Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelenToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (8.05 MB)

XML (1.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

(1947)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 908]
[p. 908]

Het late bezoek

Ik was dien avond niet uitgegaan. Een gevoel van wrevel, die spijt inhield en wroeging, had niet ten gevolge gehad dat ik de eenzaamheid zou hebben verlaten voor de verstrooiïng van schouwburg of café. Het was als eene behoefte aan bitterheid. Kinderen vinden er een vreemd plezier in, zich bij geboden gelegenheid te besmeuren met vuil: ik voelde het met ergernis dat ik laf stond tegenover mijne daden; nochtans was het mij eene noodwendigheid al de leelijkheid van die daden te peilen, mij in die leelijkheid als het ware te wentelen, om mij dan aan me-zelf eens bij uitzondering te toonen zooals mijne vrienden mij zouden zien, indien ik mij kon laten kijken zooals ik werkelijk ben, en indien zij-zelf, moreel gesproken, maar wat zindelijker waren.

Ik was dus niet uitgegaan. Met lang-gestrekte beenen lag ik te rooken in mijn leunstoel vóor den haard. Naast mij dampte de samovar. Ik wilde me-zelf één enkel oogenblik wijsmaken dat het hier toch wel gezellig was. Maar telkens werd ik weêr meêgesleept op den loggen stroom van mijne pessimistische gedachten, en het kostte mij moeite er mij nu en dan met wrok om me-zelf aan te ontrukken: een drenkeling die niet onder wil gaan.

Wat dan had ik mij zoo verschrikkelijks te verwij-

[pagina 909]
[p. 909]

ten? - Ik was dertig jaar oud, en ik had eene minnares. Weliswaar was deze de echtgenoote van mijn vriend, en daarenboven moeder. Ik wist dat ik haar van hare echtelijke plichten afhield: ik had haar verboden, nog eenigen omgang te hebben met wie ook, buiten mij. Zij gehoorzaamde mij zonder twijfel. Haar dochtertjezelf, dat tien jaar oud was, had zij van zich verwijderd en op eene kostschool gedaan. Ziedaar heel mijne schuld, heel mijne misdaad.

Ik had er heel wat tegen in te brengen, dat mij ter verontschuldiging kon dienen. Dat het zoover tusschen ons beiden gekomen was, kon alleen aan haar geweten. Het was vijf jaar geleden dat zij zich aan mij had vastgeklampt, als aan een prooi, met altijd hetzelfde voorwendsel: dat zij ongelukkig was, dat ze aan haar man den steun niet bezat dien ze als jonge vrouw zoo noodig had, dat hij altijd buitenhuizig was en aan niets dacht dan aan geld verdienen. Zij was het die mij in haar huiskring had binnengehaald; zij, ja zij, die mij met hare kattenmanieren had verleid; zij die mij met het gezag van hare rijpe schoonheid had vastgehouden. De man, een veertiger, had ik leeren achten als één der loyaalste kerels der wereld. Hare kattenmanieren waren mij weldra eene ontzetting. Hare schoonheid, - men wordt ook schoonheid moe. De vriendin waaraan ik, na eene nogal ontstuimige, vooral zeer wispelturige jeugd, had kunnen toegeven als aan eene dankbare verpoozing voor mijn hart en voor mijne zenuwen, zou zij heel zeker nimmer worden: na enkele jaren wist ik wel van haar dat ze, met hare liefde, alleen gehoorzaamde aan eene koppig-opgezweepte fantazie. Toen stelde ik, als een experi-

[pagina 910]
[p. 910]

ment, mijne eischen: zij zou haar man negeeren, haar kind verwijderen; het was eene nieuwe zweep voor hare verliefdheid, die zonder dat misschien zou ingesluimerd zijn. En ziedaar de verhouding waarbinnen ik gevangen zat.

Hoe eraan te ontsnappen? Zeker, ik kon afbreken: een kort briefje, zonder meer, waarna een lange reis, zooals dat behoort. Maar ik ben niet cynisch: mijne immoreele eischen leggen mij verplichtingen op. En dan: ik ben laf. Ik balde mijne vuisten, sloeg ze tegen mijn voorhoofd in de bekentenis dat ik laf was. Ik kon mij wel voorstellen dat hare liefde voor mij ook maar een opgewonden schijn, eene magere illusie meer was. Maar zelfs dat: had ik wel het recht die illusie te verbreken, aan die vrouw haar gemoedsleven te openbaren als een afgrond die niets dan ijlte inhoudt?

Aldus mijmerde ik, beet sigaar aan sigaar stuk. Toen daar opeens heel stil, daarna luider op de deur werd getikt. Ik deed open. Ik stond, aangezicht tegen aangezicht, voor haar man.

Ik schrok hevig. Had hij dan iets vernomen? Hij, die in zijne vrouw alle vertrouwen scheen te hebben en trouwens voor zijne zaken meestal uit stad was, was hij te weten gekomen wat mij aan zijne vrouw bond? Wilde hij genoegdoening? Wilde hij zich wreken? - Ineens voelde ik in mij den moed van wat ik hield voor eerlijkheid. Ik zou alles opbiechten, ook het ergste. Maar ook het bijkomstige zou ik pleiten; nu ik-zelf in mij al het leelijke van onze verhouding inzag en zeer oprecht het einde ervan was gaan wenschen, ik zou hem den oorsprong toonen van al zijn ongeluk: hij had zijne vrouw veel te veel verwaarloosd; hij had...

[pagina 911]
[p. 911]

Hij, hij was op een stoel neêrgezakt in zijne druipende kleêren - buiten stormde het, en hij had blijkbaar geen parapluie -; hij had zijn hoofd op zijn arm gelegd; hij huilde als een kind.

Ik zag heel goed thans dat het iets anders moest worden dan ik verwachtte. Aldus handelt een bedrogen echtgenoot niet. Heel even dacht ik aan de redevoering die bij zijne binnenkomst den toestand duidelijk moest maken: ik zag er het belachelijk-artificiëele van in, want ik had nu het besef, hier voor iets heel ernstigs, iets heel droevigs te staan, - tevens iets anders. En omdat het iets anders was, voelde ik medelijden.

Ik lei mijn hand op zijn schouder. Hij keek op. Ik zocht woorden, die...

Maar toen sprak hij-zelf:

- ‘Mijn vriend, vergeef mij. Wat ik hier kom doen? Ik weet het zelf niet. Zult gij het begrijpen? Zult gij iets willen begrijpen?... Ik ben ongelukkig.

Ik kom van Antwerpen. Gij weet niet wat ik zoo dikwijls te Antwerpen ging doen. Gij dacht: voor zaken. Mijne vrouw dacht het ook. Omdat ik zoo veel van haar hou, omdat zij zoo vriendelijk is voor mij, heb ik het altijd moeten verzwijgen. En te Antwerpen-zelf, daar kon ik immers ook niet, dan... Mijn vriend, vóór ik trouwde had ik te Antwerpen een meisje, een arm meisje. Neen, ik heb mijne vrouw niet bedrogen toen ik getrouwd ben met haar: dat meisje had ik niet meer lief, sedert jaren niet meer. Maar er was het kind: ons zoontje. En... ziet u, ik ben zwak geweest. Ik had er op andere wijze moeten voor zorgen, - in een gesticht, of zoo. Maar, ik hield van het kind, en...

[pagina 912]
[p. 912]

Mijn vriend, mijne vrouw is eene nobele vrouw. Juist omdat zij niet jaloersch, niet hartstochtelijk is, zou zij hebben begrepen. Maar ik dorst niet te spreken; het kind groeide op; het leek naar mij; het leerde zoo goed. En iedere week ging ik naar Antwerpen...

Dan, een maand geleden, is het ziek geworden. Ach, wist gij wat ik geleden heb, hoe ik den drang heb gevoeld, alles aan mijne vrouw te bekennen, zij mijne gade, zij mijne natuurlijke troosteres! Iederen dag kreeg ik een telegram; weldra waren er twee per dag. Gisteren...

Gisteren ochtend vroeg ben ik vertrokken. Mijn vriend, het is vanmiddag in mijne armen overleden. En nu, en nu...’

De arme man kon niet verder. Zijne radeloosheid begreep ik maar al te goed. Enkelen tijd bedacht ik mij; toen sprak ik:

- ‘Uw toestand, vriend, laat u niet toe naar huis te gaan. Ik verzoek u: blijf hier overnachten. Morgen zult gij frisscher inzien hoe de zaken zich voordoen: ik vraag u de toelating, ze om het best met u te beredderen. Intusschen moet, naar ik meen, uwe vrouw niets van het gebeurde vernemen. Het verleden is dood, - geheel dood, helaas. Als gij kalmer zult zijn geworden, zult gij naar uwe vrouw terugkeeren: ik twijfel niet of zij zal u ontvangen met al de liefde die gij thans zoo noodig hebt. Ga nu rusten, mijn vriend.’

Ik heb hem naar bed gebracht, hem een kop warme melk gegeven.

Daarna heb ik, in den nacht, een langen brief geschreven aan zijne vrouw. Ik geloof, dat ik eene goede daad heb gedaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken