Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertalingToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.73 MB)

Scans (5.28 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2. Epische poëzie. Fragmenten. Ilias-vertaling

(1949)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 915]
[p. 915]

Inhoudsopgave der epische poezie
Naar de beginregels der gedichten, alphabetisch gerangschikt

Aan elken kam, aan elken berg-spits, waar 362
Aldus de kreet, die heel het ruim ontstelt 78
- Aldus verliep de nacht die moeite kwijt 395
Alkuoneus erkent het sprakeloos bevel 239
Alkuoneus is thans verbazing's vríend 259
- Alkuoneus verlaat van blik de lucht 234
Alkuoneus ziet áan de lucht en de aard 237
 
Ben ik genezen, o God 137
Blijde nacht, die me waakt in m'n kamer 141
 
Daar-boven staan de stieren. En hun oog 266
Daar stond nu de avond aan de rosse zee 56
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet 38
De daevrende aard onder den drukken draf 257
De dag begon over zijn naakte borst 218
De dag ging buigen naar den wand des slaaps 267
De hemel is een madelieven-wei 245
De hemel was een dunne stolpe, waar 376
De lucht, de lucht, al-over hard deze aard 227
De lucht was als amandelen zoo zoet 308
Den trechter dóor der poorte, waar in steen 345
- Deze heeft 346
Doch, als twee sperwers vechtend om een duif 399
Doch de aard, zij is veel schooner dan een schelp 255
Doch in de Stad was alle vreugde dood 378
Doch reus Alkuoneus, de bittre, wéet 232
Doch woede trilt allengs Achilleus door 401
Doch zie: daar kruipt weêr klaarte door haar droom 335
Door gangen en door kaemren snellen zij 351

[pagina 916]
[p. 916]

Door-zoekend zag hij grond en lucht; hij zocht 225
 
Een barsch gevaart, en zwart, holt over 't plein 349
Een brand, en star, maar plóts een schôone brand 202
Een felle klaart brak open dan zijn blik 201
Eén lange rij van beesten aan de rij 278
- Een milde merrie had hun vracht geduld 30
Een vlam wordt 't hoofd thans van Alkuoneus 261
Een witte blokking werd de doove dag 55
- Een wondre geerte had de kring verengd 82
- En aan het strak gezicht des tijds verliep 380
En aan het strand dat grijsde zag hij ook 59
En als Achilleus is alléen met haar 407
En als de morgen rijst, en hoog ten top 371
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem 54
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht 64
En daar ze lag, Helena, en zij sliep 331
En dan: en heb ik mijn gelaat gekend 177
En deze, pal van schrik, is roereloos 350
En deze zee 50
En duister wies daar aan zijn aangezicht 63
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch 74
En geene zong, van 't rijzig Negental 90
En hem dan zong 'k, hem, koning Ploutoon, zong 'k 107
En hij, Agenoor, zong daar niet een lied 297
En in Priamos' huis en aan zijn haard 379
En is het vleesch goed zwart, dan eten zij 358
En 'k zag hem áan in 't bloedig-rood gelaat 186
En 'k zag. Ik zag de groote marmer-zaal 102
En Leda zag haar dochter aan, en wist 312
En met een stem, die aarzelt eerst, maar vast 80
En nog een andre waakt in 't slapend huis 394
En om den mis-troost van dit eenzaam lied 305
En sedert? 189
En toen hij nader was geheel, (een zwoelte neeg 324
En toen ontsloot zijn oog. Zijn oog ontlook 196
En toen zag hij heur buik. Heur buik was teêr 207

[pagina 917]
[p. 917]

En toen zag ôp ze, en keek de bergen staan 310
En 't vale mane-licht over de stad 386
En 't wordt ineens nu, of de hemel heel 250
En waar Alkuoneus bewondering 249
En, waar de lucht scheurt, en een schijn is mild 280
En waar ineens aan 't zwaar metaal-gekners 387
En ... waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog 337
En waar zij zat van voren in den boot 309
- En weêre zou 110
En weêr: ‘o Pholos!’, roept Herakles. Maar 355
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit 49
En zie, ik zonk, gezogen aan een kolk 98
En zie, toen zag ze, (en onbevreemde vreugd 319
En zie, (zij zag in haren wondren droom) 332
En zij, Helena, werd ze niet gelijk 298
En zijn beglansd gelaat: 't bezag haar, en 321
Eurotas, gij, die van uw kromme baan 287
 
Geen zucht is aan haar mond geweest, dan de aêm 406
Groote Vrouw Nacht, euphrone moeder Nacht, nu plooien 11
 
Herakles klautert thans ten tuin-muur aan 353
Herakles ziet den paard-man, en hij lacht 356
Het is Diomedes 35
Het recht zijn kop, het vee, en norsche blik 263
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg 341
Hij dacht. En zijn gedachten waren als 53
Hij heeft een doel. Herakles kent zijn doel 354
Hij is gekomen, tot de hoogste kim 253
Hij rilde, en deed zijn hand van vóor zijn oog 213
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand 32
Hij staakt een wijle, van verwondering 262
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem... 51
Hij stond, een spie, en zwaar van waepnen, en 382
Hij stond, en hij zag áán de lucht en de aard 223
Hij stond. En weder was de trots in hem 75
Hij trok het meisje aan zijne macht'ge zij 214

[pagina 918]
[p. 918]

Hij zag heur borst. o, Schóon was heure borst! 205
Hoe zijt ge, Adonis, weêr zoo wonderlijk te moede? 152
 
Ik, die de dagen op mijne armen draag als versche vruchten 9
Ik had niet eêr begrepen dat dit was 111
Ik kende mijn gelaat, zooals het stond 179
Ik zag aan hare rechtre zij. Daar zat 106
- In dezen avond stond Heraklès. Maar 57
Intusschen ploft de nacht in 't diepe dal 369
In wakkre zorge zit thans Herakles 357
In wondre ruimte gaat hij uît-staan thans 252
 
Kentauren storten alle bergen neêr 363
Kilt', die, waar 'k blij rijs, me bekeilt met pijlen 128
Klare Helena en manhaftige Agenoor 293
Klopte mijn harte? Ja. Maar 't klopte van 182
'k Zag de zon: geen licht dat m'n blik nog wekke 136
'k Zag zijn gelaat in 't gloeiënd fakkel-licht 185
'k Zal u beminnen, o God 129
 
- Langer niet 81
Lastig verlegde hij zijn leên, en rees 220
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood 58
 
Maar aan zijn zijde rijst een witte schim 404
Maar boven alle gallemt éene stem 348
Maar boven de Ooster-poorten stond een spie 381
Maar de aarde woelt niet. De aarde woelt niet meer 258
Maar éene is, die de slaap niet leen'gen zal 393
Maar het en zwijgt niet al te lang, het volk 347
Maar heure beenen vond hij lang. Haar heup 208
Maar ik bezinne dat ik zeggen moet 92
Maar naar den avond wordt hun tokklen druk 384
Maar neen, de hemel wemelt niet. Zie toe 247
Maar neen; - de lucht: bestáat de lucht? 231
Maar neen; - de lucht, zie, zij beweegt; zij wankt 229
Maar neen, de zee, ze en is het leven niet 45

[pagina 919]
[p. 919]

Maar neen, maar neen! De zee, dees stugge zee 43
Maar niet en duurde een al te vreemde rust 66
Maar ook (o mocht ge ontwaken uit den slaap 47
Maar plots: welk krijschen heeft de lucht gescheurd? 279
Maar toen ging lichten hare blikken zij 212
Maar toen hij kwam in 't beidend middag-uur 344
Maar toen klonk eene stem, die diep was als 198
Maar toen rees in haar mond een vreemde troost 304
Maar waar zij ligt, en is gekleed geheel 236
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek 73
Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans 302
Maar welk een fleemen strijkt hunne oogen langs? 269
Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom 334
Maar zie: daar loopt het dal vol wijns; daar volt 367
Maar zij die kwam aan 't hoofd der andre zegt 391
Maar zij, ze zien den wijn. Zij zien den wijn 365
Men kent de hulpe thans, en haar bedied 388
Met dezen rook gelijk een vrouwen-aêm 241
 
Neen, de aarde: en is zij niet als een leeuwin 235
Neen, neen! De stemme jankt niet. Neen, de stem 274
- Niet de een'ge was ik, die gebonden wierd 93
Niet langer aarzelt in zijn zinnend hoofd 265
... Niet langer stond zijn beeld aan mij. Hij zweeg 187
Niet naakt en bleef het zand ... 69
Norschelik-krommende schroeve 119
- ‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. Maar 'k ben droef.’ 306
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot 67
Nu werd het trappelen een nadering 385
Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag 328
 
- Och neen: niet naakt en bleef het zand ... 68
o, Dat ik weêr zou zingen! ... Sedert mijn 104
o Gij, die eens dit woord vernemen moogt 87
... o Gij, die eens dit woord vernomen hebt 115
o Mijne vrienden! - en wij gingen, en 113
o, Mijne vrienden! nu gaat mijn verhaal 94

[pagina 920]
[p. 920]

o Smaad die wrokte, wrang tot pijne toe 224
‘o Wondre bloesming, plots gerezen 300
 
- Plots breekt 't gebaar in Diomedes' hand 79
Plots staat zijn hoofd boven de lijn der kim 243
 
Stijf-neks pal 29
Stilte was zoo stil 65
 
Te dezen tijd welfde de stilte van 375
Thans stond aan hem het meisje Hebe, dat 211
't Is de ure dat de kudden keeren 151
Toen draaide zijn verbaasde en schroom'ge blik 203
Toen dronk Herakles. Om de tafel blonk 199
Toen gingen we aan de keien-weg. Er was 100
Toen hij, zijn vleesch verteerd bij 't Nessus-kleed 193
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist 37
Toen, waar ze blafte als een verwoede hond 327
- Toen was de nacht gekomen. Of de Daad 83
Tóen werd het een gejoel en daver-spel 39
Tot daar heel ver een trappelen zijn oor 383
Tot op den dag ik ontmoeten zou 184
Tot plots heur kreet me ontstelde: ‘Orpheus!’ was 114
't Was of plots 77
 
Valt uit de kolken van 't licht 133
Van af dien dag was in Agenoor's borst 295
Van eindelooze diepte en sterrenloos 301
Voldoening volt thans reus Alkuoneus 276
Vóór allen dag, dat ik hem kennen zou 173
- ‘Vrouwen!’ huilen de Achajers; maar hun hart 397
 
Waar hij zwaar lag, de schouder-platen zwaar 217
Want: en is de zee 41
Want hij lag áan om eene tafel die 197
Want 'k heb mijn hoofd gekend aan 't wezen van 175
Want och! toen wies herdenken weêr in hem 210

[pagina 921]
[p. 921]

... Want op den eersten nacht, dat ze, in haar bed 315
Want uit zijn vert zag Achilleus den strijd 400
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur 61
Want weêr, - alleene heerscher zonder volk 219
Weet: ik ben Orpheus, die gewonnen werd 88
- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt 34
Wij voeren aan een water dat ik niet 99
 
Zie, hij is rijzend de moeilike 135
Zij draven. Neen, zij draven niet: zij zijn 273
Zij gaan, en zij betreên Priamos' burcht 392
Zij gingen 't hoeksken óm des bergs maar 359
- Zij, hare kindren, stonden thâns ten wand 31
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat 71
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands 72
Zij lag stil in mijne armen, en een zoen 96
Zij moest hare oogen sluiten, maar ze ontsloot 322
Zijn schoudren waren leêg thans van het dier 342
Zij slaat haar been over den rug van 't paard 402
Zij staat, het aanzicht naakt als van een kind 403
Zij staken 't rennen. Vóor de poorten staan 390
Zij staren. Maar zij staren niet te lang 271
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel 28
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond 27
Zij voer. En waar ze al verder varend was 311
Zij waren negen zust'ren, en ik was 89
... Zij wil hare oogen sluiten in haar droom 336
Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals 325
Zij zaten, deze drie, gehurkt en stom 109
Zij zongen beide' om beurt. Zij hadden dorst 360
Zij zuchtte, en legde, Leda, 't linnen klaar 289
Zij zweeg. Er wies een vrage, waar zij zweeg 200
Zóo als een vogelken, 't nestjen 123
Zóo ging hij sterven. En naar-mate hij 194
Zóo stierf hij, naar de slaap hem zoet omrees 195
Zoo stond hij. En zijn gladde rechter-knie 323
Zóo was de nacht haar: als een ijle ruimt 317

[pagina 922]
[p. 922]

Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam 329
Zóo wist ik wél mijn leden en mijn hoofd 180
- Zóo zag Herakles Hebe. En hij lag 209
Zwaar galmde dan, de lange gangen door 62
Zwart stond hij, want het dage-licht, dat blank 221


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken