Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak] (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]
Afbeelding van D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]Toon afbeelding van titelpagina van D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.26 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Editeur

G. Slangen



Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

D'eersuchtige wraak & Thiëstes en Anticlia [Alleen D'eersuchtige wraak]

(1988)–Pieter van Zeerijp–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

't Derde Bedrijf,

eerste uijtkomst.

Arnestus, den marquis de Cantelmo, Clarin, Octave.
Clar
 
[-*1 regel*]
 
↑<florensen waarde ↑<heer>↑ is een vermaarde stat.>↑ |
Arn
 
'k geloov' de werelt noijt geen schoon'er heeft omvat;
 
maar, Ach! mijn wanhoop groeijt, Clarin ik ben onlustich.
Clar
 
mijn heer, wat let u doch?
Arn
540[regelnummer]
'tgemoet is wat onrustich.
Clar
 
hoe dat? den hertoch heeft u alle eer betoont,
Arn
 
'tis waar, maar mijne liefd, wert al te koel beloont
 
van mijn Camilla, [-*± ......................*] ↑<o[*.*+]<m> haar brudegom te>↑ weesen, |
[pagina 34]
[p. 34]
Clar
 
[uw] ↑<[*de*]>↑ wont is wat te v[a] ↑<a>↑rs, laat tijt u doch genesen. |
Arn
 
ik sorg maar luijstert eens, heb ik geen dubb'le reén,
 
mij te beklagen? den Marquis, mijn vader, een
 
voorsienich heer, heeft mij ten huw'lijk willen geven
 
Camilla, om met haar eenzielichlijk te leven;
 
ik, sijnd' haar toegedaan (door dien de rucht baare faam
550[regelnummer]
Ga naar margenoot+haar schoonheijt had geroemt, en haar doorluchte naem)
 
[-'k] heb oorlof voorts [-g] versocht aan vader; 'k was gedwongen
 
door kuijsche liefde, en schigt der schutterlijke Jongen,
 
(haar siende) 't huwlijk te volvoeren. ik gink t Zee,
 
met mijne vrinden, 'k nam ses kloecke schepen meé,
 
wel rijkelijk versien, verrijkt met Alderhande
 
[-*± ..................*] ↑<nootsaak'lijkheen>↑ die ons het oog ↑<en hert>↑ vermande, |
 
soo dat het scheen, een wel gepronkte hoff, beplant
 
met allerleij, gebloemt; [-*± ..................*] ↑<de Zee sich self>↑ bevant |
 
in twijfel, door 't gesight van soo veel schoone glooren,
560[regelnummer]
of hij van eelement nu Anders was, als vooren.
 
'k ben gisteren alhier op 't heerelijkst' ontfaan
 
van d'hertoch: Al het volk staat mij ook dapper aan.
 
'k sat op mijn spaans ge*n*et, wiens kleppers, nauw
 
[-*± ..........*] ↑<geen aarde>↑ |
 
geraakte, Ja geen paart [-*± .............*]↑<hoe groot het>↑ evenaarde; ←<[-*± .......*] ↑<dat meerder is>↑> Appol [-*± ............*] benijden 't mij, om dat |
 
hij 't selver gaaren voor sijn goude wagen had.
 
[-daar] ↑<ook>↑ sach ik mijn Goodin, die venus heel verdoofde,
 
(die Cipren eertijts op hun hooge autaren loofde,)
 
met hangend' hair, dat golft ten schoud'ren onvertuijt,
570[regelnummer]
alwaar Cupido sich, soo dartel in besluijt,
 
en als gevangen leeft: jk sach haar schoone Oogen;
 
wat seg ik, neen, ik sach twee lichten van vermogen;
 
twee fak'len, die mij niet Aanschouden, nochtans mij
 
de Ziel ontroofden; Ach! daar na ontboeijde sij
 
haar handen, die het sneeuw beschaamde, Goon! wat lonken
 
ontschoot haar heemels oog en onuijtlesbre vonken;
 
en och! al was haar licht omheijnt met sterren, neen,
 
twiert met een wolk bedekt van haare strafficheén:
[pagina 35]
[p. 35]
 
'k omhelsden haar, maar ik verloor mij, want haar wangen
580[regelnummer]
vont ik vol peerlen, en vol droeve traanjes hangen,
 
die sachjes sipelden; ik speurde boven dien
 
soo weijnich blijschap, als jk jmme[r] ↑<r>↑ heb gesien,
 
soo stadich, en vergramt, soo koel, dat jk geen teijken
 
van [-*± ......*] ↑<minder>↑ liefde [-*± .....*] ↑<mocht>↑ in jemand
 
[-*± ....*] ↑<meer>↑ bereijken. |
 
Camilla haat mij, maar waarom is onbekent:
 
al wert haar eerbaarheijt, en deugde, sonder ent
 
van al de weerelt, boven anderen gepreesen,
 
wat porcia, of wat Lucretia, sal 'er wesen,
 
genoten van een man die sij niet lijden kan,
590[regelnummer]
dido was kuijsch, 'tis waar, daar 's geen verwond'ren an,
 
want door de liefd, die sij haar man heeft toegedragen,
 
was sij gedwongen na geen Andere te vragen:
 
Ga naar margenoot+

illustratie
van Zeerijp fol. 12r


 
al is een vrouw al teer en swak, soo dra sij Mint
 
is 't een stantvaste rots, die men noijt waglend' vint:
 
ten Anderen, al is een vrouw ook noch soo eerlijk,
 
soo sij een man aanschout, van wien sij is Afkeerlijk,
 
schoon dat's hem niet misdoet, ik seg, daar is geen eer
 
soo sterk, die haar bevrijt, de lust [-*± .............*] ↑<is d'overheer,>↑ |
 
want soose maar begint eens na de lust te haaken,
600[regelnummer]
daar is veel eer van doen sal sij dit boven raaken.
Clar
 
wat meent gij dan te doen in dees gelegentheijt,
 
uw troudach nadert, en de toestel wert bereijt.
Arn
 
ik sal den hertoch, met dees reeden onderhouden;
 
als, dat mijn vader, niet gelieft heeft, dat ik troude,
 
voor, en al eer dat hij op onse bruijlofts feest,
 
(mits dat ik hem verwacht) hier selver is geweest;
 
terwijl sal mijn gedacht, gesigt, en siel bekomen
 
de oorspronk, want de spijt heeft [-heeft] mij gants ingenomen;
 
ik brand gelijk een vuur, door [-Jalosij] ↑<minnenijt>↑ mijn hert
610[regelnummer]
meer van de wraak, als van de liefd gedreven wert.
Lionide. Cammilla.
 
bedaar u doch Mevrou, en staak 't oneijndich treuren,
 
op datmen d'oorsaak van uw Min niet ken bespeuren.
Cam
 
Ach lionide ↑<ach>↑ Ach! ik wenschte dat mijn pijn,
[pagina 36]
[p. 36]
 
en hertseer dien ik tors, soo [-*± .........*] ↑<lijdeloos>↑ mocht sijn
 
dat sij mij 't leven nam, dat mijn benaude suchten
 
het hert versmachten, Ach! ik kan geen dood ontvluchten.
 
meent gij dat ik niet weet, dat mijne [-*liefde*] ↑<minsucht>↑ of
 
mijn [-sotternije strijt met mijn doorluchtich] ↑<overdwase min strijt met mijn heerlijk>↑ loff? |
 
dat ik mijn eedeldom, en eer, door sulke sinnen
620[regelnummer]
te kort gedaan heb, met lichtvaardich te beminnen?
 
dat ik nu anders niet en doe als suchten, en
 
beween mijn droeve staat, daar 'k in vervallen ben.
 
wat sal ik doen? helaas! hier is geen raat te krijgen;
 
ik heb hem al gesien, ik min, en moet het swijgen.
Lion
 
maar siet Mevrou, en weet, hoe eed'ler datge sijt,
 
hoe meer dat u gemoet als schuldigh't uw verwijt.
Cam
 
schoon dat wij eedel sijn, van hooge stam gesprooten,
 
sijn door d'ontdekking wij daarom, verworpen looten?
 
wat wet beschuldicht ons, jn [-*dient het*] ↑<dien't een>↑ minder doe[*.*+]<t>? |
Arn
 
daar is mijn vijandin.
oct
630[regelnummer]
heer, [-*± .....................*] ↑<neem weer nieuwe moet.>↑
Lion
 
mevrou uw bruijdegom.
Cam
 
mijn hertje klopt van vreese,
 
den hemel is 't bekent of hij het al sal wesen.
 
Ga naar margenoot+mijn heer, hoe, sonder spraak? jk oordeel, gij bevant
 
het in florensen niet als in uw vaderlant.
Arn
 
mevrou, het is mij leet, dat ik u moet beoogen
 
in die gestalt' waar in mijn vreugde schijnt vervloogen.
Cam
 
in mij is 't eijgen, en behalven dat, mijn heer,
 
ben ik wat siekelijk, dits d'oorsaak.
Arn
 
sit wat neer,
 
verswakt u selven niet, mijn lieff.
Cam
 
uw dienarinne.
Arn
640[regelnummer]
dat waar mijn Wensch, kon ik soo veel bij ↑<u>↑ gewinnen.
Cam
 
ik wensch veel eer mijn doot, O! altestraffe wet
 
van d'eer.
Arn
 
ik bid, mevrou haar doch wat needer sett.
Cam
 
'ksal u gehoorsaam sijn. Ach! wat een droef benouwen.
Arn
 
'k was al verlangende, mevrou, om u 't aanschouwen.
Cam
 
gij brengt een bloosje op mijn kaaken, heer, eij! swijgt.
Arn
 
wangunt niet, dat mijn Ziel een volvernoeging krijgt.
[pagina 37]
[p. 37]
Cam
 
laas! Lio[-*nide*] ↑<nied'>↑, daar is geen grooter strijt te strijden, |
 
[-.als een 'tantwoorden, die men hooren mach, noch lijden.]
Arn
 
hoe soo onlustich?
Cam
 
ik mijn heer, waar van?
Arn
 
een woort
 
ik bid mevrou.
Cam
650[regelnummer]
ik vrees, dat dees mij noch vermoort.
 
ik heb nu onlangs, [-*± ....*] ↑<een>↑ beswarenis gekregen
 
op 't hert, 't welk mij benauwt, dit strijt mij [-*± ........*] ↑<gans'lijk>↑ tegen. |
Arn
 
[-en] die is door mijne komst vergroot. O Goon! gewis,
 
mijn meening vleijt mij niet, Camilla mint, en is
 
mijn hatend'.
Don Jan. Mendosa.
 
soo jk, soo onlukkig kom te leven,
 
'k sal naar een woeste plaats mijn datelijk begeven,
 
mijn leven, of mijn doot staat in 't genot.
Men
 
vertoeft,
 
licht datse haar medoogt, dan hebje wat ge hoeft.
Lion
 
mevrou, ↑<eij>↑ sie[-*t*] eens om
Cam
 
[-ik sie] ↑<daar[-*s*]>↑ d'[-*.*] oorsaak van mijn[-*e] lusten.
Men
660[regelnummer]
gut baas, sat gij 'er bij ik wed dat sij Jou kusten.
Don
 
helaas! ik moet het sien; 'tis wonder, dat jk mij
Men
 
[-*± ....*] ↑<welk>↑ onverstandicheijt.
Don
 
O! wreede Jalosij.
Ga naar margenoot+
Men
 
se sitten bij malkaar als ofse broeders waren.
Arn
 
val ik u moejelijk, jk sal vertrekken, gaaren.
Celia.
 
ik volg de stappen, als een schaduw van Don Jan
 
geduuri[*.*+]<c>h na; mijn Nigt sprak hem [-*± ...*] ↑<noch>↑ gis'tren an, |
 
dat is om mij geweest; de flonkerende stralen
 
sijns oogs, doen mijne Min weer nieuwe krachten halen;
 
gelukkich is mijn ster. mijn heer, Don Jan.
Don
 
mevrou,
670[regelnummer]
mijn naem is maer Don Jan, en niet [-mijn] ↑<u>↑ heer, ik houw
 
mijn selfs verplicht. Camil heeft mij uw min beleden.
Arn
 
soo als ik seg, mevrouw.
Cam
 
'k versta [-seer wel] ↑<ten volle>↑ uw reeden.
[pagina 38]
[p. 38]
 
O Goon! jk sterv van spijt, om dat jk Celia
 
verselt sie met don Jan. vertrou mijn broeder, Ja
 
ik weet hij sal 't versien.
Arn
 
ik wensch maar u begeeren,
 
en anders niet.
Cam
 
jk sal u na behooren eeren.
 
Ach! hoe ben ik ontstelt.
Celi
 
nu gij den eijgenaar
 
van die mijn Ziel gebiet, bekent Zijt, bid ik maar,
 
vereert hem uijt mijn naam.
Cam
 
wat sal mij noch gebeuren.
Celi
680[regelnummer]
dees sluijer, waarin gij mijn liefde klaar sult speuren.
Don
 
jk dank Mevrou, als had ik selfs de gunst ontfaán.
Cam
 
O! gij hoogmoedige, 's ↑<s'heeft>↑ hem haar min ontdaán.
Arn
 
hoe sijtge dus ontstelt, eij! wilt het mij ontdekken?
Cam
 
ik ben om uwe reén, die gij mij gaat vertrekken
 
verwondert, nu gij weet hoe dat jk ben.
Arn
 
gij spreekt
 
soo lusteloos, ik meen dat u wat meer ontbreekt.
Cam
 
heer, daar geen liefde ↑<*e/i*n>↑ is, noch ondersoek, noch hand'ling,
 
daar moet ontsach sijn, want wat ommegang of wand'ling
 
van eenen dach, kan mij doen lieven met voordacht,
690[regelnummer]
een die sich self [-ver]beeld ↑<in>↑ dat ik te langsaam wacht.
Arn
 
neem tijt beleefde maagd, eij! [-laat] ↑<wilt>↑ uw oogen dragen
 
op mij, die gij behaagt, jk sal u weer behagen.
 
maar mid'lerwijl sal ik mijn voorneem voeren uijt.
binnen
Lion
 
hij gaat geheel verstoort, het welk geen goet beduijt.
Cam
 
dat sij soo als het wil. ↑<maar>↑ moet jk met mijn oogen
 
sulx [-*in mijn huijs sien aan*] ↑<aan sien in mijn huijs?>↑ hoe sal ik het gedoogen? |
Ga naar margenoot+
Don
 
ik bid u, laat ons gaan.
Cam
 
wel Celia sijt gij't?
 
'k verwonder, dat gij dus te saam vereenicht sijt.
Don
 
mevrou, 'ten is geen saak daar jets is aan gelegen,
 
want Celia gaf mij.
Cam
 
wat gaf se s u?
Don
700[regelnummer]
onderwegen
 
haar liefde te verstaan, en.
Cam
 
Celia dit gaf,
[pagina 39]
[p. 39]
 
haar liefde ↑<u>↑ te verstaan, [-*± ......................*] ↑<gij brout u eijgen>↑ straf. |
Don
 
O neen! den hertoch heeft mij tot een vrient verkooren.
Cam
 
is dit dan vrientschaps proef? wat komt mij noch ter ooren.
Celi
 
mevrou, hoe dus verstoort? heb u niet verklaart,
 
en gij mij wederom.
Cam
 
swijg seg ik, dwaas' van aard,
 
ik sal u [-*± ...*] ↑<dan>↑ daar na antwoorden op u reeden.
 
en gij [-*± ............*] ↑<oneedele>↑ wat hoogmoet heerst u heeden?
 
loont gij mijn broeder dan met roving van sijn lief.
Don
710[regelnummer]
jk sweer, dat mijn gedacht sich noijt soo hoog verhieff.
Cam
 
als gij mij al vergat, en sijnder in florensen
 
geen vrouwen, waar door gij uw lusten naar u wensen
 
bekomen kunt? moet noch mijn huijs, Coplesse sijn?
 
al ginkt mijn leven aan, soo sweer jk, dat jk mijn
 
sal wreeken, over uw, O vijant! fij ontrouwe.
Don
 
jk ↑<heb>↑ haar noijt bemint, vermoe' het niet Mevrouwe.
Cam
 
of ik het niet vermoe', die achterdenking heeft
 
die vreest, [-*± ...*] ↑<de>↑ geen die vreest in twijfelinge leeft,
 
ik heb het klaar gesien. is dit uw liefde, en uwe
720[regelnummer]
stantvasticheijt? 'tgesigt, ondankbre sal 't vernuwe.
 
wat heeft u Celia gegeven, spreek.
Don
 
aan mij.
Cam
 
Ja u.
Don
 
een sluijer meen ik.
Cam
 
hoe, wat's dit, meent gij?
Don
 
mevrou 's is niet voor mij, ik sals' u gaaren geven.
Celi
 
jk wil dees stouticheijt van u in 't minst beleven;
 
gij sijt mijn momber niet, beheer u selfs, jk wil
 
dees trots van u geensins.
Cam
 
sacht Celia, swijgt stil.
Celi
 
al ben ik in uw huijs, 'k ben daarom niet [-*ligtvaardiger*] ↑<onwaardiger>↑ |
 
maar al soo goet.
Cam
 
Als ik, 'tis waar, maar wel ligtvaardiger.
 
wat leet is u geschiet met dit eens te besien,
 
Ga naar margenoot+

illustratie
van Zeerijp fol. 14r


730[regelnummer]
doet maar een eijsch, het sal na uwe wil geschien;
 
'kwil graag een And[-*e*]'re ↑<weer>↑ voor desen laten maken,
 
en schenkt se [-.de marqius.] soo kuntge mij niet wraken.
 
voor waar 'sis wel gemaakt, het gout op 't heemels blauw
[pagina 40]
[p. 40]
 
seer aardich schittert, hier wat hoogjes, daar weer flauw.
 
wat is dit voor een naam, wat willen dese lett'ren?
 
↑<Don Jan>↑ ha snoode! dit sal u tot bloet uijtett'ren.
Don
 
mevrou ten kan niet sijn.
Cam
 
kom nader, en besiet.
Don
 
jk ben verleijt, voorwaar, mijn schult en is het niet,
 
'tis Celiaas bedroch, op mij soo voor[-t]genomen,
740[regelnummer]
laat ik haar spreeken, op dat wij te rechte Comen.
Cam
 
wat segtge spreecken? hoe, meent gij haar meer te sien?
 
ga flukx uijt mijn gesicht, wat sal mij hier geschien.
Don
 
mevrou, uw toorn en haat, verblint uw.
Cam
 
'k wil geen woorden.
Don
 
of gij uijt Celia de regte gront eens hoorden.
Cam
 
ga seg ik.
Don
 
Celia.
Cam
 
noch meerder Celia?
Men
 
dat is een boose sak.
Cam
 
ik seg noch eenmaal, ga;
Don
 
ik ga, doch sonder wil.
Men
 
nou is het kalf bescheten,
 
daar komt den hertoch self, [-die sal het *w*] ↑<|- -| [-*komt*] |- -| [-*nu*]>↑ ↓<licht dat hij 't komt>↓ te weten. |
DonJ Men bin
hertoch.
 
hoe dus gestoort mevrou wat is 'er van Don Jan?
Cam
750[regelnummer]
Ach! ik ben soo verbaast dat jk nauw spreeken kan.
 
mijn heer. maar voort van hier,
Lionid bin
Celi
 
wien ik?
Cam
 
Ja gij al mede.
Celi
 
ondek hem vrij mijn Min, ik pas op haat noch reeden.     X
Cam
 
[-soo d'eer perijkel loopt,vergeef' et mij] ↑<vergeeff het [-mij soo *d'*] ↓<indien u>↓ eer gevaar lijt>↑ |
Celi
 
'tgewelt
 
dat gij kunt doen schaat niet, 'k ben daar al toegestelt,     X
 
want dat jk niet en wist dat gij [-Arnest sult] ↑<sult moeten>↑ trouwen, |
 
ik sou van u vermoen doch ik sal't bij mij houwen.
Celia bin
her
 
nu sijnse ↑<al>↑ aan een kant, spreek nu.
Cam
 
Ach broeder Ach!
 
mijn boesem sluijt helaas! het liet dat ons geschagh,
 
doet, dat ik nauwelijkx mijn woorden uijt kan brengen,
[pagina 41]
[p. 41]
760[regelnummer]
Ga naar margenoot+mits gij een huijgelaar ten hoove kunt gehengen,
 
want dese, die men noemt Don Jan, werkt u verdriet.
her
 
mijn Ziele beeft, seg [-mij] ↑<op>↑ wat is mij toch geschiet?
Cam
 
schoon dat gij Celia bemint, en hij wel seeker,
 
van uwe vrientschap is, is nochtans vrintschaps breeker,
 
en soo hoogmoedich, dat hij deé uw lieff verstaan
 
sijn Min.
her
 
Ondankbare.
Cam
 
ik sa↑<a>↑ch hem met haar gaan,
 
daar sij dees sluijer hem gaf tot een lief'dens teeken:
 
dit heeft mij soo ontstelt, de tranen mij uijt breeken.
her
 
O! duldeloose spijt, en onversoenb're smaat,
770[regelnummer]
is dit de trouwe vrient daar ik mij op verlaat?
 
verrader, met wat list, en valsche [-schijn] ↑<trek>↑ van woorden
 
hebt gij mij ondergaan, toen gij mijn rampspoet hoorden,
 
dat gij d'hoogmoedige, en ↑<d'>↑ opgeblasen, die
 
sich in mijn liefd geleek bekoomen sout, maar wie
 
vermoede sulx, 'twas self den onbekenden minnaar,
 
waarom ik wiert gehaat, en hij daar af den winnaar;
 
en Celia seij mij, (wat hoev' ik meer bescheijt)
 
dat gij den Minnaar wist, O! snoode ondankbaarheijt,
 
wat hebt gij niet bestaan, en listich voor genomen
780[regelnummer]
met paris, om alsoo tot eijgen wit te komen,
 
nadat hij troijen liet, en quam te grieken aan,
 
waar hij van Menelaus soo heerlijk wiert ontfaán,
 
die hem sijn tafel, hof, en alles eijgen maakte,
 
en tot een loon, soo schelms helena hem ontschaakte.
 
soo gaat het nu met mij: maar d'onderscheijt van dien
 
is, dat ik mij soo straf niet wil gewrooken sien,
 
Al heeft hij mij misdaan, vermits dat hij mijn leven,
 
uijt kaak [-*± ..*] van de doot eens schielijk heeft gedreven.
 
voorsich↑<tich>↑eijt voor al een reed'lijk vorst betaamt;
790[regelnummer]
mijn suster, luijster dan wat mijn gewisse raamt,
 
sijn doot en wil ik niet, maar 'k sal hem tegens morgen
 
florensen ruijmen doen, soo is't voor elk verborgen.
Cam
 
mijn heer, dien raat is goet, rampsalige Don Jan.
her
 
Ja, sonder dat hij selfs de oorsaak weten kan.
 
wel grof'lijk dwalen die, die niet en ondersoeken
 
het hert eens anders, eer dat sij hun' herten hoeken
 
ontvouwen aan de schijn eens vrints, want sulk' een slach
 
van vrienden sijnder, daar men niet op bouwen mach,
 
die ons verseek'ren met de tong, maar met het harte
[pagina 42]
[p. 42]
 
vermoorden.
her bin
Cam
800[regelnummer]
O verdriet! O na berou! [-en] ↑<uw>↑ smerte
 
Ga naar margenoot+gevoel ik, tis mijn leet, dat jk aan u vertrek
 
de grontsteen heb geleijt, mijn eere tot een vlek;
 
noch slimmer waar't geweest jndien jk had geswegen,
 
hoe wel mijn leven aan sijn Afsijn is gelegen.
 
helaas! Don Jan, wat hebt ge mij al leet gekost,
 
nu gij mij laat, verblint in uwe liefd', verlost
 
mij van mijn [-Jalosij] ↑<Minnesucht>↑ en wilt se mede dragen
 
op dat jk wat vernoeg, doch sonder wel behagen.
 
de liefd verwint het al, de alderbraafste vrouw,
810[regelnummer]
wacht haar de Mingod in te laten, eer't berouw,
 
hij binnen sijnde, al vergeefs is en verlooren;
 
←<,,> hij siet door ijders oog', hij hoort door and're ooren,
 
←<,,> hij smaakt door elk sijn proef, hij werkt alleen sijn kragt
 
←<,,> door and'ren, hij gebiet de Ziel door'sanders [-kracht] ↑<macht.>↑ |
[slotornament]
Arnestus Den Marquis De Cantelmo.
 
O nacht! wiens donkre schauw, en kille duijsternisse
 
den dageraet ontglipt, O moeder! van ' tgewisse,
 
voort brengster van 't vergrijp des ↑<boose>↑ werelts, toij
 
uw hulsel met een praal der sterren, eij! ontploij
 
uw bruijne mantel, laat mij veijl daar onderduijken,
820[regelnummer]
al soo mijn eer, geen oog in [-Jalosij sal] ↑<minnesucht sal>↑ luijken |
 
voor dat jk seeker ken de vijant van mijn vreugd,
 
begunsticht mijn versoek, op datge selver meugd
 
u Erebus [-*± ..*] ↑<na>↑ wensch genieten, in de wooning
 
daar radamant gebiet bij d'onderaartschen kooning;
 
dat self het groote ligt, 't welk uijt het oosten uw
 
aanschout, [-*± .......*] ↑<benijen>↑ mach, [-*± ..*]↑<als>↑ sijnd'<e> uw schaduw schuw; |
 
en gij, [-O schoon Diaan] ↑<Diaan door dien dat>↑ [-*± .........*]
 
↑<[-door dien] alle>↑ de planeten |
[pagina 43]
[p. 43]
 
[-als] ↑<tot>↑ heerschers, in de bank der Zielen, sijn geseten,
 
[-eij!] ↑<be>↑vraag haar nu voor mij, op dat jk uijt ↑<den>↑ droom
830[regelnummer]
van mijn verdwaasde min, en ijd'le hoope Coom:
 
ik min Camilla, die met al te schaarse lusten
 
een Ziel ontfangt, die met haar Zieltje soekt te rusten,
 
Ga naar margenoot+[-se sugt, wen sij mij siet, maar mijn liefd, haar hout
 
verplicht, daer sugtse niet eens om, neen! maar aanschout
 
[-maar] ↑<den>↑ hemel, en dringt self de tranen uijt haar oogen
 
gesprooten, uijt haar smert, die met vermoogen
 
haar 't breijn benev'len, wil jk haar anspreeken, voort
 
is haar de tong beklemt, en als ik al een woort
 
verkrijg, soo noemtse mij geheel verbaast, met eenen
840[regelnummer]
de naam mijn's vijants, Goon! en dert het noch beneemen;
 
ontdek ik haar mijn liefd', sij hoort met ongedult,
 
en schijnt van toornicheijt, en gramschap op gevult:
 
maar wreede, niet te min, 'k sal trachten om te kennen
 
den stoorder, die mijn vreugd, vermaak, en hoop dorst schennen,
 
en als de vogelaar, met een voltrokken list,
 
die, om 't gevogelt in sijn net te krijgen, gist
 
de alderbeste haag, daar hij sich hout verhoolen,
 
en hoort, en siet, en vangt, soo sal ik ook geschoolen
 
verwachten van nu aan, in dit mijn ongeluk,
850[regelnummer]
geen lusten, maar onlust, en eijndeloose druk,
 
want mijn gedachten, weet jk, sullen hem bespieden,
 
dat ik mijn wanhoop sal voorkoomen, en ontvlieden,
 
door dien de blinde god, doorwandelt jder nacht
 
waar in sijn schelmerij, en list wert voortgebracht;
 
want jmant die bemint, en is geen licht van noode;
 
mijn oogen, sullen mij verstrekken, voor de booden
 
(terwijl Camilla slaapt) die mij de tijding wis
 
verkonden sullen, wie dat den genieter is,
 
door dien ik desen nacht haar hoff, noch deur sal laten,
860[regelnummer]
voor ik den minnaar weet, die 'k als de doot moet haten,
 
en wreeken sijn bestaan, en trouweloose daat,
 
die van mij eed'le eer geensins te dulden staat.]
[slotornament]
[pagina 44]
[p. 44]
 
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+se sucht, wen sij mij siet, maar dat mijn liefd, haar hout
 
verplicht, daar suchtse niet ↑<eens>↑ om, neen, maar Anschout
 
den hemel, en drukt selfs de tranen uijt haar oogen,
 
gesprooten, uijt [-haar] ↑<de>↑ smert, [-*en*] ↑<en>↑ pijn, die met vermoogen |
 
haar 't breijn benev'len, wil jk haar aanspreeken, voort
 
is haar de tong beklemt, en als ik al een woort
 
verkrijg, soo noemtse mij geheel verbaast, met eenen
840²[regelnummer]
de naam mijns vijants, Goon! en dert het noch benemen;
 
ontdek ik haar mijn liefd', sij hoort met ongedult,
 
en schijnt van toornicheyt, en gramschap op gevult:
 
maar wreede, niet te min, 'k sal trachten om te kennen
 
den stoorder, die mijn vreugd, vermaak, en hoop dorst schennen,
 
en als de vogelaar, meteen voltrokken list,
 
die, om 't gevogelt in sijn net te krijgen, gist
 
de all'er beste haag' daar hij sich hout verhoolen,
 
en hoort, en siet, en vangt; soo sal ik, ook geschoolen
 
verwachten van nu aan, in dit mijn ongeluk,
850²[regelnummer]
geen lusten, maar onlust, en eijndeloose druk,
 
want mijn gedachten, weet jk, sullen hem verspieden,
 
[-dat jk mijn wanhoop, sal voorkoomen, en] ↑<om des te meerder, zoo mijn wanhoop weer>↑ 't ontvlieden; |
 
door dien de blinde god, doorwandelt jder nacht,
 
waar in sijn schelmerij, en list wert voortgebracht;
 
want jmant die bemint en is geen licht van noode;
 
mijn oogen, sullen mij verstrekken, voor de boode
 
(terwijl Camilla slaapt) die mij de tijding, wis
 
verkonden sullen, wie dat den genieter is,
 
door dien ik desen nacht haar hof noch deur sal laten,
860²[regelnummer]
voor jk den Minnaar weet, die 'k als de doot moet haten,
 
en wreeken sijn bestaan, en trouweloose daat,
 
die van mij eed'le eer gee↑<n>↑sins te dulden staat.
[slotornament]
margenoot+
(fol. 11v:)
margenoot+
(fol. 12r:)
margenoot+
(fol. 12v:)
margenoot+
(fol. 13r:)
margenoot+
(fol. 13v:)
margenoot+
(fol. 14r:)
margenoot+
(fol. 14v:)
margenoot+
(fol. 15r:)
margenoot+
(fol. 15v:)
margenoot+
(fol. 152r: blank)
margenoot+
(fol. 152v:)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken