Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertalingToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.73 MB)

Scans (5.28 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

(1949)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

De terug-tocht

[pagina 87]
[p. 87]
 
o Gij, die eens dit woord vernemen moogt;
 
die dit mijn woord ten boôm bezinken laat
 
aldaar het zaad ontkiemt, dat wordt de bloem
 
van uw gedachte, (en ze is de geur die rijst
 
aldaar ge treedt, en van uw wezen kleedt,
 
van uw gevoelen en uw weten kleedt,
 
de wegen van uw leven); - vrienden, gij,
 
die dit zult lezen, en den hart-klop hoort
 
die zacht of angstig hamert in mijn woord;
 
gij, die me leest, en in den hand-palm voelt
 
hoe van mijn zang u vromer 't voorhoofd zoelt;
 
en voelt uw lippen drooger, en 't gehijg
 
drooger van uwe keel, wanneer ik zwijg:
 
vrienden, ik weet, nôg zult gij hongrend zijn
 
na de arme spijzen van dit vreemd festijn;
 
gij zult niet rijker zijn ten zoldre, van
 
den schaarschen kern die bléef ten wuiv'gen wan;
 
maar word' de spijs u warrem bloed, en laat
 
tot duizendvoudig zaad ge rijpen 't zaad:
 
dan staat ge rijk en schoon in de eêle gloor,
 
o vrienden, van 't geluk dat ik verloor...
[pagina 88]
[p. 88]
 
Weet: ik ben Orpheus, die gewonnen werd
 
van vorst Oiagros bij Kalliopè.
 
Zij was, mijn moeder, van het Negental
 
dat maakt den negen-klank uit van den zang,
 
zooals Apolloon hem te deelen wist
 
naar negenvoud'ge wijze, al in den mond
 
der Muzen, daar ze staan, elk eigner klank
 
geschakeld in den keten des akkoords
 
van wetenschap en schoonheid, van vernuft
 
en blijde ontvangenis der zinnen; zij
 
die heeten naar bedieden van hun kunst:
 
Kalliopè, de schoon-getoonde, die
 
te reden leert en zingen helden-daad;
 
Kleio, de roemende, welke den roem
 
verkondigt van rijke geschiedenis;
 
Euterpè dan, moeder der zoete vreugd
 
die zingt uit liedren, fluiten, en het spel
 
van snaren; dan: Thaleia, zij die bloeit
 
in geestig spel van zeden; Melpomeen
 
die klaagt in treur-spel; en Terpsichorè,
 
dans-zatte, die aldoor tot nieuwen dans
 
heeft reede zolen en een mond vol wind;
 
Erato, die bemint, van 't liefde-lied
 
de zachte en zuchtens-zieke moeder; en
 
hemelsche Oerania die kloot aan kloot
 
des hemels weet en wijst; en eindlijk zij
 
die âlle zangen kent, en zingt háar zang
 
bij monde van haar zustren, waar zij elk
 
heffen een eigen zang: Polhumnia.
[pagina 89]
[p. 89]
 
Zij waren negen zust'ren, en ik was
 
het kind van één der negen, maar ik was
 
het lieve kind van alle negen. - En
 
ik wies in hare hoede, licht van hoofd
 
en ras in daden, en van leen'ge kracht
 
in hare kunst, aan dans en zang, aan spel
 
en weten. En zóó was ik ook aldra
 
het lieve kind Apolloon's: hij die staat
 
in al de staatsie van zijn zon-gewaad,
 
als zijne dochteren, in een ronde rei,
 
roeren de bleeke voeten, en een dij
 
die glanst in 't kleed dat hare leden vleit
 
van kleur der ure en eigen kleurigheid,
 
wanneer ze in ronde om hém staan, en de maat
 
der glooiende gestalten ôm hem gaat...
 
- Ik werd zijn lieveling, omdat ik was
 
haár lieveling; en toen mijn stem niet schril
 
meer was als van een krijschend kindjen; toen
 
geen hapering meer stoorde luiden galm
 
van mijne kele, en van een blijde ontzag
 
hij 't koor der Muzen mij beluistren zag:
 
toen schonk zijn lichte hand mijn brooze hand
 
een lyra, die 'k, ter eer van 't Negental,
 
bespande van een negentall'ge snaar.
[pagina 90]
[p. 90]
 
En geene zong, van 't rijzig Negental,
 
en geene zong meer, of mijn lyra zong
 
te boven haar, tot zij bewondrend zweeg;
 
en 'k was niet langer haar een zoontje meer:
 
ik was haar meester, waar ze, in zaal'ge vreugd
 
of de' ernst des weemoeds, hoorden de'eigen zang
 
zóo schoon verworden uit mijn gouden mond
 
en mijne lyra. En niet zíj alleen,
 
de schoone Negen: al wat over aard
 
gaat, of een tooisel is der gulden aard,
 
dieren en planten, en het hard geraamt
 
waarover glooit het kleed der aarde, en zelfs
 
bollen van zonne en sterren, en 't gestuw
 
van wolken en van winden: alles was,
 
waar ik het zong, bewondring voor mijn zang.
 
En leeuwen wierden warmte aan mijne zool
 
die ruste op maan en rug hun; wierden zoet
 
van zuchten aan mijn borst een tijger-paar;
 
éen-hoornen rezen van hun blank gezag
 
me te elker zijde tot een konings-wacht;
 
veel sterren zijn ontstoken aan mijn stem;
 
de zon zonk rooder van mijn stem; en zong
 
de wind ooit schoon, hij zong op mîjne stem...
 
- En toen ik later, (en een sterke tocht
 
van overwinning dreef veel helden âan
 
te varen op den Argo,) toen ik meê
 
den Argo voer: ik zong, een nacht, zôo schoon
 
dat bij den morgen, in den malven glans
 
des ochtends, aan onze achter-plecht het lijk
[pagina 91]
[p. 91]
 
dreef deinend eener vrouwe, wonder-wit.
 
En toen zij werd aan boord gehaald, en was
 
verschenen als eens visschen 't onderlijf:
 
toen wist ik dat deze Sirene zich
 
had dóod-gezwommen om mijn goden-zang...
[pagina 92]
[p. 92]
 
Maar ik bezinne dat ik zeggen moet,
 
vrienden, niet van eene overmoed'ge vreugd,
 
maar van mijn onheil...
 
- Weet dan: ik was schoon,
 
niet van mijn zang alleen, maar van mijn lijf,
 
waardig de klein-zoon van Apolloon en
 
de zoon van oog-schoone Kalliopè...
 
En 'k vrijde een jonge vrouw, en zij was schoon
 
als ik, en zij was de een'ge die mij liever was
 
dan mijn gezang, en mijn gezang vermocht
 
bij schroom te smachten in mijn rijke keel.
 
Eurudikè was hare naam, en zij
 
eene dryade, blanker dan de berk
 
der blijde bergen, en gelijk de loot
 
des berken lenig... En zij was van mij.
 
'k Ontwaakte van haar wake aan mijne zij.
 
'k Sliep in, tevreden, daar zij rustig sliep;
 
en, waar 'k haar minde, was haar heupe diep
 
gelijk hare oogen... En ik minde haar;
 
ik zweeg om haar; ik heb mijn zang gestaakt
 
omdat ik minde, en zôo, dat nooit een zang
 
me-zelf genoegen kon om mijne min;
 
en zong ik wél, en rees daar wél een lied
 
uit mij naar wat ik hâre diepte ried
 
aan schoonheid en aan liefde: spoedig zweeg
 
mijn mond van grondlooze onmacht, moede en leêg...
[pagina 93]
[p. 93]
 
- Niet de een'ge was ik, die gebonden wierd
 
in liefde van haar leen'ge heerschappij.
 
Eén was, een nijd'ge, wien een dubble brand
 
bezat: naijver eerst om kunst des zangs,
 
om 't meten van de heem'len en van de aard
 
aan aêm en hart-klop, en den lichten bons
 
van dans der leden of den ijlren dans
 
van klank en woord, en dâarom mij-waarts droeg
 
een haat als eene walmen-zware toorts;
 
en dan: droeg hij niet Eurudikè toe
 
een liefde 'lijk een toorts die flakkert hèl?
 
En was ook deze - en heette Aristaios -
 
van het geslacht Apolloon's: dra vergat
 
zijn afgunst en zijn wederstreefde min
 
dat zelfde bloed ons bond. En toen vergeefs,
 
tot tien-maal toe, en van het rijkst geschenk
 
zijn min Eurudikè had getempteerd,
 
toen pleegde wraak hij...
[pagina 94]
[p. 94]
 
o, Mijne vrienden! nu gaat mijn verhaal
 
óver in droefheid, 'lijk een stille kwaal
 
die, eerst verborgen, dra uw lichaam kwelt
 
tot ze in haar macht uw eêlste macht omknelt...
 
- Het was een tijd van liefde, wonderlijk,
 
dat samen, ik en Eurudikè, we in
 
't seizoen des zomers leefden. Nimmer had
 
mijn borst feller gehuiverd van haar aêm;
 
nooit beefde ik in mijn leden zóo van haar
 
gelonk, en was een gloed aan 't voorhoofd mij
 
alleen van 't weten dat zij naedrend was.
 
En Eurudikè-zelve: was zij niet
 
gelijk de zonne-bloeme die, aldoor
 
en onafweerbaar, wendt een min-ziek hoofd
 
ter zonne, en staart ter zonne, en niet en buigt
 
haar kruine, zelfs wanneer de zonne zonk,
 
maar keert alreede naar den verren dag
 
aldaar de zonne hooger rijzen moet,
 
keert naar het ochtend-Oosten reeds haar kruin,
 
als nog de nacht is zwart van zwaren slaap?:
 
zoo stond aan mij als aan haar zonne, zij
 
die mij beminde, Eurudikè...
 
- En toen,
 
in dat seizoen, dat boordevol ons miek
 
van liefde, en 't meest ik voelde wat zij was
 
in dit mijn kloppend leven: toen zou hij,
 
booze Aristaios, wrake plegen... En
 
eens daags, dat wij gelegen waren in
 
de geur'ge kruiden en het week gebloemt
[pagina 95]
[p. 95]
 
van eene wei, toen zond een adder hij
 
- hij was een wichlaar, en had heerschappij
 
over verholen dieren, - en die beet
 
mijne Eurudikè aan den zachten hiel...
[pagina 96]
[p. 96]
 
Zij lag stil in mijne armen, en een zoen
 
ging bloeien aan haar lippen, - toen de beet
 
haar schoot door heel het lichaam. Maar zij bleef
 
stil in mijne armen, en haar lach bleef zoet,
 
en haar gerezen zoen bloeíde aan mijn slaap...
 
En slechts omdat hij duren bleef, en niet
 
en week, en hare mond werd langzaam koud:
 
toen zag ik àan haar, en ik zag heel bleek
 
haar wezen, en verstard als tot een grijns
 
heur lichaam, en hare oogen hopeloos...
 
 
 
- En, mijne vrienden, ik heb níet geweend.
 
Geen traan zwol in mijn oogen. Wonder-sterk
 
voelde ik me plots, een hard besluit in mij...
 
'k Heb haar begraven in haar lelie-kleed;
 
'k heb haar gedolven in een rozen-tuin
 
de laatste koetse. En 'k heb niet ómgezien.
 
Ik ben gegaan... Waarheen? - Ik had mijn doel,
 
mij ingegeven van Apolloon, rijk
 
van 't wapen mijner lyra... 'k Ben gegaan;
 
veel dagen heb 'k gegaan, door landen, zwaar
 
van vee en menschen, en door streken, bar
 
en woest, waar alle leven dort en stikt.
 
Ik ging. Er was geen moeite in mij, in ziel
 
noch lichaam. En al wist ik niet hoe 'k ooit
 
bereiken zou wat ik bereiken moest:
 
ik ging...
 
- En aldus ging ik dagen lang,
 
door weide en woud, langs zee en zand-woestijn...
[pagina 97]
[p. 97]
 
Tot op den avond dat ik wachtend stond
 
ten boorde eens afgronds, en bezon hoe 'k ooit
 
hierover kwam, - en plots me daar verscheen
 
wit een gestalte en die gelauwerd was
 
om 't hoofd: Apolloon, die, een vinger aan
 
den mond, me hiet te zwijgen, en me bond
 
alover de ooge' een blind-doek.
[pagina 98]
[p. 98]
 
En zie, ik zonk, gezogen aan een kolk,
 
mijn adem plots bemoeilijkt. Kilte rees
 
me in 't aangezicht. Verkleumd aan al mijn leên,
 
pijnlijk aan knie en pols, en 't voorhoofd ijl,
 
zonk ik, beklemd en héél gedachten-loos.
 
Ik wist wel wát geschiedde; maar het was
 
zoo vreemd, dat geen besef mij ruste bracht
 
in 't harte dat geweldig klopte... En 'k zonk,
 
ik zonk aldoor maar lager, aan geen grond
 
mijn voet, en aan mijn handen geene wand...
 
En niets en hoorde ik; 't zuigen had geen klank
 
des rechten kolks, en zelfs geen menschlijke aêm
 
woog wassend van Apolloon aan mijn zij.
 
En slechts het bonken van mijn harte klonk
 
me in oor en kele, en aldoor harder naar
 
de diepte zwolg en ijler werd aan lucht...
 
Tot plots dat bonken van het hortend hart
 
ôok staakte, en aan mijn zole een vaste vloer
 
heette te staan en paal zette aan 't gedaal...
 
- Ik stond: er was een koelte aan mijn gelaat.
 
Vocht walmde zoetrig in verlauwde lucht.
 
Mijn hoofd werd warrem weêr, en slap me knie
 
en pols. Een zucht loosde mijn longe', en 'k rook
 
een geur van aarde en water... En toen sprak
 
Apolloon: ‘Orpheus, neem mijn hand; wij zijn
 
ten Styxe. Reik uw voet; treed toe. We gaan
 
ten boote. Leun aan mij. - Gij, Charoon, vaar.’
[pagina 99]
[p. 99]
 
Wij voeren aan een water dat ik niet
 
mocht zien, een lange en droeve wijle. Ik stond,
 
en voelde aan mij, zacht warrem, Apolloon,
 
en hoorde 't logge zog dat lam besloeg
 
de boot, en traag het ploffen van den spaan
 
die Charoon roerde. En geen obolos vroeg,
 
- prijs voor den overtocht voor wien den dood
 
keerde in een nieuw en pijneloos bestaan
 
het aardsche leven, - vroeg zijn groll'ge mond.
 
Wij voeren. Luistrend als naar ver gebeur
 
dat men niet hooren kan, was mijn gelaat.
 
Heel lange leek de tocht mij; roereloos
 
de lucht waar geen geluid bewoog; en lui
 
van lustlooze ijlt dit ônaardsch leven dat
 
ik niet en zag... Wij voeren lange, en ik
 
en voelde ons varen niet... Tot lengerhand
 
ging ruischen vér gerucht, toen nâder, en
 
plots uit een kuile galmde, hol en schel,
 
galmde drievoudig, uit driedubble keel
 
het razend blaffen van den helle-hond,
 
Kerbèros... En daar stolde me in den hals
 
van schrik het bloed. Ik drong mij dichter aan
 
Apolloon. Maar: ‘Geen vrees bevange u,’ sprak
 
van zoete stemme hij. En daar de boot
 
stootte aan den wal, hief zijne zoele hand
 
mijn aarzelenden stap den bodem uit;
 
terwijl al grollend ter drievoud'ge keel,
 
't verwoede razen van Kerbèros zweeg...
[pagina 100]
[p. 100]
 
Toen gingen we aan den keien-weg. Er was
 
aan ons een weeke geur van bitter kruid,
 
een smaak aan mijne lippen als gal, en aan
 
mijn huid een onbewogen lucht, die klam
 
aansloeg mijn wangen en mijn handen... Maar,
 
naar verder ging ons gaan, en effen werd
 
de vloer, en eene ronde zoelt omrees
 
mijn leden aangenaam, en ik mijn stap
 
vernam te klinken hol als in het lang
 
recht-lijnig loopen van een gang die leidt
 
naar weidsche zalen: zoo vermoedde ik dra
 
door wèlken gang ik ging, naar wèlke zaal.
 
En angst klopte aan mijn slapen: zou 'k haar zien,
 
voor wie 'k gekomen was, Eurudikè?
 
Zou wel-gevallig zijn den goden, dat
 
ik weêr haar zie, en levend, en haar oog
 
in 't mijne, en haren monkel mij-waarts? Zou...
 
- En 'k vroeg Apolloon, smeekend: ‘Zal 'k haar zien?’
 
Maar zweeg Apolloon... - En wij gingen maar,
 
de lange gangen door, de duisternis
 
bang om mijne oogen. En ik vroeg opnieuw:
 
‘Zal ik haar zien?’ Maar weêr zweeg Apolloon...
 
Een moedeloosheid zonk ter leden mij;
 
zwaar zwol mijn boezem van hooploos verdriet;
 
en, waar mijn blind-doek bond mijn oogen, werd
 
hij nat van mijne tranen... - En wij bei,
 
wij gingen; toen gefezel ik vernam
 
van vele stemmen, en Apolloon stand
 
hield, en mij stille hiet te staan.
[pagina 101]
[p. 101]
 
En weêre dorst ik, twijfel-vol mijn hart,
 
te vragen: ‘Zal 'k haar zien?’; en toen
 
ontbond mijn blik Apolloon, en hij sprak:
 
‘Vraag der Vorstinne-zèlve haar te zien.’
[pagina 102]
[p. 102]
 
En 'k zag. Ik zag de groote marmer-zaal
 
vol zuilen die de wereld schragen aan
 
een voet van duister goud-erts. Waar ik stond
 
was eene klaarte, die bestond, omdat
 
Apolloon wit was van gewaad en ik
 
van kleuren-rijk Thrakisch gewaad. Doch waar
 
'k van uit ons beiden rechts en links ging zien,
 
daar ging het donker worden, zuil aan zuil
 
tot in verschieten waar geen tellen meer
 
van zuilen nog was mooglijk. - Maar ik zag,
 
wit als een groote bleeke vrucht, wit als
 
een appel die men 's avonds hangen ziet
 
in 't zwarte loover, een gelaat dat hing
 
onroerend in het zwarte kleed, midde'in
 
ornaat van eêle en donkre steenen, streng
 
van glimmen-loozen blik en mond, die stond
 
gesloten. En dit was Persephonè.
 
Zij zat, in 't midden van een donkren kring
 
gestalten die ik ried, méer dan 'k ze zag,
 
want géen toonde een gelaat. - En 'k had geen vrees.
 
Mijn blik, het aardsche en zonsche licht ontwend,
 
zag dees gezicht, en kende geene vrees...
 
En zei toen Apolloon: ‘Zeg uwe vraag.’
 
En tóen beving me een vreeze... - Doch zij sprak;
 
zij, Persephonè, sprak: ‘Zeg uwe vraag.’
 
Haar stem was duister maar was zoet; zij was
 
gelijk een ôndoorschijnb're zomer-nacht...
[pagina 103]
[p. 103]
 
En 'k gaf geen antwoord. - En toen zag zij áan
 
Apolloon, en zij sloot hare oogen eens,
 
en sprak toen stiller mij-waarts: ‘Zing.’
[pagina 104]
[p. 104]
 
o, Dat ik weêr zou zingen!... Sedert mijn
 
Eurudikè daar lag ter rozen-koets,
 
zweeg aan mijn zij de lyra, waar de wind
 
zelf klankloos op gebleven was... Maar 'k zong.
 
Ik had een moed ineens tot sterken zang.
 
- En 'k zong Adonis in zijn duister woud,
 
bemind van haar, Persephonè, bemind
 
van Aphroditè met de gulden vlecht.
 
'k Zong van haar bei wedijver, en 't gevecht
 
van hare stemmen om de schuine loot
 
die was Adonis, en van beider min
 
zou leven en zou sterven... - En ik zong,
 
Persephonè, de vreeselijke haak
 
die scheurde uw harte om dezen schoonen knaap.
 
Gij liept als een Menade, waar de slaap
 
hem had bevange' en neêrlei; en ge en dorst
 
hem naedren met den honger en den dorst
 
van uwe liefde, en gij waart ziek gelijk
 
een veerze in 't ziek seizoen, Persephonè;
 
gij waart gelijk een overstroomend vat
 
vol nieuwen wijns die in de zoelte gist
 
der wél-doorgeurde kaemren; en het woud
 
was huivrend van uw liefde en van 't gejaag
 
dat uw gestooten adem brieschte door
 
het loover... - Maar Adonis was een loot;
 
hij was gelijk een leen'ge berke-loot.
 
- En toén was uwe min, Persephonè,
 
en uw naijveren, Persephonè,
 
zôo fel dat...
[pagina 105]
[p. 105]
 
- En toen zag ik, vrienden, hoe
 
verweekte heur gelaat, en bleeker werd.
 
En zij bezag mij niet, maar wendde 't hoofd
 
ter rechtre, en zei, met een verweekte stem:
 
‘Vraag het aan Hèm’; zoo zei Persephonè.
[pagina 106]
[p. 106]
 
Ik zag aan hare rechtre zij. Daar zat
 
in eene pij van duisterheid gehuld,
 
en 't hoofd in eene kappe, zwaar getast
 
ter diepte van een koperen gestoelt
 
een schonkig beeld. En toen ze nogmaals zei:
 
‘Vraag’, hief hij 't hoofd, en zijne kappe zonk
 
hem van het hoofd ter schoudren. En ik zag
 
een vreeselijk gelaat in blauwen baard;
 
van oogen gloeiend als den laten gloei
 
van 't hart des eiken, dat gehard wordt in
 
een brand van zachter hout; van lippen als
 
de houw die, zaluw, gaapt in 't veege lijk
 
eens krijg-mans; en van neus gelijk de blok
 
gemetseld aan een muur die 't drukkend dak
 
houdt van een zwaar gebouw: zoo was zijn neus
 
die droeg het zwaarste voorhoofd. In zijn hand,
 
de rechtre, droeg hij flikkerend gesteent;
 
ter linkre droeg hij kiemend zaad. En hij
 
bezag mij, die nauw opzien dorst, en goot
 
het kiemend zaad door 't flikkerend gesteent
 
van de eene hand ter andere...
 
- Hij dacht.
 
Bezag me schuw; bezag me uitdagend; toen
 
bezag Persephonè zijn gloei'ge blik.
 
Toen zei hij: ‘Zeg uw vraag’; en toen ik zweeg,
 
toen zei hij, en hij sloot zijne oogen eens,
 
en sprak toen stiller: ‘Zing.’
[pagina 107]
[p. 107]
 
En hem dan zong 'k, hem, koning Ploutoon, zong 'k
 
den roof van 't kind Deméter's, van zijn gâ
 
Persephonè: zij speelde in malsche wei,
 
met gezellinnen, Nymphen, blijden stoet
 
van zustren die de lucht beglansden van
 
het keeren hunner leden en hun lach.
 
Zij plukten spelend bloemen; Demèter
 
zag aán haar reien, waar ze koor het graan
 
dat vlood tusschen haar vingren, en ze koor
 
van deze maagden in haar hart het graan.
 
En zij, Persephonè, zij koor gebloemt;
 
zij plukte hyakinth en 't blauwe kruis
 
van de' eereprijs; zij plukte 't brooze fulp
 
van het viooltje; en toen ze plukken ging
 
de smachtens-zoete sterre die men noemt
 
narkissos: toen, o koning Ploutoon, gij
 
die 't ál gezien hadt in de duistre diept
 
van uwe kaemren, reest aan 't dage-licht.
 
Gij reest aan haar, gelijk een reuzen-eik
 
staat naast een lelie. IJlings schoot uw blik
 
ter diepte van hare oogen. En uw mond
 
ging rooder zwellen waar de ontsteltenis
 
droogde hâar lippen... En gij hebt ze ontvoerd;
 
zij heeft aan uwen schouder warm gevoeld
 
het kloppen van uw goden-harte, toen
 
ze ontwaakte uit haar bezwijming, en ze wist
 
dat gij haar mindet van een liefde, diep
 
'lijk deze helle, en...
[pagina 108]
[p. 108]
 
- Maar toen look het oog
 
vorst Ploutoon, en zijn boezem zwol gelijk
 
de zee bij ebbe. En hij bezag mij niet,
 
maar zei: ‘Vraag het aan Dezen.’
[pagina 109]
[p. 109]
 
Zij zaten, deze drie, gehurkt en stom
 
binnen het schrijn van hunne vlerken. En
 
geen had geraden mensch-gelijke leên
 
binnen het starre kolder, dat van vlerk
 
aan vlerk gesloten was vóór het gelaat
 
en 't laag-gekromde lichaam, ware niet
 
verschenen boven dees geslotenheid
 
een nest van kleine slangen, in een bos
 
van haren. En zij waren, deze drie,
 
de wreede zusteren van wrok en wraak,
 
van bloed-dorst en van lijk-lust, en van 't blij
 
gespot om alle lijden. En haar naam
 
zegt hare liefde en lust: Tisiphonè
 
die mint de bloed-wraak; en Alekto, zij
 
die onverzoenbaar grolt; en deze die
 
de nijd is met den boozen blik, en heet
 
Megaira; zij, die m'Eruniën noemt
 
en zijn de vijandinnen der natuur
 
en haten menschlijkheid...
[pagina 110]
[p. 110]
 
- En weêre zou
 
ik zingen gaan voor haar; reeds zwol mijn aêm
 
naar mijne kele, en ik zou zingen.
 
Als
 
zij alle drie ontsloten 't vleuglen-paar,
 
mij toonden haar afschuwelijk gelaat;
 
maar toonden tevens eenen milden vloed
 
van tranen aan haar oogen. En toen zei
 
de wreedste, Alekto, met een weeke stem:
 
‘Zij ga’; en daverde aan zijn schoudren toen
 
vorst Ploutoon, en aan hare blikken wierd
 
Persephonè te gloeien...
[pagina 111]
[p. 111]
 
Ik had niet eêr begrepen dat dit was
 
verlossing van mijn vrouw, mijn lief, mijn heil,
 
van Eurudikè, of ik was ineens
 
zwellend van vreugde... - Maar sprak koeler dan
 
en scherp Megaira: ‘Ja, ze ga. Maar zoo
 
hij, Orpheus, keert zijn oogen waar ze volgt,
 
waar ze hem volgt weêr aarde-waart: daar zal
 
ze weder falen hem, en keeren híer.
 
Zoo dan gij tracht te zien alwaar ze u volgt,
 
gij, Orpheus, wie u volgt, verzaak dan uw
 
geluk: gij zijt niet waardig dat Geluk
 
u volgt.’
 
 
 
- Ach, wist ik toen? Ik was te rijk
 
aan vreugde, dat ik verder kommren zou!
 
Zou zij niet zijn de mijne weêr? En waar,
 
ze volgde mij van haren zoeten gang
 
op blijde zolen, en haar stemme zou
 
thans zingen aan mijn ooren weêr, en weêr
 
zou ik na reis haar vinden, frisch ontwaakt
 
in 't rozen-bedde die haar graf-plaats was;
 
en zij zou rijzen weêr, en lachend, biên
 
heur mond me, en zeggen: ‘Vriend, ik sliep zoo diep!
 
Sliep ik te lang? Wat was dees slaap me lang!...’
 
Zôô zou zij. En ik keerde mij ter zij;
 
want ik gevoelde dat zij naedrend was.
 
Er kwam een zoelte aan mij te naedren die
 
'k verkende als háre zoelte... En toen ik ging
 
ziende vooruít, de klaarten tegen van
[pagina 112]
[p. 112]
 
een verren dag, toen was ik verig als
 
een twinter: 'k had héur adem in mijn hals.
[pagina 113]
[p. 113]
 
o Mijne vrienden! - en wij gingen, en
 
zij volgde mij gelijk een schromig kind.
 
Wij gingen al valleien, rotsen-bar;
 
een stroom was log aan onze zijde 'lijk
 
gesmolten lood; en geene lucht was, dan
 
van lood... Ik sprak geen woord. Halsstarrig ging 'k
 
naar mijne vreugde. En zij, ze volgde mij.
 
Zij had een kleed dat wuifde in zoet gerucht,
 
en geurde waar het wuifde. En ik en sprak,
 
het aangezicht aldoor mijn vreugde toe,
 
geen woord. En zij en sprak, dan voor een kleinen kreet:
 
‘Mijn Orpheus!’ en ik raadde een harden kei
 
onder heur voete'; of voor een schoonen lach:
 
‘Mijn Orpheus!’ en ik raadde dat ze had
 
een vreugde om eene eenzame bloeme; of voor
 
een angst'ge vraag: ‘Mijn Orpheus?’ en ik wist
 
dat haar de reize lang scheen... Maar ik ging
 
de hals gestrekt, de harde landen door,
 
bloed aan mijn zool weldra, en dorst ten mond.
 
En 'k dacht: ‘o Lange reize! Heeft ook zíj
 
thans bloed aan hare zole, en dorst ten mond?’
 
Maar 'k ging en zou niet ommezien... - Ik wist:
 
thans zuchtte zij. Een bons was in mijn hart
 
dien ik herkende háren bons te zijn,
 
gelijk ik vaak hem hoorde, van heur hart.
 
En zij en sprak mijn naam weer. Zachte ging
 
ze me achteraan. Ze zuchtte maar, en bleef
 
een wijle staan, en ging dan weder aan,
 
en zuchtte dieper...
[pagina 114]
[p. 114]
 
Tot plots heur kreet me ontstelde: ‘Orpheus!’ was
 
heur gil; ‘Ach Orpheus!’ weêr, en weêre dan:
 
‘Ach Orpheus, Orpheus!’ - IJlings bleef ik staan.
 
Ik voelde dat ze bleek werd. Zijlings spande haar
 
ter keel een dubble peze, wist ik. Stijf
 
was van haar knie de dubble peze... - Ik zweeg...
 
'k En roerde. Ik zag de toekomst in. Ik zweeg...
 
- Maar weder was, en smeekend thans, heur kreet:
 
‘Mijn Orpheus! zie toch! zie: deze adder weêr;
 
weêr naar mijn hiel deze adder; Orpheus, oh,
 
de adder van Aristaios!’...
 
 
 
- Vrienden, ach,
 
'k héb omgekeken toen. Haar stemme had
 
mijn hart verscheurd. En... 'k had mijn hoop verscheurd..
 
- Toen 'k omzag vlood een nevel vóor mij weg.
 
‘Eurudikè, Eurudikè!’ bezwoer
 
'k de vliedende gestalte: maar 't en hielp.
 
Ik liep haar na; ik holde; ik had de kracht
 
des sterken winds in 't bol zeil van mijn kleed:
 
't en hielp... - Zij was, Eurudikè, zij was,
 
o mijne vrienden, Eurudikè was
 
verloren, mijne vrienden...
[pagina 115]
[p. 115]
 
... o Gij, die eens dit woord vernomen hebt;
 
gij die dit woord ten boôm bezinken laat
 
aldaar het zaad ontkiemt, dat wordt de bloem
 
van uw gedachte; - o gij, die niet en plukt
 
de bloeme, maar gedijen laat tot vrucht,
 
en dan der vrucht bewaart den kerren, en
 
den kern gaat planten, dat hij menig word'
 
ten tuine van uw leven: vrienden, gij
 
die dit mocht hooren, en in 't binnenst hoort
 
als een gehamer weêrklank van mijn woord,
 
gedenk de broosheid van het aardsch geluk;
 
wil niet om 't geeren van het oogenblik
 
breken het heil der dagen, welke zijn
 
voor ieder nieuw ontwaken als een schrijn
 
dat nimmer wordt geslote' ... En waar ge weet
 
dat het geluk u volgt: o sluit uw kleed
 
over uw blikken, sluit uw ooren toe;
 
en hoe 't u smeeke, dat ge u ómkeert, hoe
 
't uw hulpe vrage, en eisch' van u gehoor:
 
vrienden, gedenkt 't geluk dat ik verloor...

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken