Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelenToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (8.05 MB)

XML (1.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

(1947)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 918]
[p. 918]

Het chocoladen hart

Zal ik, kinderlooze weduwnaar, die aan het leven niets meer heeft dan de verheerlijkte beelden uit zijn geheugen, deze herinnering oprakelen als een gloeiend kooltje in de grauwte der asch?

Ik zit hier eenzaam in mijne kamer vol zwijgende boeken die mij niets meer leeren zullen. Buiten giert de wind, die den motregen opzweept tegen de glanzende winkelramen. Toch weet ik dat de straten vol volk zijn, vol gelukkige menschen die zich vóór die winkelramen verdringen. Dààr staat het vol speelgoed en lekkernijen. Want morgen is het Sinterklaas.

Het is zulk een Sinterklaas-avond dien ik gedenk, - een avond die mij heftig heeft ontroerd, de avond die mij de hoogste vreugde geven zou, en het begin zou zijn van al mijne ellende.

Ik was toen twee en twintig oud: een student met een heel slechte reputatie, die ik verdiende. In plaats van te werken, schreef ik opgeschroefd-smartelijke sonnetten, die geenszins als weêrklank konden gelden van het leven dat ik leidde, ver van mijne goede ouders die, in hunne deftige notariswoning op het platteland, niet vermoedden wat de groote stad gemaakt had van hun zwakken en dweependen zoon. Dichter als ik mij waande, sociaal

[pagina 919]
[p. 919]

opstandeling als ik uit natuurlijk verzet geworden was, ging ik vooral met enthousiaste schilders en misnoegde ideologen om, met dewelke ik het geld verteerde dat mijn vader, prat op stand en houding, mij misschien wat al te kwistig toedeelde. Het maakte dat ik een zeer geziene makker was, die helaas te jong was om de leêgte te gevoelen die eene dergelijke baatzuchtige vriendschap nalaten moet. Trouwens, had ik wat klaarder gezien in de inzichten van deze vrienden (en ik durf niet beweren dat hunne hartelijkheid geveinsd en berekend zal zijn geweest: ook voor hen was geld immers bijzaak, zij het eene noodzakelijke bijzaak), zelfs dus als men van mij hield om hetgene er uit mij te halen was, dan had ik nóg de vergoeding: mijn meisje.

Zij was hartstochtelijk op mij verliefd; het was of ze uit alle tijden op mij verliefd was, en voor alle eeuwigheid. Dochter van den onderwijzer op ons dorp, kenden wij elkander van op de eerste schoolbanken. Haar vader kwam na de lesuren bij den mijne de boeken bijhouden; omdat ik een eenig kind was, noodde mijne moeder tevens het kind, dat een drietal jaren jonger was dan ik, uit, met mij te komen spelen. Terwijl de schoolmeester te schrijven zat en mijn vader te rekenen, zagen zij ons, door de hooge ramen van het kantoor, dansen of dwalen langs de paden van den tuin. Ik had om dien tijd voor haar geen andere aandacht, dan om haar te kwellen. Zij zag, met hare groote, ronde oogen, donker onder haar zwaar blond haar, op naar mij als naar een meester. Wat wist dat tienjarig kind? Zeker niet dat zij mij beminde.

Maar zij heeft het geweten toen ik, een paar jaar later, naar stad moest en op college werd gedaan. Van dat

[pagina 920]
[p. 920]

oogenblik af heeft zij rust noch duur gekend: het was haar op het dorp te eng geworden. Was ik met vacantie thuis, dan kwam ik haar zoo goed als nooit te zien: zij verborg zich voor mij. Maar toen ik naar de universiteit zou gaan, vernam ik van haar vader-zelf, die het met fierheid vertelde, dat zij voor dactylografe wilde leeren. En zoo namen wij, zekeren dag, denzelfden trein, - voor heel het leven.

Het duurde natuurlijk niet lang, of ik had er mijn liefje van gemaakt. Eerst was het niet dan minnekozerij, de smachtende verliefdheid die mij tot dichter maakte. Ik zei u echter met welke makkers ik omgang had: behalve sommige studenten wier gemaakt cynisme voor mij als eene uitdaging was, de pseudo-kunstenaars en pseudo-anarchisten, die cynisch waren uit armoe, gemakzucht en opstandigheid. Het kon niet anders, of mijn meisje kwam in aanraking met deze beminnelijke jongens; argeloos als zij was, vond zij het weldra prettig, in hun kring om te gaan. Toen haar zekeren dag een schilder vroeg, voor haar te poseeren - zij was zeer mooi geworden - zag zij mij eerst met verschrikte oogen aan. Doch ik achtte mij verplicht, in hare plaats te antwoorden: ‘Natuurlijk doet zij het!’. Waar zij, als onder mijn bevel, haar schaamtegevoel aflegde, kon het wel niet anders, of hare verhouding tot mij, haar heerlijken held, moest ook eene andere worden.

Wij gingen dezelfde kamer betrekken. Eerlijk gezegd, werd het toen voor mij een betere tijd. Niet dat ik het recht op ontucht zou gaan bepleiten; maar te leven in en om eene huishouding legde mij verplichtingen op. Nooit had ik vroeger aan de toekomst gedacht: zoolang zij

[pagina 921]
[p. 921]

niet de mijne was in hare volle overgave, kon ik aan de bestendigheid onzer liefde niet denken, dan waar het in dit of geen sonnet om het rijm te pas kwam. Het gevoel mijner meesterschap was te groot, dan dat het in mij opkomen kon, mijne vrijheid meer dan tijdelijk aan haar te offeren.

Thans echter was dat anders geworden: ik kon haar niet anders meer beschouwen dan als mijne vrouw. Onze zorgen waren niet veel en niet groot, maar het waren zorgen, en gemeenschappelijke. Ik had tevens het besef van verantwoordelijkheid tegenover haar. Dat wij voortaan zeer afgetrokken leefden bracht meê, dat ik den invloed mijner vrienden minder en minder onderging. Ik ondervond dat mijn gemoedsleven er in adel bij gewonnen had. En toen zekeren dag Marie mij omhelsde en, het hoofd op mijn schouder, bekende dat zij moeder worden zou, was mijne eerste beweging, onder den schrik die mij plots bevangen had, haar van mij af te stooten; doch die beweging duurde nauwelijks: ik drukte haar aan mijn hart, en zei met diep-ontroerde plechtigheid: ‘Marie, wij zullen trouwen’.

Ik schreef alles aan mijn vader. Geen dag verliep, of mijne moeder, die geweldig was van aard, stond in onze kamer, schreeuwde luid, zwaaide haar vloek over mij uit, en joeg Marie weg. Ik kon geen woord spreken. Gedwee als van haar te verwachten was, knoopte Marie hare kleederen tot een pakje, en verliet huilend het huis.

Mijn zakgeld werd tot een minimum herleid: ik zag er een wettiging in van de laagste lafheid. In een paar weken kwam ik uit mijn kamer niet, uit vrees haar te ontmoeten. De wroeging, die in betere uren uit mijn bin-

[pagina 922]
[p. 922]

nenst oprees, trachtte ik te dooden door koppig studeeren. Waar zij mij te machtig was, doodde ik ze met alkohol. Het is in een kroeg dat ik van een makker vernam hoe ellendig Marie het had: zij trachtte wat geld te verdienen als model. Ik legde mij op, haar van dat oogenblik af te gaan verachten.

Maanden verliepen. Tweemaal had Marie mij geschreven; de tamme toon van hare brieven joeg mij physieken afschuw aan; ik dacht: hoe moet zij er thans uitzien! Enkelen tijd nadien ontmoette ik haar: ik had niet zoo vlug mijn hoofd afgewend, dan dat ik niet had gezien hoe ellendig zij er uit zag. Zij liet mij om een onderhoud vragen: omdat ik niet wist wat ik haar wel had kunnen zeggen, weigerde ik verwoed.

Het was winter geworden. Zekeren avond, een Sinterklaas-avond als heden, was ik uitgegaan. Misnoegd en vol kommer, wilde ik mijne oude vrienden opzoeken. Nauwelijks was ik het huis uit, of ik voelde dat men mij volgde, en wie. Ik ging een café binnen: ik wist dat aan de deur eene sjofele gestalte post vatte. Toen ik buiten kwam, snelde ik haar voorbij: ik stelde het op een loopen en hoorde hijgend loopen achter mij aan. Ik werd kregelig; ik keerde mij om; ik vroeg bitsig:

- ‘Wat moet gij van mij hebben?’

Marie zei:

- ‘Voor u, Léon, van mij en van...’

Zij reikte mij huilend een pakje: een schoon chocoladen hart met een blauw zijden lintje om...

- Een maand nadien werd ons kindje dood geboren. Toen trouwde ik met haar. Wij kenden een jaar lang weergaloos geluk. Waarna ze stierf aan de tering.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken