;
 
uit schoften, overstelpt van breeden lucht;
 
uit harde teenen, krouwend door het zand;
 
maar uit het oog vooral, waar bloed naar bloed,
 
en uit den bek, waar vleesch naar vleesch een drift
 
ontstak, die klaverend ze stelde en rechte, naar
 
den hemel, die een koopren hemel was.
[pagina 39]
[p. 39]
 
Tôen werd het een gejoel en daver-spel
 
van heete flanken onder staart-gezweep;
 
van breede halzen onder 't klotsend slaan
 
van klonterige manen; 't hol-geren
 
van uitgeschoten knie-boog, en 't gestamp
 
van de achter-pooten. Heel de lucht ontstelt
 
van gichlend hinniken en 't galmend slaan
 
der zwepe, die in hooge vuiste klemt
 
Diomedes, en barsch den avond scheurt
 
van striemen klank. Het wordt den jacht op buit,
 
de baren toe der onbeschaamde zee
 
die lijken voert; der schoone en geile zee;
 
der moeder die haar kindren voedt en worgt;
 
die elken ijver hare schatten borgt
 
en elken durf den laatsten slaap inwiegt;
 
die de eeuw'ge waarheid is en eeuwig liegt;
 
der zee, der zee, die onbewogen ligt
 
en grijnst en glim-lacht...
[pagina 41]
[p. 41]
II
 
Want: en is de zee
 
gelijk een bok? Dées heeft een harden kop;
 
een huid die aan de breede ribben spant
 
en holt ten flanke; een dij, die, pezig, eindt
 
in platte voeten. Komt een meester nu,
 
en grijpt de hoornen die geweldig zijn,
 
en buigt de' onwil'gen kop, totdat de knoop
 
der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal
 
als eene rots, en 't voor-hoofd wordt een vlak
 
onroerbaar, en een trillend-nijd'ge kin
 
gaat puilen, en aan beiden mond-hoek trekt
 
een grijnzende onwil tand en tand-vleesch bloot:
 
dán rimpelt boven 't huivren van den neus
 
vier-rimpelig de huid; bloed kleurt het wit
 
der starende oogen die niet rollen; ruig
 
rijst om den nek een krone harder haar;
 
en als een onweêr, rillend opgestaan
 
en woedend plôts, gaat door den scherpen baard,
 
die trilt eerst, maar in-eens aan 't bibbren slaat,
 
onrust-verwekkend. Want hij schoort, de bok,
 
den dubblen teen van zijne scherpe hoef;
 
een knuist groeit aan zijn knie; drievoudig rekt
 
de peez'ge spiere van zijn schouder; glad
 
gaat uit de golving van zijn zware vacht
 
een lage en schicht'ge kracht-priem naar den staart
 
die nijdig rijst; zijn buik staat hol en strak;
 
ten rugge rift de onwrikbaar-dubble kim
 
der heupe; en waar de hesp aan beide zij
 
gaat bonken - en van ijzer is haar vleesch -,
[pagina 42]
[p. 42]
 
daar drukke heel 't geweld van twee, van drie,
 
van tien gezellen die, om kracht bekend,
 
het dier bedwingen willen, en hun dwang
 
eischt dat het ligg'; daar drukke heel hun kracht:
 
vergeefs zal al hun kracht en moeite zijn...
[pagina 43]
[p. 43]
 
Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee,
 
deze onbedwingbre: en is ze, in 't vroeg gelaat
 
der zon, wanneer het vroeg gelaat der zon
 
bloost als 't ontwaken van een brooze schaamt
 
ter konen eener minnelijke maagd,
 
- en is de zee in 't klaetrend morgen-uur,
 
gelijk een kudde hinden?...
 
 
 
- Glans begleên
 
van ebbe zonne die ten mid-dag stuwt,
 
ligt een warande en ongeschonden dal
 
van licht-beschoven, schaâuw-beschoven gras,
 
traag deinend in een zuivere effenheid
 
uit paars 't verschieten van het lorke-bosch
 
dat, waar de Aprilsche luimen van 't seizoen
 
een onbeperkte kruine, boom aan boom,
 
hagelt vol goud, - een diepte toont, waar staan
 
al dichter, in hun leger viltig mos,
 
omkroesd van rijz'ge vare' en stekel-braam,
 
de schubb'ge stammen... Dáár, als, nieuwer zon
 
beveegd, het gras-dal lokt van zurkel-zuur,
 
van 't overdonsde blad der kille munt,
 
van malwen-zoet en bittre maldegeer,
 
van peterseel' anijs-begeurd, van 't rank
 
gewieg der purper-bloem'ge vitse, van
 
heilzame hemst, zoete malotte, en muur
 
die teêr is: dáar, wanneer haar bleekre blik
 
in schuiv'ge zonne een zerp en geurig maal
 
ziet - en haar rill'ge lip beweegt alreê, -
[pagina 44]
[p. 44]
 
dáar staat plots, nek-gerecht, een grijze rij
 
ten bosch-zoom, (en haar borst is smal en wit,) -
 
daar naêrt een schicht'ge rij van hinden plots
 
'lijk de ingebogen lijne van een golf.
 
 
 
Zij naedren aan been-strammen, straffen draf;
 
haar hoef-teen, kleiner dan de hazel-noot,
 
schiet uit; haar been is als een neêr-geschoten pijl;
 
zooals een strak-gekromde bogen trilt
 
en recht springt als de harde pees plots breekt:
 
zoo trilt en recht uit elken sprong haar lijf,
 
haar rilde lijf, vooruit gelijk een priem
 
uit peez'ge bille en schampende' achter-poot,
 
vooruít op schouder en den stempel-stamp
 
van 't dubbel voor-been... Trage wachten zij
 
al aarzlend. Dân gaat neigen nek aan nek;
 
een natte neus glijdt over sprietig kruid;
 
de schuine mond gaat knabblen ... Maar gerucht
 
van 't minste blaadje wikklend op den wind,
 
zelfs nauw een vege schaduw over 't gras:
 
een niet-gezien, een ongehoord gebeur
 
maakt dat ze schichtig opzien, en hun draf
 
vlug schietend keert het veilig bosch-hout in ...
 
Maar nieuwe geerte naar 't geproefde kruid
 
- de munte is kil, de zurkel zuur, en zoet
 
de malwe, - drijft ze weêr het gras-dal toe,
 
en weder naedren ze eene stonde...
 
 
 
Aldus
 
is 't gaan-en-keerend spel der kudde; aldus
 
de vroege zee in klaetrend morgen-licht...
[pagina 45]
[p. 45]
 
Maar neen, de zee, ze en is het leven niet
 
dat schrijdig schraagt zijn onwil, 'lijk een bok
 
die schraagt zijn onwil; neen, ze en is, de zee,
 
't nieuwsgierig schromen en de keer'ge vlucht,
 
de hankerige, schuchter-schoone vlucht
 
der golf-geregen reeën-rij. Want ze is,
 
de zee, de gluipig-aangeslopen stilt
 
van wolven...
 
 
 
- Want, van uit de wouden, waar
 
een nevel wuift, die ze in zijn vaalte hult
 
en volgt ze, en weeft zijn waas'ge wolle dicht
 
hun bende rond, en vaart met hun het woud
 
uit, en houdt saêm ze, en maakt ze onzichtbaar, - gaan
 
de wolven, en onhoorbaar is hun tred
 
die valt, veelvoudig, stil in de ijle stilt.
 
't Gespannen kussen aan hun teenen drukt
 
behoedzaam in den weeken bodem; lang
 
is de uitgestrekte poot aan iedren stap;
 
de langer-uitgelengde lenden, en
 
de vette nek die wiegelt, glooien; scherp
 
aan nijdig kin-bak spits de dubble neus:
 
dûs, ongezien, verzwegen, adem-stom,
 
dus golft in waas'ge mist-wolk lang hun stoet...
 
En gij en hoort, en gij en ziet ze niet;
 
want doof gelijk de neêr-geplofte nacht
 
en blinder dan de nacht, - waar 't wintert, moe
 
na langen winter, en de grond is week
 
van droeven sneeuw in zoelen dooi-nacht, klam
[pagina 46]
[p. 46]
 
van smooren en onroer'ge lucht, waar geen
 
wind-vlaggen slaan noch sterren brandend zijn; -
 
want doof en blind zijn beide u oog en oor.
 
Maar wâar ze nadren, plots aan u, (en nôg
 
zwijgt 't gluipend sluipen); waar ze aldus in-eens
 
staan aan uw scheen, en pal wacht heel de stoet
 
zonder éen roeren, zonder éen gerucht,
 
zonder éen balg die jaagt, éen staart die slaat,
 
de pooten recht en zeker, hoog de kop, -
 
waar plots ze aan u staan, slaat een angst u aan.
 
Want plots ook zaagt ge, in bleeke ontsteltenis,
 
plots merktet ge oogen, binneweerts gekeerd,
 
blanke ooge-bollen zonder éen'gen blik,
 
ônkijkende oogen die langs binnen zien;
 
en eene wakheid, reeuwsch en walgens-warm
 
geurt óp uit hunne tong...
 
 
 
- Aldus, o zee,
 
zijt gij gelijk een gluiperige tocht
 
van grauwe wolven in een wolk van mist.
 
Ik sta, en zie noch hoore u; maar gij zult,
 
- ik weet het, - waar ik nader, vóor mij staan
 
plots, warm en bleek. En kallem ziet gij me aan,
 
en nadert 'lijk een blinde door den nacht,
 
die rûstig is wen hij geen dagen wacht...
[pagina 47]
[p. 47]
 
Maar ook (o mocht ge ontwaken uit den slaap
 
die binnen gulden draên uw luie droom
 
bindt, 'dat hij dure, - mocht ge ontwaken bij
 
zûlk over-schouwen, dat uw oogen bet
 
met schoonre werklijkheid dan wélken droom;)
 
maar ook, o troost: de zee is als dées wei...
 
 
 
- Gelijk oneindelijk-vloeiend opaal;
 
gelijk doorvaren, cierlijk, van den schijn
 
der groene zoden als van diepen vloed
 
en eigen-inn'ge strooming, dekt de smoor,
 
ôndicht, maar sluier-lenig, de eedle wei.
 
Niets scheidt haar van den witten hemel, waar
 
het zilver-gele licht nog aarzelt, dan,
 
heel ver en nauw te zien, de blauwe lijn
 
der verre bosschen. Zôo, ónhuivrend, als
 
een maagd die nog te jong is 'dat haar leên
 
gaan huivren om haar maagdlijkheid: de wei,
 
in de ijle wijle van de opalen smoor...
 
Maar lengerhande komt een klaardre schijf,
 
een groote zilverling die geelt, het effen vlak
 
des doom'gen hemels traag en ongemerkt
 
doorschijnen. En het is de zon. En zie:
 
sliertig gescheurd en log-verroerend, pakt
 
de nevel saêm zich; 't melkig-schoon opaal
 
opent op neersch smaragd; de weide ontdekt
 
de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt.
 
En plots ontbloeien, reuzig, vlek aan vlek,
 
de logge koeie-lijven in het gras,
[pagina 48]
[p. 48]
 
de blinkend-witte koeien; en de zon,
 
die kerft de smooren door, wekt dier aan dier;
 
en traag ziet g', hoe het breed-gehoornde hoofd
 
rijst, met wak oog, naar waar de zonne rijst,
 
en hoe de mond, die kwijlt, een eerste beet
 
kauwt van het gras vol teêr gebloemt en kruid.
 
 
 
Aldus, o zee, die keert van luim, en wreed
 
kunt zijn, maar zoeter dan een kind
 
dat zijne moeder aait; - aldus, o zee
 
gelijk een stugge bok, maar 'lijk een heir
 
van hinden, of gelijk 't geniepig doen
 
van wolve': aldus, o zee, zijt gij het liefste mij,
 
wanneer ge ontwaakt gelijk een schoone wei,
 
terwijl de zon de waaz'ge neevlen scheurt;
 
en uit den slaap het logge voorhoofd beurt
 
en recht ten hemelen heur hoornen-paar
 
de koe die kauwt een eerste beet, nog slapens-zwaar.
[pagina 49]
[p. 49]
III
 
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit
 
de diepten die bij nieuwen morgen steeds
 
een nieuwen einder toont aan kleur der zee,
 
aan 't wisslen, dreigen en verdwijnen van
 
zwart klippen-rif en keer'gen zonne-brand
 
om 't blokkig beeld waarin elk eiland bonkt;
 
- van uit de zee, die rees, steeds nieuwe hoogt,
 
die rees, steeds nieuwe laagte toe, daar rees
 
de azuren boot van Heraklès...
 
 
 
- Hij stond,
 
de Held, hij stond sinds dagen, (en de nacht
 
alleen ontbond herdenken en den straal
 
van drift die priemde uit iedren schouder naar
 
zijn plots-verhitte leên, aldaar hij dacht
 
't herdenken, daad aan daad); hij stond ten boeg
 
als iedren morgen, dézen morgen. En hij zag,
 
onziende, deze zee.
[pagina 50]
[p. 50]
 
En deze zee,
 
verloren nog in smooren, waar de gloor
 
der geel'ge zon in draalde, lijk een kraal
 
van bleeker peerlemoer onroerend ligt
 
in dieper-toon'ge schaal van peerlemoer:
 
zoo was dees zee, van geene scheidens-lijn
 
ontwazemd aan den schemer-hemel, naakt
 
en kuisch in 't sluier-deinen van den smoor.
 
- En, waar geen einder hem met wrange hoop
 
op nieuwen durf en, wéêr, noodwendigheid
 
van laag gezwoeg, ellendig-makklijk, dat
 
môest einden op een zéekren zegepraal,
 
bedreigde, (ach, éens verwonnen zijn!) - zoo stond
 
de Held, en dacht 't herdenken, en de straal
 
van drift ging priemend weêr van uit zijn nek
 
naar zijne plots-verhitte leden, klam
 
van morgen-dauw, en blauw aan bronzen huid.
[pagina 51]
[p. 51]
 
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem...
 
 
 
Hij stond, de ruige, roode hand geklemd
 
aan vingren 'lijk de wortels van den pijn
 
die, in het korrlig-mulle duin-zand bloot,
 
vatten een diepere aarde in hunnen greep,
 
- geklemd, strak, om den klauw-poot van den leeuw,
 
der leeuwen-huid die langs de lenden hing
 
en schravend eene wreede omarming lei
 
vier-hakig aan zijn schouderen. Hij stond,
 
alover 't hoofd de harde gaping van
 
den leeuwen-muil, gesperd van oogen, spits
 
aan beide zij van ooren, en de neus
 
zwart op het voorhoofd van den held, dat wit
 
toonde de leeuwen-tanden. En 't gelaat,
 
onder de kille glinstring van 't gebit,
 
in 't rosse duistren van den pels, was breed
 
en rood, en toe gelijk een dooden-huis.
 
Hij stond, onroerend. Blauwend was het hemd
 
dat daalde hem ten knie, over de borst
 
die deinde, rustig, en den hollen buik
 
die slonk onder het hooge ribben-stel
 
en 't snoer dat hem de heup bond. En dit hemd
 
woef hem Athena, de getrouwe; want
 
hoe vaak had zij geholpen toen de moed
 
hem faalde, of wrang vertwijflen hem beving,
 
of - wreeder - opstand in zijn binnenst woei
 
tegen Eurustheus; maar zij was hem na,
 
goot hem én kracht én zekerheid, als wijn
[pagina 52]
[p. 52]
 
met sterke kruiden; suste hem, gelijk
 
een moeder sust haar man-geworden zoon;
 
en toen waren haar woorden niet als wijn,
 
maar als de bronnen die ze, zeekren dag
 
van hope- en nuttelooze moeheid, sloeg
 
uit de aarde, 'dat hij bade in 't warme bad
 
van deze waetren: zíj was 't, die dit hemd
 
hem woef, gespannen aan zijn breede borst
 
en strekkend aan de knieën, die een schelp
 
waren aan beide beenen, boven 't staan
 
en 't rillen van de kuiten, naakt en hard;
 
- zooals hij stond, recht, aan den platten plecht
 
van zijn azuren schip, het donkre hoofd
 
op 't strekken van den nek; zijne éene hand
 
om 't haken van den leeuwen-klauw; de vuist
 
der andere om den schrikkelijken knots
 
die rustte in zijn gerustheid, maar gedwee
 
kon kloppen, rustelôos...
[pagina 53]
[p. 53]
 
Hij dacht. En zijn gedachten waren als
 
een boom. Ze waren als een perelaar
 
die, in 't seizoen dat wervelt warrel-wind
 
door zotte zon die koel nog is, maar scherp, -
 
effen geleid staat aan een witten muur,
 
de taaie takken evenwijdig, kort
 
de stam, en veilig zijne stevigheid.
 
En hij draagt knoppen, die ge merkt te zijn
 
van onderscheiden aard; want waar deze éen
 
scherp is, en vast ineen-gerold, en dun:
 
zijn andre bol, die staêg-aan zwellen, zwaar
 
van sappen, en gebult van een geweld
 
dat werkt langs binnen, en ze onrustig toont,
 
en recht ze, en keert ze naar het licht, en doet
 
dat zij naar voren dringen, boven-uit
 
die dunne scherpe. En de eene zijn 't geblaêrt;
 
zij zijn het loover dat geen werk en heeft
 
dan lucht te drinken en een open vlak
 
aan 't licht te biên; maar de andre zijn de vrucht
 
die 't eêlst is van den boom, en voedt, en laaft:
 
- zôo waren, onderscheiden in hun aard,
 
en vele, de gedachten in het brein
 
van Heraklès...
[pagina 54]
[p. 54]
 
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem.
 
Hij rees om hem uit dampen, die de zon
 
zoog uit de zee en dook de horizon
 
met smooren, die den ochtend kleeden; maar
 
het middag-uur priemt elke smoor-wolk door;
 
de zee wordt donker en de hemel licht;
 
er wast gestreef van strooming en van wind;
 
voor goed breekt teêre omarming, die de nacht
 
bond aan den ochtend, door den slaap heen, naar
 
het uur van scheiden, wrangheid-vol en zoet
 
van weemoed, waarop scheiden lucht en zee...
 
Zoo rees de dag. En deze dag en was
 
niet onder dezen die 'lijk bloemen zijn:
 
zij vouwen hunne blaadjes open aan
 
den eersten zoen der zon, toonen een hart
 
van goud aan 't effen-gouden zon-gelaat
 
op 't rust-uur van den middag; en op 't uur
 
dat kallem purpert aan de Wester-kim,
 
ontblaêrd reeds, worden vrucht zij; - deze dag
 
en was geen dag die 'lijk een bloem zou zijn...
[pagina 55]
[p. 55]
 
Een witte blokking werd de doove dag.
 
Gescheiden nauw van reten heller licht,
 
hieven als blanke rotsen, tot een muur
 
geheschen aan een effner vlak dat glad
 
en glansloos stond, de wolken, die men nauw
 
kon noemen wolken, want zij waren één
 
zooals een muur één is in 't ramen-stel
 
der steenen. Heimlijk opgebouwd, verscheen
 
hun blanke rijzing aan den blik. En angst
 
was plots wien 't zag, want een geniepigheid
 
was in de stomme bleekheid van die lucht
 
die niet verroerde, en als de kalken wand
 
was van een eindeloos gevang. - Zoo klom
 
de dag om Heraklès, die 't niet en zag,
 
die stond, en dacht, en roerloos was... En uur
 
aan uur bleef onverroerd de wolken-muur,
 
tot op de stonde dat verkeerde 't licht
 
in diepre verwe. Toen werd reet aan reet,
 
in 't barsten van de blokking, feller; ros
 
schoot als een pijl een dunne straal, die brak
 
op 't schervlend vlak der lustelooze zee,
 
tusschen twee pakken grauwend wit; een scheur
 
scheidde de massa, die plots blakend stond
 
van rood en paars en 't vreemde glijden van
 
een groenige aaiïng. En 't was avond, plots.
[pagina 56]
[p. 56]
 
Daar stond nu de avond aan de rosse zee,
 
de vale zee, de logge looden zee
 
die 't zwalpend-zware water klotsen liet
 
naar 't grauwe strand, en 't weêre haalde, en 't weêr
 
liet naedren, loom en lam, met lui geluid,
 
egaal in mate, en moede, en onverpoosd
 
aldoor maar voort heur onverschillig gaan
 
en keeren, gladde baar op baar
 
in 't rijzen, vlak verglijden in 't vervloên...
 
En de avond-lucht, alover deze zee
 
gelijk een muur, uit rotsen opgebouwd,
 
doorblikkerd en doorvlamd van ertsen, zaalw
 
en rood van bonken opgeblokt bazalt,
 
doorribd van flitsend koper, blinkend-zwart
 
van schilfer-kolen, effen-bleek van tin:
 
zôô dreigde, alover deze zoele zee,
 
thans 't over-hellen van de onweêr'ge lucht,
 
waar, pal als blokken onbehouwen steen,
 
de wolken, roetig grauw, ineens belicht
 
van scheuren roode zon, geniepig blank
 
van stillen weêrschijn uit de lage zee,
 
- alwaar der wolken stond de rotsen-muur...
 
Zôo lag de zee, dien avond, en de lucht
 
waar 't zware broeden van den heeten dag
 
binnen een burcht van wolken, koppig-loom
 
de zwellende geboorte en brallen groei
 
en 't barstend razen van een onweêr kweekt...
[pagina 57]
[p. 57]
 
- In dezen avond stond Heraklès. Maar
 
gelijk een schutter stond Heraklès plots;
 
een schutter die, het smalle hoofd gerecht
 
op 't spannen van de pezen aan den hals
 
die pijn haast doet van 't spannen en wordt hard
 
en droog; de buik gehold om 't dieper hol
 
des navels als een welv'ge drink-nap, waar
 
de borst naar voren dringt en rib aan rib
 
toont, strak als snoeren, tot bij 't dubble vlak,
 
- dat onbeweeg'lijk blijft wijl ademloos
 
een wijle, - waar de borst is dubbel vlekkend;
 
en strak de beenen en hun rijzig stel
 
van spoel'ge spieren op den smallen knie;
 
en tweelings-wijs, de harde kuiten; en
 
de wreef die welft, recht aan een harden grond,
 
want op de teene' alléen rust heel het lijf;
 
- gelijk een schutter die den boge spant,
 
een arm strak uít, waarvan de knoest'ge vuist
 
het hout omvat; en de andere arrem hoeks
 
die trekt de peze: 'lijk een schutter die
 
de punt recht van zijn pijl op 't verre doel:
 
zoo stond plots Heraklès, het oog gerecht,
 
gelijk het zwarte punt eens scherpen pijls,
 
op 't doel, aan hem gerezen.
 
- Want hij zág.
[pagina 58]
[p. 58]
 
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood
 
door-solferd van weêrglanzen, geel en rood;
 
door-schilferd van gestarde schichten staal
 
en zilver, en bekroond van koopren nok
 
die zweette in geulen zuur-groen gif, stond pal
 
en hoog in zijn vier torens, de oude burcht,
 
dees harde burcht van log bazalt en van
 
't gestold metaal dat blok aan rots-blok bond
 
bij geuten ziedend mengsel, - deze burcht,
 
deze oogenlooze Diomedes-burcht.
 
Want zijne logheid heerschte als oogenloos;
 
raam-gaten zag de buiten-muur, noch spleet
 
dan die venijnig loerde en loenschte, schaarsch
 
en onbemerkt, waar muur aan muur zich haakt,
 
hoeks, in den winkel van een zwarten hoek.
 
De lucht was als een klaardere ijlte alom
 
zijn bonkig en zijn blind-geruste staan.
 
Geen wind dorst botsen aan zijn muur, maar zoog
 
om zijn gevaart, dat bleef onaangeroerd.
 
En raasde een ontij en 't vervaarlijk slaan
 
der bralle orkanen: op zijn stapeling
 
van rotsen, waar vergeefs de branding beet,
 
rees doof de burcht, de Diomedes-burcht,
 
rees doof en blind in looden roerloosheid,
 
trots dood en leven, voor alle eeuwigheid.
 
- En zôo zag Heraklès dees burcht, en plots
 
stond hij gelijk een schutter...
[pagina 59]
[p. 59]
 
En aan het strand dat grijsde zag hij ook
 
de paarden thans...
 
 
 
- Uit zweep-gestriem gekletst
 
dat schreef een cirkel klank aan de einders, stoof
 
hun draf aan uitgeschoten hoeven straalsgewijs
 
de ronde lijne toe ter zee.
 
Een vreugde die gelijk een woede was
 
brandde het wit van hunne blikken rood;
 
schoot door het rugge-jucht; ging trillen aan
 
de koten; droogde plots hun tong, die hing
 
scheef uit een muil welke, als gescheurd, niet sloot
 
en toonde groote tanden. Hijgend snoof,
 
gesperd, hun neus een ademlooze lucht
 
bij 't draven...
 
 
 
Tot ze opeens, als op bevel,
 
samen en zonder éen gebaar hun jacht
 
staken, en blijven staan op stijven poot.
 
De bek sluit, en zij zwelgen. 't Oog gaat toe,
 
gaat weder open op een loenschen blik,
 
gaat weder onder bleeke wimpers toe.
 
De neus durft niet te roeren. Een geril
 
doorsiddert heel het lichaam, dat van zweet
 
in beken vocht staat. - Weder striemt de zweep;
 
de lach van Diomedes schatert. Maar
 
ze en roeren, zijne paarden, want ineens
 
en zijn ze langer zíjne paarden weer.
[pagina 60]
[p. 60]
 
Want weder roken zoete lijken zij;
 
en weten dat zij schriklijk eten gaan.
 
 
 
- En dit had Heraklès gezien...
[pagina 61]
[p. 61]
IV
 
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur,
 
was Diomedes zijn kaemren uit.
 
En zie: en was zijn wezen niet een feest,
 
en was het tevens dreigen, donker-toe,
 
eens onheils, waar hij trad: hij, Diomedes?
 
- Want uit zijn kaemren trad hij weêr aan 't licht;
 
van uit zijn broei'ge kaemren, waar de dag
 
zijn warmte dook, moede, onverwaaid, in 't rood
 
en wolle-dicht behangsel, fel en zwaar,
 
- van uit zijn roode kaemren, waar de zon
 
bloedde aan elk raam als aan een open wond
 
gemokerd in de wand, bloedde voor 't laatst
 
een loggre klaarte door het avond-uur.
 
Zoo, Diomedes trad zijn kaemren uit.
 
Fel bloeide zijn ontzaglijke gestalt,
 
fel-baeklend zijn gestalt, maar bleek en mat
 
bij beurte, naar zijn hellemende stap
 
op bronzen zole trad elk venster-raam
 
voorbij, of waar een muur-pand, dicht van wol
 
en donker, scheidde raam van raam: zoo was
 
zijn aangezicht een vier'ge lach, om plots
 
een donkre wrokkigheid te zijn, en weêr
 
het eerste blijde blaken. En zoo was
 
bij beurt zijn heele wezen als een feest,
 
en als het dreigement, angst-wekkend, van
 
een onheil...
[pagina 62]
[p. 62]
 
Zwaar galmde dan, de lange gangen door,
 
de lage kluis voorbij, waar vrouw en slaaf
 
woef linnen, kleurde wol of sneed het kleed
 
voor feest-maal, goden-dienst of gullen jacht,
 
- zwaar galmde, rustig-zeker, stap aan stap
 
over 't gewelf der holle keldren, waar
 
de kilte heerscht, welke ernstig maakt en bleek.
 
Hij trad, en hief zijn voeten stap aan stap;
 
zij vielen met bewustheid. IJzig schreef
 
zijn ijzren staf in 't marmer kras aan kras,
 
aldaar hij, aan 't plaveisel olie-klaar,
 
schreed, en bij 't schrijden meldde aan elken tred
 
zijn naedren bij de schampen vuurs, gestampt
 
uit de ijzren staf, of bij zijn ijzens-wreed gekras.
 
Zoo trad hij, zijne roode zalen uit,
 
de lange en koele gangen door, aldaar
 
geen licht is.
[pagina 63]
[p. 63]
 
En duister wies daar aan zijn aangezicht:
 
een vaalheid, veeg en lichtloos, waar alleen
 
leefde de klaarte in van het oogen-paar;
 
van het voorzichtig oog dat tuurde, en blonk
 
uit donkre blikken en hun wak beweeg
 
naar links en rechts, dat wijlde soms, om plots
 
te draaien en een dubbel lichtje in 't eng
 
kanaal der gangen aan te steken. En alleen
 
dit dubbel lichtje waakte aan leven hier,
 
tenzij de genster, die het donker brak
 
om ijlings weêr te zwichten, van 't gebit
 
dat glinsterde als hij dacht een blij gedacht,
 
of van een ring, of van 't bewegen, plots,
 
der goudene juweelen, boven 't kleed
 
dat donker was, en zwaar in langen plooi
 
hing, moede en van geen schitteringen. Want
 
hij ging het duister door, Diomedes,
 
zijn schreên verhaastend, en zijn adem vlug,
 
want heel zijn wezen smachtte naar het licht.
 
- Zôô trad hij zijne kaemren uit, naar 't licht.
[pagina 64]
[p. 64]
 
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht,
 
zuigend de deur aan van de gangen, breed
 
opgolvend uit de deur der gangen. Stil
 
was 't licht, en vreemd van onbewogenheid.
 
Want beet het in zijn oog een priem'ge klaart;
 
beet aan zijn lip een felle schroeíïng van
 
het pas-bestaande, het nauw-geäêmde licht:
 
de hemel was een muur, een rotsen-muur,
 
roerloos een rotsen-muur, waar schichtig soms
 
een flits van koper rossen bloed aan leî,
 
of eene groenige aaiïng, sluier-licht
 
gleed, weêrglans van een ongekende klaart,
 
boven de loome en lamme zee, die lui
 
geluidde, en zwart was, en ineens heel bleek.
 
- Hij, Diomedes, stond nu in dat licht,
 
gedoofd in-eens èn blikken èn gebit,
 
dood der juweelen glinster aan het kleed
 
dat rijk als wijn werd; - Diomedes stond,
 
ter zwarte poort een rustige gestalt,
 
waar 't roest van 't aangezicht op-helderde, en
 
het roest des baards ging tanen...
[pagina 65]
[p. 65]
 
Stilte was zoo stil,
 
dat hij het dubble welven van zijn borst
 
hoorde adem-halen, adem-halen zâg,
 
en angstig voelde hoe het adem-haalde...
 
En aan dien adem was het, of de zee
 
bewoog, welfde aan gezwollen baar op baar,
 
zonk weêr tot kruipende effenheid, en bol
 
weêr zwol. Dolfijnen-rond, glooide de rug
 
van 't water menig-voud; slonk moe dan, lijk'
 
een wind-leêg zeil; rees als een weduw-zucht;
 
ging weêr zich diepen 'lijk het hollen is
 
van eene vrouwe-kele, waar de hals
 
lijnt uít in 't schoudren-paar: zôo lag de zee
 
en aêmde, lastig... En waar lucht wies als
 
een doove muur van harden steen die stond
 
onroerend: Diomedes was 't, alsof
 
elk nieuwe teug, gezogen aan het licht,
 
traag overhellen deed den loomen muur,
 
en elk uit-aedmen weêr hem deinzen deed.
 
Hij ademde. En de lucht was aedmend, en
 
de zee was aedmend van zijn zwaren adem.
[pagina 66]
[p. 66]
 
Maar niet en duurde een al te vreemde rust.
 
Kon duren dit? Was hij een lévend man,
 
een levend vôrst, en zou van geen bevel,
 
of 't wel-gevallen van zijn lach, de lucht
 
geen teeken kennen? Kon een stilte zijn
 
die niet van zijn gebaar doorwenteld wierd,
 
noch van zijn stemme trilde? ...
 
 
 
- En slaakte toen
 
een lach zijn onverwachte en zotte keel,
 
zijn roode en open keel, zijn reeuwsche keel
 
die barstte door de lucht. En deze zong
 
lang huivrend na, gelijk een plotse barst
 
blijft zinder-zingen in een dun kristal.
 
 
 
En trap aan trap dan, den granieten trap
 
âf van zijn burcht, die leidde naar het strand,
 
tot waar het zand is krissend aan den voet,
 
trad hij de treên beneden van zijn burcht;
 
schrijvend zijn staf van ijzer elke treê,
 
tot waar hij plots diep in den kiezel schoot...
 
 
 
- Zoo trad Diomedes, aan zware zool,
 
met loomre beenen door de zavel-diept,
 
naar zijne stallen, en het paarden-stel.
[pagina 67]
[p. 67]
 
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot.
 
Want dubbel is de zee: zij schilfer-glijdt
 
aan dunne lagen water naar het strand,
 
die leggen over-éen, en rijzend, laag
 
aan laag van vlakke, fijn-beschuimde, raggerafelde
 
ebbe-rijen aan het zand
 
dat week wordt. Tot het tij aan 't zwellen gaat;
 
gaat gulzig zwelgen; haastig groeit en stuwt;
 
van golven zwaar staat; en geen breidel kent
 
in 't stijgend steigren.
 
 
 
Maar er is het uur,
 
dat zakt in-éen het steigren van de zee.
 
Een moeheid komt de waetren over, en,
 
de kopp'ge loomt van naedre nacht. De zwaart
 
der waetren wijkt. De onstuim'ge drift verglijdt.
 
Er is een wachten, stom en luistrend. En
 
dan gaan de baren weêr aan 't wijken, éen
 
voor éen de schilfer-dunne waetren weêr
 
weg van elkander, weg-geschoven, weg
 
in 't maffe, vlak-gestreken zeeën-vlak.
 
Het zand ligt naakt, al draagt het, vroom en schoon,
 
de teekening van elke water-scheut.
 
Het zand is naakt en wepel. 't Is het uur
 
dat weêr de zee vervloot...
[pagina 68]
[p. 68]
 
- Och neen: niet naakt en bleef het zand...
 
De zee,
 
geniepig in haar breedste jongstigheid,
 
blij-dreunend in heur joel, is slecht en valsch.
 
Zij rijst, zij voert heur menigvoud'gen lach
 
de landen tegen; van heur sterken pols
 
die meet aan slag en weêr-slag 't gaan en staan
 
en het weêr-staan van aarde en lucht, van boom
 
en rots, en van de werken die der menschen zijn,
 
huivert in blijdschap en in vrees 't heelal,
 
huivert 't bewust-zijn van het juist getal
 
en van de mate. Ze is de mate zelf;
 
ze regelt heel het leven... Maar de dood
 
rolt in heur flanken, en zij baart den dood.
 
Zij baart den dood. En waar ze, zijig, wijkt,
 
- en 't avond-uur moog' schoon en maagdlijk zijn,
 
laat ze de vreeselijke erinnring na
 
van lijken, die ze rollend wentlen liet
 
naar 't strand, en 't weeke bedde van het zand.
[pagina 69]
[p. 69]
 
Niet naakt en bleef het zand...
 
En 't paarden-stel,
 
ontbonden van zijn keetnen en zijn krocht
 
bij Diomedes en zijn luiden lach,
 
had, aan een langen nek, met loenschen blik
 
en krullen van een huivren neus, geraên
 
dat het niet naakt bleef... En, aan schrappe hoef
 
teenlings genaderd, snoof 't den reuk der lijken op.
 
Het aarzelde. En de nek boog bak-waarts. Traag
 
roerden de knieën der voor-pooten. Traag
 
de kop, die schudde... Maar begeerte zwol
 
hun tonge weêr die kende, dik en vol,
 
de smaak van 't bloed. - Hun oog rolt binnenwaarts.
 
Een schudden priemt den buik door, en 't geril
 
is pijnlijk-wreed dat schiet door hunne scheen...
 
Zij naedren, stap voor stap... Hoe rustig is
 
de lucht... Zij naedren, nek vooruit. Zij staan.
 
Walg en begeerte slaat hun neus-gat aan.
[pagina 71]
[p. 71]
V
 
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat
 
is tusschen beiden: 't kind, van hunne min
 
gewonnen, en van hunne zorg gekweekt.
 
Zij lagen, grauw, en van de kleur des zands
 
dat grauw was, aangespoeld op tij der zee,
 
uit verre reis ten strand hier aangezwalpt;
 
waar 't holle schip, vervold van golven, zwolg
 
de kolken ín, die 't zogen, en verliet
 
in rosse' orkaan-nacht man en vrouw en kind,
 
wier schrik zocht redding, eerst, in de eigen kracht
 
die sloeg de waetren van het laatst geweld
 
des levens, en van naderende stuip
 
des doods; en toen ging falen kracht, en schrik
 
werd moedeloosheid, wonden in
 
een strengeling van hopelooze min
 
man, vrouw en kind hun leden in elkaêr...
 
Zoo dreef ze nader, zoo verdreef ze opnieuw
 
het tij op mate en gang van ebbe en vloed;
 
tot de eindlijke avond en het moede zog
 
dat àanvlood, wijlde en weiflend loomde, log
 
van looden avond en van looden wind,
 
ze naliet, vader, moeder en hun kind.
[pagina 72]
[p. 72]
 
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands
 
dat grauw was in den avond, leie-glad
 
en glanzend lijk een lei-blad, korrel-fijn
 
van glanzen... Bol-gezwollen lagen zij
 
aan de in elkaêr-geslagen bleeke leên,
 
de vrouw heur armen om den man, het kind
 
zijn teedere armkens hakend om de vrouw,
 
de man ze omarmend in éen vasten greep
 
aan beider lenden. Maar een afschuw wrong
 
zijn mond, en wendde aan andre zij zijn hoofd.
 
Zijn oog was toegenepen, waar het oog
 
der vrouw wijd-open glariede, en het grootgezwollen
 
kogel-hoofd van 't kindjen hong
 
gespannen tusschen beider borst. Zoo had
 
de dood ze machteloos gelegd, hun kind
 
het eerst getroffen in zijn week bestaan;
 
de vrouwe dán, vergeefs om mannen-hulp
 
geroepen; en de man, wien zelf de kilt
 
steef de aedren in de beenen en ten nek,
 
het laatste, daar hij wendde in afschuw 't hoofd
 
van zijn gestorven lieven...
 
 
 
En aldus
 
lagen zij dáar ten strande, waar het wier
 
was slingrend om hun leden, en ze omwond...
[pagina 73]
[p. 73]
 
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek,
 
en buldrend dat het helmde, kort maar woest,
 
vorst Diomedes ‘Ei! mijn paarden!’, en
 
zijn zweep doorzong de zinderende lucht.
 
Toen ging voorzichtig en uit langen poot
 
hun naedren, aarzlend, waar daar lagen, man
 
en vrouw en kind, binnen een water-kring.
 
Vijf paarden, gingen zij, hun schicht'ge blik
 
vol bloed, hun kwijl'ge sidder-bek vol bloed;
 
bij iedren stap een vaste kegge slaand
 
in 't wakke zand; nieuwsgierig maar beducht;
 
vol geerte en vol ontzag den nek gelengd;
 
en 't huivren van den neus vol lust en vrees.
 
Maar toen ze kwamen waar de strengeling
 
der lijken leek te leven in den dood,
 
toen ging 't gehinnik ôp van Sarkobroos,
 
toen ging 't gehinnik ôp der andre vier.
 
Vijfvoudig viel de snuffelende muil,
 
vijfvoudig 't bleeke puilen van het stel
 
der tanden. En in lange beken liep
 
aldra het lijmig vocht uit reet'ge wond
 
en bleeke scheure, waar de tand sloeg, reepte of beet.
[pagina 74]
[p. 74]
 
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch,
 
- van 't lamme, doode vleesch dat, pekel-week,
 
beet hunne lippen en het tand-vleesch van
 
een al te malsche reeuwschheid, - slokte in hen
 
een holle gulzigheid. Zij slikten wreed
 
aan âl te groote brokken, zôo, dat 't oog
 
naar binnen draaide, en hunne tonge zwol
 
naar buiten, en het nek-jucht vlug bewoog.
 
IJverig aten zij, naijvrig elk
 
op de' andre, met een loenschen blik
 
volgend 't verslindend slingren van den bek
 
der andere aan de maffe, naakte leên
 
die hongen waar de kneep der tanden hief
 
ze, en neder-ploften waar ze, ontvleescht tot op
 
het been, van tusschen 't kinne-bakken vielen...
 
Vorst Diomedes' paarden aten, woest.
 
Zij aten. En zoo sleurden lid aan lid
 
de lijken stuk zij. En waar elk zijn been,
 
zijn arm, of 't los-gewroetë ingewand
 
stap-voetend heen-droeg, achterdochtend, naar
 
de veil'ge spijs-plaats, waar geen gulzigheid
 
jaloersch ze naging, noch een gunst'ge rust
 
gestoord werd voor ná-proevend kauwen, als
 
de spijze was genuttigd: daar stond, pal,
 
hij, Diomedes, rossen avond in,
 
die toezag, wel-gevallig, en in zich
 
een vreugd gevoelde, die geen mensch en kent.
[pagina 75]
[p. 75]
 
Hij stond. En weder was de trots in hem
 
dat hij een vreugde in zich te wekken wist
 
zôo als geen ander mens ze kende...
 
 
 
- Ver
 
als naar de punten van een ruime ster
 
die ongezien zich hadde al-over 't strand
 
gestrekt, zag hij traag-voetig zijne paarden gaan.
 
Hij zag ze zorgzaam omzien; hoe ze dan,
 
verzadigd de'eersten honger, elk zijn brok
 
gezapig aten, kluivend reep aan reep
 
van knook aan knook, en knauwend elken knook
 
in 't schuine bakkes. En hij zag daarna
 
hoe ploffend elke logge paarde-romp,
 
gestrekt de dunne pooten, zonk ten grond;
 
hoe drie-maal 't hoofd nog hief, en 't wimper-wit
 
bewoog al-over een slaap-gragen blik;
 
hij zag hoe zijne paarden, zat van vleesch,
 
hoe zijne paarden, zat van menschen-vleesch,
 
vielen van slaap. En weder zou zijn lach
 
gaan schallen, en reeds hief zijn donkre vuist
 
de zweep, die ze aan de rust ontrukken moest,
 
en drijven naar den zwarten stal het stel
 
der logge, norsche en huiverende beesten,
 
- toen plots de lucht ontstelde van een kreet
 
die scheurde zee en hemel...
[pagina 77]
[p. 77]
VI
 
't Was of plots
 
over een stad van lage menschen zonk
 
in-éen hun gansche stad, al-waar ze in rust
 
genoten slaap. - Maar ijlings kraakt het dak;
 
de muren schuinen onder eene vracht
 
welke, onbekend, te vreeselijker maakt
 
de inéens gewekte menschen en hun angst.
 
En boven hunne huizen voelen z' hoe
 
de torens wankle'. En boven torens uit
 
voelen z' hoe, in den nacht, de koepel van
 
een steenen lucht in logge brokken breekt...
 
- Eerst is een stilte, die hun oog verbleekt
 
en snoert de kelen. Maar ze en duurt. Want, waar
 
staat klaar in hun gelaat het bral gevaar,
 
barst uit 't verhelderd brein, barst uit hun lijf,
 
barst uit hun schrik, aan leên en blikken stijf,
 
uit heel de stad den duizendvoud'gen kreet
 
van wie niet sterven wil en zich te sterven weet.
[pagina 78]
[p. 78]
 
Aldus de kreet, die heel het ruim ontstelt,
 
de hemel, en de zee...
 
 
 
- 't Is Heraklès.
 
Van uit de diept der zee, van op het plecht
 
van zijn azuren boot heeft hij 't gezien,
 
heeft hij het nijdig-razerige maal,
 
heeft hij het wreede en stille maal gezien.
 
En hij, die in den weemoed van zijn strijd,
 
minachtend neêrzag, uit een ochtend-vert,
 
op dezen burcht die hij verwinnen zou,
 
en ach! zoo zéker te verwinnen was:
 
thans greep een woede aan zijn gezwollen nek.
 
Thans, in den opgeblokten avond, doof
 
om deze snoeverige slachting, dat
 
zijn boot aan 't naedren was, en beter zag
 
zijn blik het snood bestaan van dezen vorst,
 
die al te brallend over bevend volk
 
beval, en voedde een stel van paarden met
 
het vleesch van menschen, - waar thans onder 't oog
 
hem viel 't geweldig-goddeloos bedrijf,
 
thans dreef hij met éen stoot des krommen booms,
 
zijn bodem naar den oever, waar hij vast
 
gaat zitten in de zanden. En hij springt,
 
Heraklès springt ten oever, en zijn stem
 
doet heel het ruim, doet zee en hemel duizlen.
[pagina 79]
[p. 79]
 
- Plots breekt 't gebaar in Diomedes' hand,
 
en zijn geluid, en zijn gestalte keert.
 
En zie: tegen de lucht die feller glanst
 
van koper, in een gloed van groen en goud,
 
roert zijne beenen, breedt bij elken stap
 
nu rechts dan links zijn dubble borst, verschudt
 
de zware lokken onder 't leeuwen-hoofd,
 
Heraklès, aldoor nader. En zijn neus
 
blaast huivering weldra met bleekheid aan
 
't gelaat van Diomedes; 't scherpe wit
 
van zijne tanden blinkt, terwijl zijn oog
 
is star, en zwart, en wit. - En schrik bevangt
 
vorst Diomedes, die zijn aanzicht keert,
 
zoekt zijne paarden, wentelt de arrem in
 
een mantel-slip, verbergt zijn ijzren staf
 
in 't luie vallen van den mantel-plooi...
 
Doch waar weldra Heraklès vlak aan hem
 
blijft staan, en ernstig eerst, thâns grinnikt: dan
 
vat nieuwen moed vorst Diomedes. En
 
weêr opent op zijn borst hij 't mantel-schut;
 
weêr knelt zijn vuist om den gestaalden staf;
 
weêr rijst ter linker-vuist de felle zweep;
 
en weder klinkt, hoe valsch hij klink', zijn lach.
[pagina 80]
[p. 80]
 
En met een stem, die aarzelt eerst, maar vast
 
gaat klinken bij 't gehoor van eigen klank,
 
spreekt hij Heraklès toe: ‘Wie zijt ge, gij?
 
Kent gij dan Diomedes niet, ik, die de vorst
 
ben der Bistonen? Volg aan dezen staf
 
het wijzen, waar hij aan vijf punten wijlt,
 
het wijzen van vijf paarden. Ziet ge hoe
 
ze staan op straffen voorpoot, strak van nek?
 
Zij eten ménschen-vleesch. En weet, o mensch,
 
al was hun maal van avond smakelijk
 
en overvloedig: nimmer is verzaad
 
hun honger zóo, dat ze aan het weeke lijk
 
niet gaarne als toespijs voegen 't lillend vleesch
 
van wien nog sterven moét, al was het ook
 
van hunne harde beten, en den stamp
 
van hunne hoef... Zijt gij dan 't leven moe,
 
o stervling, die u kleedt in leeuwen-huid,
 
en meent van uwe leeuwen-huid mij schrik
 
op 't lijf te jagen, dat ge aldus me naêrt,
 
en snuift bij neuze, en snoeft, zij 't sprakeloos?...
 
Of zoo, bij Zeus, geen sterveling gij waart;
 
zoo waarlijk ge onder dezen zijt, wien 't lust,
 
god, voor 't genoege' in schijn eens mensch te zijn:
 
denkt gij dan, pocher, dat niet liever nog
 
dan menschen-vleesch dees kuite en dezen nek
 
- zij zijn waarachtig flink, - de magen van
 
mijn paarden welkom zouden zijn?... En zelfs
 
al waart ge Held Heraklès...’
[pagina 81]
[p. 81]
 
- Langer niet
 
en duldt Heraklès zulke snoev'ge taal.
 
Weêr dreunt de lucht van zijnen kreet. Zijn knots
 
zwaait driemaal door de zoem'ge lucht, die zoeft.
 
En - thâns begrijpt vorst Diomedes. Nauw
 
heeft hij den tijd te roepen: ‘Heu! Eiai!
 
Te mij, mijn paarden!’ en te dekken met
 
het bloed zijns mantels 't plots verveegd gelaat,
 
of reeds is bloed 't gelaat in 't mantel-kleed.
 
Tot driemaal ploft de knots op 't hoofd hem; driemaal
 
't lichaam lager zinkt: ter eelt'ge knie;
 
ten elleboog; en eindlijk in het zand
 
het lompe hoofd. En waar Heraklès zucht,
 
en leêgt van woede zijne longen, trekt
 
de stuip aan Diomedes' leden, en
 
zijgt eindelijk geheel zijn lichaam neêr.
[pagina 82]
[p. 82]
 
- Een wondre geerte had de kring verengd
 
waarin de paarden naêdren kwamen om
 
het vreemd gevecht en 't stuiken van hun heer,
 
En sprak toen deze paarden Heraklès,
 
sprak Heraklès de schuwe paarden toe:
 
‘Ik moest, nog vôor ge schendet ander lijk,
 
u dooden met dees zelfden knots. Maar hier
 
is spijs voor u, o paarden, koninklijk.
 
Komaan, en vreet: dees is een brokke, u waard.
 
Nooit at ge beter, wis, en verscher kreng.
 
Eet dan, vooruit!...’
 
 
 
En of een woede, nooit
 
gekend, z' had aangegrepen, snoven ze op
 
het doode lichaam van hun meester los.
 
En 't werd een wroeten in den hollen buik;
 
een brekend stampen, onder twintigvoud
 
een harden teen, van ribbe en dij en hoofd;
 
een gulzig zwelgen, een geweld'ge jacht
 
van razend-heeten honger om een prooi!...
 
- Maar toen rees walg in Heraklès. En stil
 
is hij hun zorgloos-vratig maal genaêrd.
 
En éen voor éen trof ieder paard zijn knots
 
midde' in de sterre die om 't voorhoofd draait.
 
En éen voor éen zijn zij gevallen op
 
't geschonden rif huns meesters...
[pagina 83]
[p. 83]
 
- Toen was de nacht gekomen. Of de Daad
 
gezuiverd had 't Heelal, was schôon de nacht.
 
En Heraklès ging wéer zijn bodem toe,
 
de azuren boot, waarop zijn aardsch bestaan
 
hem voeren moest naar telkens nieuwe daad,
 
en telkens weêr deze ijlte in zijn borst
 
moest hollen... Trage ging zijn stap. Was moe
 
deze arrem? Neen, hij was niet moe... Was blij
 
dit hart? Kon blij nog zijn dit hart? ...
 
- En Heraklès was niet gelukkig, toen
 
ten voor-plecht weêr hij zat en zuchtte. Want
 
hij wist dat morgen weêr hij reizen ging
 
naar eendere ijlte...

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken