Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV
Afbeelding van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IVToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (18.75 MB)

ebook (16.17 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV

(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie


Vorige Volgende
[pagina 222]
[p. 222]



illustratie

De meekrap- en garancinefabriek van M.H. Salomonson te Kapelle aan de IJssel bij het Kralingse Veer, waar de Hollandse IJssel in de Maas uitmondt. De ligging aan ‘een groot stromend’ zorgde ervoor dat het afvalwater geloosd kon worden zonder dat men last kreeg, van stankoverlast. In verschillende gemeenten kwamen overheid en burgers in de jaren '50 van de negentiende eeuw tegen deze stankoverlast in opstand. Salomonson was eerder betrokken geweest bij de Middelburgse garancinefabriek, die een grote vervuiling van het water van de stadsgracht veroorzaakt had. Hij was een zoon van een van de eigenaars van het grote Twentse textielbedrijf van G. & H. Salomonson, die ook in Zeeland weverijen bezaten en vanuit Mauchester in textiel en meekrap handelden. De fabriek van Salomonson bij het Kralingse Veer werd in 1859 gebouwd en was met zeventig tot honderd arbeiders de grootste garancinefabriek van Nederland. Met de komst van de synthetische alizarine leek het erop dat de fabriek haar deuren zou moeten sluiten, maar Salomonson schakelde in 1875/77 als enige Nederlandse garancinefabrikant succesvol over op de grootschalige bereiding supefosfaat-kunstmest, een ander produkt dat ook met behulp van zwavelzuur werd gemaakt. Het bedrijf was daarmee een van de oudste kunstmestfabrieken van Nederland en aanvankelijk zonder meer het grootste bedrijf in die sector. Pas omstreeks 1970 werd de fabriek gesloopt en de produktie naar elders verplaatst.


[pagina 223]
[p. 223]

11
Meekrap en garancine

Het meekrapbedrijf vóór 1845
Een vloedgolf aan innovaties
De vette jaren vijftig
De turbulente jaren zestig en zeventig

Vanaf de vijftiende eeuw tot diep in de negentiende eeuw hebben Zeeland en de aangrenzende zeckleigebieden in Zuid-Holland en Noord-Brabant internationaal een vooraanstaande positie ingenomen bij de produktie van meekrap.Ga naar eindnoot1. Andere belangrijke producenten waren enkele Franse en Duitse streken, Italiaanse staatjes, en het gebied rond Smyrna en Cyprus. Meekrap is een overblijvende plant met lange dikke wortels. De wortels bevatten de kleurstof voor het verkrijgen van een breed palet aan kleuren, van zwart en bruin tot rood en roze. In Nederland werden de wortels in zogenaamde meestoven verwerkt tot poeder en in grote houten vaten vervoerd naar de stapelmarkt in Rotterdam, waar de verkoop aan veelal buitenlandse ververijen en katoendrukkerijen plaats vond. Belangrijke afzetmarkten waren Engeland, de Verenigde Staten en Duitsland.

Met de grote bloei van de analytische chemie na 1800 begon men ook de complex samengestelde meekrapwortel met scheikundige middelen te ontleden. Men ontdekte dat de wortel was opgebouwd uit een groot aantal verschillende stoffen: kleurstoffen, suikers en (hout)vezelachtige stoffen. De laatste twee soorten verbindingen waren uiteraard voor het eigenlijke verfproces van geen betekenis. De Parijse apothekers Jean-Pierre Robiquet en Jean-Jacques Colin publiceerden in 1826 de resultaten van een grondig chemisch onderzoek naar de verschillende kleurstoffen die in de wortel van de meekrapplant aanwezig zijn. De belangrijkste hiervan noemden zij alizarine. Op basis van dit onderzoek namen zij op 26 maart 1828 een Frans octrooi voor 10 jaar op de bereiding met behulp van zwavelzuur van een meekrappreparaat waarin de concentratie aan alizarine 3 à 4 maal hoger was dan in het oorspronkelijke meekrappoeder: garancine. Het gehalte aan alizarine was overigens slechts 3%. De kleurkracht van één kilogram alizarine kwam overeen met die van 35 kilo garancine, en die kwam weer overeen met ruim 100 kilo meekrap. Technisch was de bereiding van zuivere alizarine uit meekrap te complex en tijdrovend om rendabel te kunnen zijn. In 1868 werd een geheel andere route gevonden voor de produktie van alizarine: via een synthetisch-chemische methode uit antraceen, een stof die zich bevond in een afvalprodukt van de (licht)gasfabrieken. Deze ontdekking luidde het einde in van de meekrap- en garancineproduktie.

 

Tot de jaren twintig van de negentiende eeuw was Nederland de marktleider op het terrein van meekrap. Maar in het laatste kwart van de achttiende eeuw was in Frankrijk de streek rond Avignon, Vaucluse, al uitgegroeid tot een belangrijk meekrapcentrum. Er werden verscheidene verbeteringen ingevoerd in het produktieproces van meekrap. Na 1816 ging men exporteren. In de twintiger jaren werd dit voor de Nederlandse meekraphandelaren merkbaar op de Engelse markt. Frankrijk werd steeds meer een geduchte concurrent.Ga naar eindnoot2. De Fransen wisten in de jaren dertig hun positie verder te versterken met de produktie van garancine. De vraag die in de eerste paragraaf zal worden beantwoord is waarom de Nederlandse producenten tot 1845 de Franse vernieuwingen in het produktieproces niet overnamen en waarom juist in 1845 een omslag plaats vond. Om dit te begrijpen zal het nodig zijn het Nederlandse produktieproces en de manier waarop het was verankerd in de regelgeving en de handelsstructuur van de stapelmarkt te beschrijven. Ook zullen enkele Nederlandse initiatieven tot innovatie worden besproken en zal worden aangegeven waarom deze niet resulteerden in bredere veranderingen in het Nederlandse produktiesysteem.

Na 1845 kwam echter wel een vernieuwingsproces

[pagina 224]
[p. 224]

op gang waardoor in korte tijd het gezicht van het Nederlandse meekrapbedrijf drastisch veranderde. In de tweede paragraaf zal de aard van dit vernieuwingsproces worden geanalyseerd. In hoeverre sloot het vernieuwingsproces aan bij de bestaande produktiewijze? Wat waren de overeenkomsten en verschillen met de Franse produktiewijze? Voor het begrijpen van de aard van het vernieuwingsproces zal het nodig zijn een analyse te maken van de sociale groepen die de dragers waren van de vernieuwingen in het Nederlandse meekrapbedrijf. In de derde paragraaf zal vervolgens een beschrijving worden gegeven van de verdere ontwikkeling van het nieuwe produktiesysteem in de jaren vijftig. Daarin zal veel aandacht worden geschonken aan de expansie van de garancine-industrie en de milieuproblemen die dat met zich mee bracht. In de vierde paragraaf zullen de turbulente jaren zestig en zeventig worden besproken en de neergang van de meekrap en garancine-industrie in de decennia daarna.

Het meekrapbedrijf vóór 1845

De meestoof

Het symbool van het Nederlandse meekrapbedrijf was de meestoof. Dat was de fabriek waar de meekrapwortels werden verwerkt tot meekrappoeder. De meestoof bestond uit een lange schuur, de koude stoof, waarin de wortels bij aankomst werden gestort; een droogtoren waarin ook een woonhuis, de zogenaamde heerlijkheid, was ondergebracht; en een stamphuis. De meestoof was meestal het gemeenschappelijke bezit van een aantal landbouwers, die een coöperatie of vennootschap vormden. De meekrap bleef tijdens het bereiden eigendom van de landbouwer. Iedere partij werd apart verwerkt, zodat de eigenaar zijn eigen partij op de markt kon verkopen.

De meestoof ontbrak in het Franse produktiesysteem. De Franse landbouwers leverden hun meekrapwortels direct aan fabrikanten die ze verwerkten tot relatief grote homogene hoeveelheden van dezelfde kwaliteit. De fabrikanten leverden dit produkt aan de ververijen en katoendrukkerijen.Ga naar eindnoot3. Dit was een cruciaal verschil tussen het Franse en Nederlandse systeem en is de sleutel voor het begrijpen van de verschillen tussen de innovatieprocessen in Nederland en Frankrijk.

De bereiding van meekrap

Al in de veertiende eeuw werd in Nederland meekrap verbouwd.Ga naar eindnoot4. Wanneer de meestoof en de daarmee verbonden typische bereidingswijze tot ontwikkeling is gekomen weten we niet. Maar zeker is dat reeds in de zestiende eeuw de verschillende technieken die hier zullen worden beschreven werden onderscheiden. De bereiding van meekrap in de meestoof viel uiteen in drie hoofdbewerkingen: het drogen, het zuiveren en het stampen. Het drogen viel nog eens uiteen in twee deelbewerkingen: een voor- en een nadroging, waarbij de tweede hoofdbewerking, het zuiveren, tussen beide droogprocessen in viel.

De voordroging vond plaats in de toren. Bij het zuiveren werden de voorgedroogde wortels handmatig met dorsvlegels in kleine stukjes geslagen en vervolgens niet zeven en wanmolens ontdaan van aanklevende aarde. Het nu ontstane produkt, dat bestond uit kleine stukjes gedroogde en gezuiverde wortel, werd racine genoemd. De tijdens het zuiveringsproces afgescheiden aarde en worteldelen werden bij elkaar gevoegd en onder de benaming mul verkocht. Nadat de wortels een nadroging hadden ondergaan, vond de laatste bewerking plaats: het stampen van de worteldelen tot poeder. Tijdens dit stampen werd een speciale procedure gevolgd, zodat er verschillende kwaliteiten meekrappoeder ontstonden. De kwaliteit werd hierbij gemeten naar de mate van zuiverheid. De aanwezigheid van aarde had namelijk desastreuze gevolgen voor het verfproces.

De Nederlandse meekrap had zich door haar zuiverheid grote faam weten te verwerven. Om deze faam te waarborgen hadden eerst steden, vervolgens provinciale staten en uiteindelijk de Nederlandse Staat eeuwenlang het meekrapbedrijf omringd met een netwerk van wetten. Deze schreven bijvoorbeeld voor hoeveel procent verontreiniging een bepaalde kwaliteit mocht bevatten. Ook verboden zij nadrukkelijk het vermengen van kwaliteiten of overstampen van de mul. De kleinschalige produktie in stoven was voor haar afzet afhankelijk van de stapelmarkt in Rotterdam. Deze vormde de verbindende schakel tussen vraag en aanbod. Het zou voor de meestoofeigenaren een onmogelijke opgave zijn geweest voor hun kleine partijen meekrap van verschillende kwaliteiten een geschikte koper te vinden. De stapelhandelaren daarentegen vormden grote en gevarieerde voorraden waarmee ze in principe op elk moment aan elke vraag konden voldoen.Ga naar eindnoot5.

Kwaliteit en concurrentiekracht

Waarom schakelde Nederland niet over op het Franse bereidingssysteem in de periode voor 1845? Allereerst kan geconstateerd worden dat de economische noodzaak ontbrak. De opkomst van de Franse concurrentie beïnvloedde de economische positie van de Nederlandse meekrap nauwelijks. De Nederlandse meekrap bleef gewild. Produktie en export groeiden. Na de diepe crisis in 1829 en 1830, die overigens niet verklaard moet worden

[pagina 225]
[p. 225]

door Franse concurrentie maar door het mislukken van de oogst, deed zich tot 1837 een ongekende bloeiperiode voor. In 1835 en 1836 werd als uitkomst van deze bloeiperiode en als teken dat men de toekomst zonnig inzag een reeks van nieuwe meestoven opgericht (zie grafiek 11.1).Ga naar eindnoot6.

De belangrijkste verklaring voor het uitblijven moet gezocht worden op een ander vlak. Opvallend is dat het voor de meeste betrokkenen, stapelhandelaren, meestoofeigenaren en hun vertegenwoordigers en de overheid, zelfs geen discussiepunt was of men moest overschakelen op het Franse systeem. Men maakte zich vooral druk over de ontwikkeling en toepassing van regelgeving die de kwaliteit van het Nederlandse meekrap moest waarborgen. Daarover is in de eerste helft van de negentiende eeuw een intensieve en heftige discussie gevoerd.Ga naar eindnoot8. Aanleiding vormden telkens weer vervalsingen en de vele geruchten daarover. Meekrap van lage kwaliteit, bijvoorbeeld de mullen, soms zelfs aangevuld met andere substanties, werd verkocht onder een keurmerk van hogere kwaliteit. Voor de betrokkenen was aanscherping van regelgeving en het terugdringen van vervalsingen het middel om de Franse concurrentie het hoofd te bieden en een plaats voor de Nederlandse meekrap op vooral de Engelse markt te behouden. Die plaats was het leveren van hoge kwaliteit meekrap. Men zocht verbeteringen dus binnen het systeem en wel in verbetering van de regelgeving, die in de visie van zowel de handelaren als de meestoofeigenaren en hun vertegenwoordigers bij de Commissie van Landbouw in Zeeland en Provinciale Staten van Zeeland cruciaal was voor de concurrentiekracht van de Nederlandse meekrap. Het bereidingsproces bleef daardoor volkomen buiten schot.Ga naar eindnoot9.

Nieuwe initiatieven

Het belang dat de deelnemers aan de discussie over regelgeving hechtten aan het behoud van de bestaande bereidingswijze bleek in 1837 toen H. Giljam, een pachtboer uit Ouwerkerk, geen toestemming werd verleend tot het oprichten van een meekrapfabriek te Zierikzee ‘om de Zeeuwse in de stoven bewerkte en gesorteerde meekrappen, door het doen ondergaan eener nieuwe bewerking, zonder verlies van derzelver oorspronkelijke deugdelijkheid aan eigenschappen der Avignonsche gelijk, dadelijk na de bereiding voor het gebruik in de fabriek geschikt te maken’. Hij wilde dus de verschillende meekrapsoorten uit de stoven samenvoegen en opnieuw pulveriseren zodat grotere homogene hoeveelheden die qua fijnheid gelijk waren aan de Avignonsche meekrap konden worden geproduceerd. Hiermee overtrad Giljam twee wetten, zoals bleek uit het advies van de Commissie van Land-

illustratie

Het planten van de kiemen. Meekrap is een overblijvend gewas dat na twee of drie jaar geoogst werd. De teelt vond plaats op bedden die een breedte hadden van ongeveer 40 cm en een hoogte van 6 tot 14 cm. Meekrap bloeide in juli met kleine gele bloemen maar het zaad werd niet rijp in Nederland. Daarom werden de uitlopers van de wortels, de kiemen, op de bedden geplant. De kiemen sproten in de april uit de overwinterde wortelstokken en werden als ze 10 tot 20 centimeter lang waren geplukt door vrouwen en kinderen. Voordat de kiemen gezet konden worden, moesten eerst de bedden bewerkt worden om de grond zoveel mogelijk te verkruimelen. Hiertoe werden de bedden met een speciale hark (meededrijf of koprijf) geharkt. De man die rechts op de voorgrond met hark staat werd de oprechter genoemd. Nadat de oprechter zijn werk had gedaan werden bedden bewerkt met een reemeter of drukker links zichtbaar op de foto. De reemeter werd op het bed gedrukt om de rijenafstand aan te geven. De man die de reemeter hanteerde werd op de voet gevolgd door de kiemjongen wiens taak bestond uit het aangeven van de kiemen aan de zetters. Het zetten gebeurde met een speciale zetstok die lijkt op een gewone metselaarstroffel. Zetters en jongens zijn op het midden van de foto zichtbaar. Een zetter kon per dag 900 tot 1400 kiemen zetten. De snelheid was afhankelijk van een goed samenspel tussen alle arbeiders.




illustratie
GRAFIEK 11.1. AANTALLEN EN OPRICHTINGEN VAN MEESTOVEN EN RACINEDROGERIJEN VAN 1820 TOT 1875.Ga naar eindnoot7.


[pagina 226]
[p. 226]



illustratie

Het ‘pikken’ van de meekrap voor het delven. Het oogsten van de meekrap begon met het ‘pikken’ of maaien van het loof. Men gebruikte hiervoor een kleine zeis (loofpikker). Na het afslaan van het loof begon men met het delven dat met de delfspade gebeurde, waarvan er op de foto twee, links en rechts zichtbaar zijn. De delfspade was een 3 ½ kilo zware spade die smal toeliep. Aan de bovenzijde was het blad ongeveer 40 cm en aan de onderzijde 6 cm. Om de wortels gaaf uit de grond te krijgen moest de spade circa 50 cm diep in de grond worden gestoken. In zeer diep losgewerkte grond groeiden de wortels soms wel tot 1 m diepte. Het delven was zwaar en geschoold werk. Het delven werd goed betaald: men kon bijna het dubbele van een normaal landarbeidersloon verdienen. Pogingen om het arbeids- en loon-intensieve delven door een ploeg te vervangen werden pas in de jaren zestig met enig succes beloond.


bouw te Zeeland, namelijk de wet van 20 oktober 1819, die precies stipuleerde welke soorten meekrap geproduceerd mochten worden en de wet van 28 februari 1834, die bepaalde dat meekrap gereed in stoven geen enkele andere bewerking meer mocht ondergaan. Ook merkte de Commissie nog fijntjes op dat ‘imitatie der Avignonsche misschien van nadeeligen invloed kan zijn op de reputatie buiten 's lands der alom met roem bekende gestampte meesoorten...’.Ga naar eindnoot10. Later merkte ze nog op dat juist vanwege de kwaliteit de prijs van de Avignonsche meekrap altijd minder was geweest dan de Zeeuwse. De oprichting van een Zeeuwse fabriek die Avignonsche meekrap ging maken kon alleen maar tot verwarring leiden en tot prijsval van de echte Zeeuwse meekrap, aldus de Commissie.

Uit de affaire Giljam blijkt dat de Commissie van Landbouw de regelgeving die voorschreef welke kwaliteiten moesten worden bereid van essentieel belang achtte voor de concurrentie met Frankrijk. Bovendien werd de Nederlandse meekrap, juist vanwege haar specifieke bereiding, hoger gewaardeerd dan de Franse. De fabriek van Giljam is er nooit gekomen.

Twee andere meekrapfabrieken hebben vóór 1845 wel met succes geopereerd: de fabriek van Verplancke in Drongen nabij Gent vanaf 1822 en de fabriek van Seydlitz en Van Waesberghen in Hontenisse te Zeeuws Vlaanderen vanaf 1837.Ga naar eindnoot11. De vernieuwingen doorgevoerd in deze fabrieken vonden echter geen navolging. Ook stimulansen via enkele prijsvragen hadden weinig succes. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen schreef in 1831 een prijsvraag uit over de verbeterde bereiding van meekrap, ondermeer verwijzend naar initiatieven in België en Frankrijk. Daarop kwam echter geen reactie binnen.Ga naar eindnoot12. Verder had het Zeeuwsch Genootschap in 1834 een prijsvraag uitgeschreven over de toepassing van stoomdroging en stoomkracht in meestoven. Daarop was wel een antwoord binnengekomen, maar dat werd niet bekroond en de vraag werd uiteindelijk in 1842 ingetrokken.Ga naar eindnoot13.

De grote stuwkracht achter de fabriek te Drongen was J.A. Verplancke. Hij was handelaar in textiel en in 1824 onder meer eigenaar van een katoendrukkerij te Gent. In de meekrapfabriek werd al vanaf de oprichting in 1822 van stoomkracht gebruik gemaakt en een machinale vorm van zuivering toegepast. Deze machinale zuivering bestond uit een groot aantal onderling verbonden zeven, grotendeels aangedreven met stoomkracht. In het zeefproces werd eerst de mul van de racine gescheiden waarna de mul nieuwe zevingen onderging en alsnog bij de racine werd gevoegd. Was Verplancke hiermee niet in overtreding? Immers de fabriek van Giljam werd verboden omdat hij mul met andere kwaliteiten meekrap wilde vermengen. Het grote verschil is echter dat bij Verplancke dit vermengen plaats vond binnen zijn fabriek en bij Giljam erbuiten. Volgens de letter van de wet was alleen het laatste verboden.Ga naar eindnoot14.

Verplancke voerde echter niet alleen verbeteringen door in de zuivering, maar ook in het droogproces. Voor zijn fabriek miste hij de aanvoer van wortels omdat in Oost-Vlaanderen te weinig meekrap werd geteeld. Het vervoeren van ongedroogde wortels was door de hoge transportkosten veel te duur.

Transport van racine was echter wel rendabel door het grote gewichtsverlies dat optrad tijdens het drogen. Verplancke richtte daarom in 1824 te Zierikzee de dubbele (d.w.z. twee torens, dorsvloeren en eesten) meekrapdrogerij of racinefabriek ‘De Drij Engelen’ op. Hij ontwikkelde daarvoor een verbeterde droogmethode die aanraking van meekrap door rookgassen voorkwam door de constructie van een regelbare aan- en afvoer van. buiten de droogruimte. Ook maakte hij de warmteafgifte van de oven beter regelbaar. Na de scheiding tussen België en Nederland kwam Verplancke in de problemen. Door het hoge uitvoertarief voor racine was de arbeidsdeling tussen beide fabrieken niet langer mogelijk. Hij liet daarom in Zierikzee een dubbele stampinstallatie aanbrengen en in Drongen een stoomdrooginrichting, zodat hij nu twee volledige bedrijven had. In 1844 verwerkte Verplancke in zijn fabriek voor het laatst meekrap, waarna hij zijn fabriek heeft verkocht (waarover later meer).

[pagina 227]
[p. 227]

Een andere vernieuwingspoging in deze periode is ondernomen door Charles Louis Seydlitz en August Pieter van Waesberghen, handelaren uit Hulst in Vlaanderen. Zij richtten in 1836 te Hontenisse een meestoof op, waarin al snel allerlei verbeteringen werden ingevoerd. Daardoor groeide de meestoof uit tot een meekrapfabriek. De totale investeringskosten bedroegen in 1840 ƒ 91.000. In 1837 werkte de fabriek met drie torens, zestien stampers en een stoomdrooginrichting. Ook de stampers werden aangedreven door stoomkracht en de zuivering gebeurde machinaal. Een andere nieuwtje was het machinaal wassen van de wortels voor het droogproces. Dit had echter als groot nadeel dat het droogproces bijzonder veel tijd in beslag nam.Ga naar eindnoot15.

Nog in 1842 probeerde de meekraphandelaar H.J. Gudde een variant van dit Vlaamse systeem met machinale zuivering en stoomdroging te verkopen aan meestoofeigenaren, nadat hij zelf een octrooi had aangevraagd. De stoofeigenaren bleken geen belangstelling te hebben.Ga naar eindnoot16.

Hoe kunnen we deze initiatieven verklaren? Dat is niet zo gemakkelijk, omdat te weinig bekend is over de geschiedenis van vernieuwingen in Frankrijk. Maar de initiatieven moeten wellicht deels herleid worden tot individuele factoren: de ondernemingsgeest van betrokkenen. Toch kunnen ook wel een paar algemene factoren worden aangewezen die in zekere zin het spiegelbeeld vormen van de factoren die verklaren waarom de betrokkenen die een centrale positie innamen in het meckrapsysteem de bereiding niet problematiseerden. Verplancke, Seydlitz en Van Waesberghen waren buitenstaanders. In Zeeuws-Vlaanderen en de toenmalige Zuidelijke Nederlanden was geen lange meekraptraditie. Er was niet veel geïnvesteerd in een bepaalde bereidingswijze. Ook stonden zij cognitief verder af van de Zeeuwse definitie van wat kwalitatief goede meekrap was.

Maar dat er zulke initiatieven zijn geweest is wellicht niet van zo grote betekenis. Van grotere betekenis is dat ze geen vervolg kregen. Daarmee bevestigen deze initiatieven het algemene beeld, namelijk dat de bereiding niet werd geproblematiseerd. Dat veranderde na 1843. Waarom vond die omslag toen plaats?

De afschaffing van regelgeving

In 1843 kwam de bereiding zelf, en daarmee de regelgeving, voor het eerst ter discussie te staan, zowel bij de overheid als in landbouwkringen, vertegenwoordigd door de Commissies van Landbouw in Zeeland en Zuid-Holland. De ommezwaai van de Commissie van Landbouw blijkt uit een antwoord van 9 februari 1843 op de vraag van de Provinciale Staten van Zeeland of ‘het doelmatig en nodig is

illustratie

Plattegrond en zijaanzicht van een meestoof. Nadat de meekrapwortels waren gedolven, werden ze naar de meestoof gebracht. In die meestoof had iedere deelgenoot in het bedrijf zijn eigen vak. Deze vakken bevonden zich in het middelste gedeelte (A) van de meestoof dat de koude stoof werd genoemd. De wortels werden door vierkante luiken in de vakken gestort. Omdat de meekrap van iedere stoofeigenaar apart werd verwerkt, stelde men de volgorde via loting vast. De bewerking vond plaats in een aantal stappen: een voordroging in de toren (B), het in kleine stukjes hakken van de wortel en het zeven op de dorsvloer (C), en een nadroging op de eest (D/c). Daarna werd de meekrap vervoerd naar het stamphuis (E) aan de andere kant van de stoof. De droger had in de meestoof de technische leiding en was verantwoordelijk voor het verloop van het hele productieproces. Hij woonde ook op de meestoof, in de zogenaamde heerlijkheid (F). De droger werd bij zijn werk in de stoof bijgestaan door twee knechts. In het stamphuis was de leiding in handen van de stamper en er was een drijver voor de molenpaarden. Daarnaast werkten er nog zo'n vier tot zes ‘op- en afdoeners’ (vaak jongens en vrouwen) voor het laad- en sjouwwerk, het dorsen en zeven. De bereiding begon ergens in september wanneer de eerste wortels binnen kwamen en was in de winter of het voorjaar afgelopen, afhankelijk van de omvang van de oogst.


om meekrapteelt en bereiding, tegen de algemeen aangenomen beginselen van vrijheid in de uitoefening van nijverheid aan bepaalde voorschriften en formaliteiten te onderwerpen; en of niet juist die voorschriften aanleiding geven dat door deze industrie geene vorderingen zijn gemaakt’. De Commissie bevestigde nu dit standpunt. Regelgeving was altijd de hoeder geweest van de kwaliteit van de Zeeuwse meekrap, maar daardoor bleef de prijs te hoog, waardoor de Franse meekrap, die van mindere kwaliteit was, met een lagere prijs de markt kon veroveren. Juist die lage prijs had ook alle vervalsingen uitgelokt. Daardoor kon regelgeving nu inderdaad als belemmerend worden gezien, aldus de Commissie. Bovendien bevestigde de Commissie de stelling dat ‘alle bemoeijing der regering met particuliere industrie voor dezelve op den duur nadeelig is’, terwijl zij in 1840 nog voorstellen voor strengere controle had ingediend, nadat uit onderzoek was gebleken dat op Zuid-Beveland alle voorschriften met voeten werden getreden.Ga naar eindnoot17.

De cruciale vraag is natuurlijk waarom de bereiding na 1842 wel werd geproblematiseerd, en waarom de zo heilig geachte regelgeving uiteindelijk, in januari 1845, in zijn geheel werd afgeschaft. De belangrijkste reden is dat de verwachtingen over toepassing

[pagina 228]
[p. 228]

van strakke regelgeving niet waren uitgekomen. De problemen werden niet opgelost en vervalsingen bleven voorkomen. In de discussie na 1837 over verdere aanscherping van de regelgeving is duidelijk een gevoel van vermoeidheid te bespeuren. Men wilde geen nieuwe wetten, alleen beter toezicht op de bestaande. De Franse concurrentie werd ook sterker. Voor de timing is vooral de bredere acceptatie van garancine op de markt na 1839 van groot belang. Hoewel meekrap en garancine beide de alizarine als belangrijkste kleurstof bevatten, waren door de aanwezigheid van kleine sporen van andere kleurstoffen de effecten in de ververij niet precies identiek. Meekrap was meer gevraagd voor de rode en bruine kleuren, terwijl de markt voor garancine aanvankelijk meer in de roze en violette nuances lag. Vandaar ook dat beide kleurstoffen gedurende tientallen jaren naast elkaar op de markt bleven bestaan. In 1829 kwam de garancine voor het eerst op de markt. De afnemers reageerden echter zeer terughoudend. De prijs was hoog en de receptuur voor de ververij en drukkerij moest nog ontwikkeld worden. Pas in 1838, toen het patent was afgelopen, begon de op dat moment alleen in Frankrijk geproduceerde garancine aan haar opmars. Een andere factor die de timing kan verklaren is de economische crisis die de meekrap trof na 1837. Deze crisis werd veroorzaakt door een combinatie van slechte oogsten met lage prijzen. De prijzen waren al eerder gedaald, maar dat kon worden verklaard uit een forse vergroting van het Nederlandse aanbod van meekrap. Dat was na 1837 niet langer het geval.Ga naar eindnoot18. Tot slot kan opgemerkt worden dat het liberalisme steeds meer terrein won, waardoor regelgeving sowieso in een negatiever daglicht kwam te staan. De invloed van het liberale denken is ook duidelijk herkenbaar in bovenstaande argumentatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de Commissie van Landbouw om de regelgeving af te schaffen.

Een vloedgolf aan innovaties

Na 1845, toen de regelgeving was afgeschaft, spoelden de vernieuwingen als een vloedgolf over de Nederlandse meekrapnijverheid. Er werd een groot aantal initiatieven genomen, vanuit verschillende achtergronden en motieven. In een aantal jaren veranderde het gezicht van het Nederlandse produktiesysteem ingrijpend. In 1852 waren de contouren van het nieuwe systeem zichtbaar. Het werd gekenmerkt door een grote variatie aan produktiewijzen. Voordat we een verklaring geven voor het naast elkaar bestaan van deze verschillende produktiewijzen en conclusies trekken over de continuïteit en discontinuïteit in het meekrapproduktiesysteem voor 1845 en na 1852, zullen we eerst de ontwikkelingen binnen de verschillende trajecten bespreken. Daarbij zal veel aandacht worden besteed aan de vraag welke groepen bereid waren te investeren in vernieuwingen en wat hun drijfveren waren. We beginnen met de oprichting van meekrapfabrieken en garancinefabrieken. Daarna worden de vernieuwingen in de stoven en de oprichting van drogerijen besproken. De paragraaf wordt afgesloten met een analyse van het vernieuwingsproces.

De oprichting van nieuwe meekrapfabrieken

Op de jaarvergadering van de Zeeuwse Landbouwmaatschappij (zlm) in 1845 naar aanleiding van de afschaffing van alle meekrapwetten werd op verzoek van de Commissie van Landbouw te Zeeland (clz) een commissie ingesteld die een antwoord moest formuleren op de vraag: ‘Welke de middelen zoude kunnen zijn, die...tot aanmoediging der cultuur, zoowel als tot bevordering eener verbeterde wijze van bereiding zouden kunnen worden aangewend, teneinde de roem van dit belangrijke fabrikaat van Zeelands nijverheid tegen vreemde mededinging te waarborgen’.Ga naar eindnoot19. Deze commissie besloot contact op te nemen met Verplancke om zijn meekrapfabriek te Drongen en de daarin doorgevoerde verbeteringen te introduceren in Zeeland. De commissie deed op de jaarvergadering van 1846 verslag van zijn werkzaamheden en stelde voor een vennootschap op te richten die een fabriek zou gaan beheren.

Landbouwers zouden het benodigde kapitaal moeten leveren door aandelen te kopen. Alras bleek dat de landbouwers niet bereid waren zich als deelnemer in te schrijven. Zij zagen de fabriek als een te grote concurrent van de stoven. De fabriek van Verplancke werd in 1848 uiteindelijk gekocht door K. Baan, timmerman, en A. Heesterman, aannemer, beiden uit Zevenbergen, die het systeem in een bestaande meestoof installeerden. Daarmee was de oprichting van de eerste meekrapfabriek na 1845 een feit.

De clz in Zeeland legde zich niet neer bij het mislukken van het initiatief van de zlm. Zij benoemde in 1846 een nieuwe commissie, die zich moest beraden op de te ondernemen stappen. Deze commissie bracht in het voorjaar van 1847 verslag uit en stelde voor een studiereis naar Frankrijk te ondernemen. Na enig geharrewar werd tenslotte in 1849 I.G.J. van den Bosch, directeur van de Wilhelminapolder en grondgrondbezitter, aangesteld om de reis te maken. Nog in hetzelfde jaar bracht hij verslag uit. Dat bevatte een uitgebreide vergelijking tussen het Franse en het Nederlandse produktiesysteem. Daaruit vloeide de aanbeveling voort fabrieken op te richten die goedkoper en beter zouden werken dan de stoven. Maar dit zou niet betekenen dat de stoven zouden moeten verdwijnen. In de visie van Van den Bosch moest er een arbeidsdeling tussen

[pagina 229]
[p. 229]



illustratie

De meekrapbeurs te Rotterdam in het jaar 1757. Op de voorgrond staat een Rotterdamse koopman die met een drietal plattelandshandelaren of meekrapbereiders onderhandelt over de prijs van enkele vaten meekrap. Op de achtergrond vermoedt men de makelaar die de partijen bij elkaar heeft gebracht. Rechts en links staan twee personen die de meekrap keuren. De rechtse steekt een monster uit een meekrapvat en de linkse legt het monster op de monsterplank. De meekrap werd op de plank met een zilveren monsterstrijker glad gestreken en blootgesteld aan het daglicht.
Vervolgens ging met na hoe het monster was belopen, dat wil zeggen of het zich donker rood kleurde of de mooie rode kleur behield. De meekraphandel was sterk gereglementeerd. Voordat de meekrap de stoof verliet werd ze eerst gekeurd door beëdigde keurmeesters en van een keurteken voorzien dat zichtbaar is op de vaten op de foto. Bij de keuring ging het erom de hoeveelheid aarde of andere verontreiniging vast te stellen. Ook de afmetingen van de vaten, die 500 tot 600 kilo meekrap konden bevatten, en het soort hout waarvan de vaten moesten worden gemaakt, waren wettelijk geregeld
.


[pagina 230]
[p. 230]



illustratie

De droging op de eest. Nadat de wortels een voordroging hadden ondergaan in de toren en waren gedorst en gezuiverd op de dorsvloer moesten ze nog een nadroging ondergaan op de eest. Dit was een langwerpige oven, overdekt met een paardenharen doek waarop de wortels nogmaals een etmaal ter droging werden gelegd. Na het drogen en zuiveren bleef er ongeveer 20% over van het oorspronkelijke gewicht. De overige 80% bestond uit waterdelen, aarde, vellen en kleine stukjes wortel. De gedroogde wortel werd racine genoemd en ook wel als halffabrikaat in de handel gebracht.


stoven en fabrieken ontstaan, waarbij de eersten uitsluitend racine zouden produceren. Hij gaf zelf het goede voorbeeld met de bouw van een fabriek in de Wilhelminapolder, die in 1852 startte met produceren. De fabriek was het eigendom van de op 18 januari 1851 opgerichte nv Zeeuwse Maatschappij voor Meekrapbereiding. Voor de nv was een kapitaal voorzien van 300.000 gulden, waarvan bij de

illustratie
De droogtoren. De eerste bewerking ondergingen de wortels in de droogtoren. Op de zolders van de toren werden de wortels, die met behulp van een windas in een mand op de zolders gehesen konden worden, in een dun laagje uitgespreid. Op de vloer van de toren bevond zich de ‘oude man’, de oven verbonden met een aantal straalvorming uiteenlopende rookkanalen. Bij de droging speelde een aantal factoren een rol: de variëfeit wortel en de temperatuuropbouw. Bij een te snelle en te hete droging verkoolden worteldelen waardoor de meekrap dieprood kleurde en in de handel minder opbracht. Bij een te langzame en koude droging bleven er te veel dampen hangen waardoor de wortels niet voldoende droogden. Dit had tot gevolg dat bij het zuiveren de vellen en aarde moeilijker van de wortels waren te scheiden waardoor het stampen moeizamer ging en het poeder een geelachtige tot soms bruinachtige kleur kreeg. Ook hierdoor verminderde de handelswaarde aanzienlijk. De droger kon de temperatuur regelen door het plaatsen of wegnemen van dekstenen op de rookkanalen, de op het dak geplaatste luiken meer of minder te openen, of door het stoken van de oven te reguleren. De droger die de leiding over de hele meestoof had, was naast de stamper als enige vast in dienst.


oprichting al 230.000 was gestort door 135 aandeelhouders. De investeerders waren voornamelijk Zeeuwse grootgrondbezitters en notabelen uit vooral Middelburg en Goes. Daarnaast was een flink deel van Rotterdamse meekraphandelaren vertegenwoordigd.Ga naar eindnoot20.

Van den Bosch was niet de enige die naar Frankrijk was vertrokken om het Franse systeem te bestuderen. Een der firmanten van de in januari 1848 opgerichte Beverwijkse firma Prince, Zocher en Comp.Ga naar eindnoot21. had ook een bezoek afgelegd aan Avignon, waarop was besloten een hele fabriek te kopen en te laten overkomen.Ga naar eindnoot22. De genoemde firma werd in 1849 ontbonden en in 1850 voortgezet onder de benaming Koopmans, Zocher en Comp. met een oprichtingskapitaal van 100.000 gulden.Ga naar eindnoot23. Deze oprichting was opmerkelijk omdat het de eerste fabriek buiten het kerngebied van de meekrap was. De oprichting was het gevolg van de plannen om in de Haarlemmermeer ook meekrap te gaan verbouwen. De eerste bunders daarvoor werden rond 1848 geplant. Jan Jacob de Bruijn Prince was bovendien eigenaar van een roodververij.Ga naar eindnoot24. Hij verplichtte zich in het eerste contract tot het afnemen van het meekrappoeder. Onze veronderstelling is dat de betrokkenheid van de andere firmanten, Jan Adriaan Koopmans (fabrikant te Beverwijk), Johan David Zocher (architekt te Haarlem), en Klaas Koopmans (zonder beroep, te Amsterdam), behalve vanuit traditionele beleggersmotieven, ook verklaard kan worden door hun bezit van grond in de Haarlemmermeerpolder of elders in Noord-Holland waar plannen bestonden om meekrap te verbouwen. Een vierde meekrapfabriek, die in 1852 werd opgericht, stond in Goes. Deze fabriek was het eigendom van de op 10 mei van dat jaar opgerichte Maatschappij van Verbeterde Meekrapbereiding in Zeeland. Grote gangmakers waren Otto Verhagen, zoutzieder, en Salomon Bleekrode, hoogleraar in de

[pagina 231]
[p. 231]

wis- en natuurkundige wetenschappen te Delft. Zij hadden samen op een in 1847 door de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van Nijverheid uitgeschreven prijsvraag over verbeteringen in de meekrapbereiding een antwoord ingezonden dat werd bekroond. Verhagen werd hoofddirecteur van de fabriek. Hij bezat samen met twee familieleden ook een derde van alle aandelen. Bleekrode werd adviseur en bezat geen aandelen. Het oprichtingskapitaal van de fabriek bedroeg 300.000 gulden. Het overige aandelenkapitaal werd geleverd door notabelen uit. Goes en Middelburg, waaronder enkele kooplieden. Het aandeel van de grondeigenaren was veel minder duidelijk vertegenwoordigd dan bij de nv te Wilhelminapolder.Ga naar eindnoot25.

Meekrapfabrieken en meestoven

Tussen meekrapfabrieken en meestoven bestond een aantal verschillen. Een belangrijk verschil zat in de structuur van de eigendomsverhoudingen. Anders dan de meestoven werden de meekrapfabrieken niet opgericht door een coöperatie van boeren om zo de mogelijkheid te creëren zelf meekrap te kunnen reden. In de meestoofconstructie bleef de meekrap eigendom van de boeren. De fabrieken daarentegen stonden los van de landbouw en werden beheerd door firma's of naamloze vennootschappen met een eigen kapitaal. De oprichtingskapitalen van die vennootschappen lagen beduidend hoger dan de kapitalen die nodig waren voor de bouw van een meestoof. Voor een meestoof werd door de betrokken boeren gezamenlijk ongeveer 20.000 gulden neergelegd. De twee genoemde nv's hadden daarentegen een oprichtingskapitaal van 300.000 gulden, terwijl de Noord-Hollandse firma 100.000 gulden vergde. Zulke grote kapitalen waren mede nodig voor de aankoop van grondstoffen. Bij de oprichting van de fabriek te Goes werd hiervoor 200.000 gulden gereserveerd.

Andere belangrijke kenmerken van meekrapfabrieken waren de grotere produktie en het technische systeem. Een meestoof bedroeg de jaarlijkse produktie ongeveer 70.000 kilo, al werd bijvoorbeeld in het topjaar 1835/36 door sommige meestoven 110 tot 120.000 duizend kilo geproduceerd.Ga naar eindnoot26. De produktie van de fabriek te Goes bedroeg in het jaar 1855/56 bijna 649.500 kilo meekrap en 28.000 kilo racine, terwijl het bedrijf nog niet eens in volle werking was.Ga naar eindnoot27. Voor de fabriek te Wilhelminapolder werd een produktie begroot van 1.000.000 kilo.Ga naar eindnoot28. De fabriek te Haarlem haalde in 1859 581.856 kilo en in het jaar daarop een topproduktie van 1.207.897 kilo.Ga naar eindnoot29.

Er waren ook verschillen in het technische systeem. De meekrapfabrieken werkten met stoomdroging, machinale met stoom aangedreven dorsing en zuivering

illustratie

Het stamphuis. Wanneer de worteldelen (racine) de nadroging hadden ondergaan, werden ze naar het stamphuis gebracht. Het stampen gebeurde meestal in de nacht omdat de meekrap niet in aanraking mocht komen met het daglicht. De stampinstallatie bestond uit een op een as horizontaal opgesteld rad dat in een draaiende beweging werd gebracht door twee of drie paarden, die van boeren werden gehuurd. Via een lantaarnwiel werd de draaiende beweging overgebracht op een nokkenas die de (vijf of zes) stampers optilde, waarna ze met kracht in de stampbak neerkwamen. De stampers waren aan de onderzijde voorzien van stampijzers of messen. Na een eerste ronde stampen (het schuren) werd de inhoud van het stampblok gezeefd en de laatste vellen en aarddelen die door de zeef vielen, verwijderd. Latere rondes van stampen en zeven leverden diverse handelskwalitciten op. De wortel bestond uit drie delen: het vel, de kern (krap) en het omringende vlees (gemeene). Men stampte bijvoorbeeld eerst eenderde van de wortel en vervolgens tweederde. De bereiding leverde de kwaliteit 2/1 op: twee delen krap tegen een deel gemeene. De wortel werd ook wel ineens gestampt, hetgeen de kwaliteit onbcroofde opleverde. Na het stampen werd het poeder in kisten opgeborgen die zich langs de wand in het stamphuis bevonden. Van daaruit werden vervolgens de grote meekrapvaten gevuld.


en maling op stoomkracht, waarbij bovendien vaak diverse produktielijnen naast elkaar opereerden. Zo bezat de fabriek te Wilhelminapolder zes maalstenen. Ook werd de meekrap via transportbanden van de ene naar de andere procesgangmachine geloodst waardoor een meer continue produktiewijze ontstond. Volgens deze criteria kunnen de eerder besproken stoven te Hontenisse en te Drongen en de stoof te Zevenbergen ook als meekrapfabrieken worden aangemerkt. Ze hadden een nieuw technisch systeem met meerdere produktielijnen, de eigenaren waren geen boeren die hun eigen meekrap lieten reden en van Hontenisse en Drongen weten we dat de produktie beduidend hoger lag dan in de normale meestoof, maar waarschijnlijk wel lager dan in de genoemde fabrieken.Ga naar eindnoot30.

De vliegende start van de garancine-industrie

Nog voor de komst van de eerste meekrapfabriek in Zevenbergen werden in 1846 de eerste twee Nederlandse garancinefabrieken opgericht. Deze initiatieven kwamen echter niet voort uit de kringen van meestoofeigenaren en landbouwcommissies. De eerste fabriek, die gevestigd was te Rotterdam, werd

[pagina 232]
[p. 232]



illustratie

Toestel voor het zuiveren van meekrap. Dit moest het handmatig dorsen en zuiveren met een wanmolel vervangen. De tekening hoort bij een octrooiaanvraag die in 1842 door de plattelandshandelaar H.J. Gudde werd ingediend. De wortels werden eerst in een dorsmolen gebracht, een houten ronde trommel die aan de voor- en achterkant open was. In de trommel lag een as waar staven aan vastzaten van aflopende grootte. In de trommel werden de wortels gebroken. De wortels vielen daarna in een pletbak waar ze door kleine stampers die met een nokkenas werden bediend, werden verpulverd. Hiermee was het dorsproces afgesloten. De wortels vielen vervolgens in een zuiveringstrommel die werkte als een wanmolen. De zuiveringsinstallatie kon worden aangesloten op het molenrad. Gudde's installatie is in deze vorm nooit toegepast. Hij verkreeg wel een octrooi, maar wist niemand ervoor te interesseren. Soortgelijke zuiveringsmachines zijn echter wel toegepast in de verschillende meekrapfabrieken die na 1845 werden opgericht.




illustratie
GRAFIEK 11.2: NEDERLANDSE UITVOER VAN GARANCINE EN COLORINE, 1846-1871.Ga naar eindnoot34.


door de firma P. Ouwerkerk en Comp. opgericht in een bestaande ververij. Er werd nooit een vergunning aangevraagd voor de fabriek zelf, alleen voor de stoommachine van 10 pk.Ga naar eindnoot31. De firma Ouwerkerk en Comp. was in de 18e en 19e eeuw actief geweest in de meekraphandel. Sinds 1789, na de dood van P. Ouwerkerk, werd de firma geleid door leden van de familie Overgaauw, die ook een ververij bezaten, en stille vennoten waren in de firma Berkel, Lehr en Comp. die zich bezig hield met de fabricage en handel in verfwaren, blauwsel, harde zeep, etc.Ga naar eindnoot32. De tweede fabriek werd opgericht te Zierikzee. Johan Hendrik Ochtman was de drijvende kracht achter de oprichting. Al op twintigjarige leeftijd, in 1837, nam hij een apotheek over in Zierikzee. Zijn chemische kennis kwam goed van pas bij de dagelijkse leiding van de fabriek, die in zijn handen was. De commerciële zaken werden behartigd door Dingeman van der Vliet, een meekraphandelaar en grootgrondbezitter met aandelen in verschillende meestoven.Ga naar eindnoot33.

De eerste jaren verliepen niet voorspoedig voor beide fabrieken. De fabriek van Ouwerkerk en Comp. stond in 1849 stil. Ook de fabriek in Zierikzee kwam de eerste twee jaren van zijn bestaan het experimentele stadium nauwelijks te boven. De totale Nederlandse garancine-export bedroeg in 1847 en 1848 slechts een paar duizend gulden (zie grafiek 11.2).

Na 1849 ontwikkelde de garancinenijverheid zich echter krachtig. Er werd een groot aantal nieuwe fabrieken opgericht: in de periode tot en met 1852 zes en in 1853 en 1854 nog twee (zie tabel 11.1). Hierdoor steeg de Nederlandse garancineproduktie spectaculair. Dit is terug te vinden in de stijging van de uitvoer: in 1849 werd voor 68.000 gulden uitgevoerd, in 1850 voor 188.000, in 1851 voor 339.000, in 1852 voor 1.168.000 en in 1853 voor 1.528.000 gulden.

Het gemeenteverslag van Rotterdam meldde dat de fabriek van Ouwerkerk en Comp. over de jaren 1851-1853 redelijk goed had gedraaid. Nog in 1853 kreeg de fabriek uitbreiding met een droogkast voor garancine.Ga naar eindnoot35. In december 1853 stierf echter Pieter Overgaauw. In 1854 werd de garancinefabriek door de nieuwe eigenaren omgezet in een ‘inrigting voor vlasbereiding en zuivering’. De fabriek in Zierikzee bereikte al in 1852 de top van de toenmalige produktiecapaciteit: ongeveer 100.000 kilo garancine per jaar, waarvoor de produktie van vier tot vijf meestoven nodig was.

De garancinefabrieken kenden net als de meekrapfabrieken geen directe band meer met de landbouw. Ook was de gemiddelde bedrijfsomvang beduidend groter dan de meestoven. Die lag na enkele jaren reeds boven de 20 arbeiders per fabriek. De grotere bedrijfsomvang blijkt ook uit de vereiste startkapita-

[pagina 233]
[p. 233]

len, die tussen de 75.000 en 150.000 gulden lagen.Ga naar eindnoot36.

De garancinefabrieken leken dus sterk op de meekrapfabrieken wat betreft de relatie met de landbouw, de omvang van de produktie en het benodigde kapitaal. Maar de garancinefabrieken verschilden op één punt duidelijk met de meekrapfabrieken. De garancineproductie maakte de inbreng van chemische kennis noodzakelijk. Daarom vormen bij de garancinefabrieken, anders dan bij de meekrapfabrieken, technici (chemici, apothekers of ingenieurs) een opvallende apart identificeerbare groep van initiatiefnemers. Voorbeelden zijn de apotheker Ochtman bij de Zierikzeese fabriek, de civiel ingenieur Bour bij de Amsterdamse firma Mendel, Bour en Comp., de apotheker Willem van Lookeren Campagne bij de Tielse fabriek, F.A. Holleman die van 1845-1847 chemie studeerde in Hannover bij de firma Holleman te Oisterwijk en Johannis Baptista Boudier die als chemist werd aangeduid bij de firma Vermeulen, Boudier en Comp.Ga naar eindnoot37.

Waar bij fabrieken niet duidelijk een technicus als oprichter of aandeelhouder van de fabriek kan worden aangewezen, weten we dat er een technicus als bedrijfsleider is dienst was. Dat gold bijvoorbeeld voor de Rotterdamse garancinefabriek waar Albertus Tresfon als ingenieur werkzaam wasGa naar eindnoot38. en de Middelburgse fabriek waar C.J. Dirkse werkte, die net als Ochtman aan de geneeskundige school te Middelburg was opgeleid.Ga naar eindnoot39. Voor technici was de participatie in de van hun expertise afhankelijke garancine-industrie een uitstekende route om hun maatschappelijke positie en aanzien te vergroten.

Wie waren nog meer betrokken bij de oprichting van de garancine-fabrieken?Ga naar eindnoot40. De meest in het oog springende groep van de kapitaalverschaffers werd gevormd door handelaren in meekrap. Bekend met de eisen van de internationale markt, zetten zij een proces van achterwaartse integratie vanuit de meekraphandel in, om zo een halt toe te roepen aan de door de Franse concurrentie afkalvende markten. Bij zeven van de tien fabrieken kan deze achterwaartse integratie worden getraceerd. Zoals we gezien hebben waren ook voor twee van de drie meekrapfabrieken (Goes en Wilhelminapolder) handelaren belangrijk als financiers. Meekraphandelaren waren bovendien niet alleen passieve financiers maar in veel gevallen ook actief als directeur. Een andere belangrijke groep financiers werd gevormd door leden van de kapitaalkrachtige elite. Zij waren bereid om een kapitaal te leveren aan een opkomende industrie, waarbij de risico's die zij liepen overigens gering waren. Familierelaties hebben in sommige gevallen bijgedragen tot de bereidheid om kapitaal te leveren. Het voorbeeld van de garancineindustrie toont aan dat Nederlandse kapitaalbezitters, anders dan vaak beweerd, wel degelijk bereid waren in nieuwe industriële ontwikkelingen te investeren.

illustratie

Meestoof ‘De Zon’ aan de haven te Goes omstreeks 1934. Vooraan is de droogtoren te zien met de karakteristieke uitbouw waarin zich de eest bevond. ‘De Zon’ werd in 1595 opgericht en heeft tot 1913 geproduceerd. Ze was daarmee een van de laatste stoven die meekrap verwerkte. In 1852 werd stoomdroging ingevoerd waarvan de kosten 2000 gulden bedroegen. In 1865 werd besloten ook het stampwerk te vervangen door een maalinstallatic die door stoom werd aangedreven (zie schoorsteen). In 1964 werd deze eeuwenoude stoof afgebroken in verband met de aanleg van een jachthaven. Er is toen een maquette gemaakt, die zich in het Openlucht Museum bevindt.


Een opvallend afwezige groep was die van de grootgrondbezitters. Voor grootgrondbezitters die wel investeerden kan het grondbezit primair als een component van hun totale vermogen worden gezien en niet als teken van inhoudelijke betrokkenheid bij de meekrapteelt.

Tabel 11.1: Lijst van de Nederlandse garancinefabrikanten in de periode 1846-1878.Ga naar eindnoot41.

Naam en plaats Fabricage
Start Einde
Ouwerkerk & Comp. (Rotterdam) 1846 1853
Ochtman, Van der Vliet & Comp. (Zierikzee) 1847 1880
Middelburgse garancinefabriek 1850 1865
Gebr. Van Weel & Comp. (Dirksland) 1851 1855
Rotterdamse Garancinefabriek 1851 1875
Mendel, Bour & Co. (Amsterdam) 1851 1875
A. & W. Holleman (Oisterwijk) 1852 1875
C.A. van Renterghem & Co. (Goes) 1852 1861
Tielsche Garancine en Meekrapfabriek 1853 1878
Vermeulen, Boudier & Co. (Steenbergen) 1853 1873
Zeeuwse Maatschappij voor Meekrapbereiding (Wilhelminapolder) 1855 1866
Kerdijk & Pincoffs (Puttershoek) 1855 1856
A. van der Werk c.s. (Zevenbergen, vanaf 1863 in Vlaardingen) 1858 1877
Salomonson & Co. (Kapelle aan de IJssel) 1859 1876
Verhagen & Co. (Goes) 1859 1871
Fransen van de Putte & Co. (Goes) 1861 1877
Robert Twiss en Zonen (Rotterdam) 1861 1873

[pagina 234]
[p. 234]



illustratie

De racinefabriek te Kapelle bij Goes, opgericht in 1871 tijdens een laatste oprichtingsgolf van racinefabrieken en meestoven. Ondanks de introductie van de synthetische alizarine zagen velen de toekomst van het meekrapbedrijf nog zonnig in. Deze racinefabriek was geen coöperatie zoals de meeste meestoven. De meekrap onderging alleen een voordroging op de toren en werd vervolgens naar een garancinefabriek vervoerd. Een stamphuis ontbrak. Lang heeft de racinefabriek niet gewerkt. De droger is in april 1875 vertrokken. Het gebouw staat sinds 1966 op de momumentenlijst, mede vanwege het opvallende siermetselwerk in neo-rondboogstijl.


Innovaties in meestoven

Na 1845 was de weg ook vrij voor vernieuwingen in de meestoven. Die kwamen echter pas na 1851 op gang, nadat duidelijk was geworden dat meekrapfabrieken en garancinefabrieken onderdeel van het landschap zouden worden. Verder is opvallend dat veel meestoven op de traditionele manier bleven produceren en niet met zichtbaar minder succes dan die meestoven waarin allerlei verbeteringen werden ingevoerd. De verbeteringen die in sommige meestoven na 1851 werden aangebracht, betroffen zowel het drogen en stampen als de aandrijving.Ga naar eindnoot42.

Het zuiveringsproces werd niet gewijzigd: dat bleef handmatig, met zeven, plaats vinden. Het droogproces werd verbeterd door in de toren en eest een buizenstelsel aan te leggen waardoor stoom werd geleid. De warmte die hiervan af kwam werd in een hete kamer verzameld en vervolgens vrijgelaten om de wortels te drogen. J.H. Ochtman, de directeur van de in Zierikzee opgerichte garancinefabriek, heeft in 1850 op verzoek van de meestoofeigenaren van vier stoven de voor fabrieken ontwikkelde stoomdroging geperfectioneerd voor toepassing in meestoven. In 1852 zouden 12 meestoven op deze methode zijn overgegaan. Andere stoven gingen over van stampen op malen met maalstenen. Ook werd langzamerhand in de meeste stoven de rosmolen vervangen door een stoommachine. Maar opvallend is dat ook een fors aantal meestoven zonder stoomkracht bleef opereren. Eerdere berekeningen hebben aangetoond dat de introductie van stoom niet tot grote kostenvoordelen leidde. Wel werd de meestoof zo onafhankelijk van boeren die hun paarden tegen betaling ter beschikking stelden. In het geval dat ook stoomdroging werd toegepast kon daarop een kostenvoordeel worden gehaald.Ga naar eindnoot43.

De opkomst van de racinedrogerijen

Naast de trajecten van meekrap- en garancinefabrieken en meestoven ontstond er nog een vierde traject: dat van racinedrogerijen. Daar onderging de meekrap een voordroging in de toren waardoor de wortels aanmerkelijk lichter en daardoor goedkoper transporteerbaar werden. De racinedrogerijen leverden waarschijnlijk vooral aan de garancinefabrieken. De eerste racinedrogerij was natuurlijk de reeds besproken ‘De Drij Engelen’ te Zierikzee van Verplancke, maar die is eind jaren dertig afgebroken. In 1851 werd echter door Van Vessum te Bruinisse de eerste nieuwe racinefabriek opgericht. Daarna volgden er snel meer (zie bijlage).

Conclusie

Begin jaren vijftig was duidelijk hoe de Nederlandse meekrapsector de komende jaren zou gaan functioneren. Meestoven bleven bestaan. Dat wil zeggen dat boeren zelf meekrap bleven produceren. In sommige meestoven, maar lang niet in alle, werd de produktietechniek vernieuwd. Die vernieuwingen betroffen de introductie van stoom voor droging en het aandrijven van de stampinstallatie en de introductie van nieuwe maalinstallaties. Daarnaast richtten landbouwers racinedrogerijen op die deels gingen toeleveren aan meekrap- en garancinefabrieken. De eerste stoot tot vernieuwing kwam echter niet van de meekrapproducenten, maar van de handelaren en de technici. Voor de eerste groep was dit primair een antwoord op de economische crisis na 1837 en de doorbraak van garancine van Franse makelij op de markt na 1839. Bekend met de eisen en ontwikkelingen op de markt zetten zij een proces van achterwaartse integratie in. Uit het voorbeeld van de opkomst van de garancine-industrie blijkt dat een handelskapitalistische mentaliteit, anders dan soms wordt verondersteld in de historiografie, wel degelijk kan samengaan met industriële investeringen. Voor de tweede groep, de technici, betekende de garancine-industrie de mogelijkheid om hun chemische kennis in de industriële praktijk te brengen en zo hun maatschappelijke positie uit te bouwen.

Hoe verhouden zich deze vernieuwingen tot de voorafgaande periode? Was er sprake van een breuk

[pagina 235]
[p. 235]

en zo ja, in welk opzicht? Het is duidelijk dat er forse veranderingen zijn opgetreden. De hele sector en de produktietechniek werden vernieuwd. Tegelijkertijd kan niet van een simpel imitatieproces worden gesproken. Het symbool van het aloude Nederlandse meekrapbedrijf, de meestoof, bleef bestaan, vernieuwde zich deels en zou in de vijftiger en zestiger jaren een verdere opmars maken. Ook op het terrein van de techniek werden de Fransen niet simpelweg geïmiteerd. Dat kon alleen al niet doordat in Nederland het zuiveringsprobleem veel groter was. De Franse meekrap werd niet op zware zeeklei maar op een lichte grondsoort, palusaarde, verbouwd. Het schoonmaken van de wortels was daardoor veel gemakkelijker. Van den Bosch schreef hierover: ‘Intusschen valt niet te ontkennen dat onze Zeeuwsche meekrap veel moeilijker te bewerken is als eenige andere soort, en dat daarbij grote zwarigheden moeten overwonnen worden. Ik had dus een hoogst moeilijke taak te verrichten als belast met de oprigting der nieuwe fabriek, en heb het niet durven laten aankomen op eene navolging der Fransche fabriek’. Van den Bosch doelde hiermee op de ontwikkeling van machinale zuiveringsmachines en een eigen maalsysteem.Ga naar eindnoot44. Het is ook niet toevallig dat eerder Verplancke en Gudde juist op deze punten verbeteringen hadden aangebracht in het Nederlandse systeem. Vanwege deze continuïteit kan gesteld worden dat het Nederlandse meekrapbedrijf haar eigen herkenbare stijl behield, het meest herkenbaar in de meestoof.Ga naar eindnoot45.

De vette jaren vijftig

De jaren vijftig waren vette jaren voor de meekrapen garancinenijverheid. De meekrapproduktie steeg met name door verdere uitbreiding van de teelt en een gestage groei van het aantal meestoven en racinefabrieken (zie grafiek 11.1). Veel stoven gingen over tot het gebruik van stoom, al waren er op dat vlak grote verschillen tussen de verschillende eilanden in Zeeland en Zuid-Holland en Brabant. De poging om in Noord-Holland, buiten het aloude kerngebied, meekrap te produceren bleek zeer succesvol te zijn. Vooral eindjaren vijftig breidde de teelt zich snel uit. In 1853 werden er 28 bunders geteeld en in 1854 29. In 1855 werden slechts 15 bunders geteelt waarna in 1856 echter weer 45 bunders werden aangeplant. Daarna volgt een snelle uitbreiding, mede doordat meekrap ook in de Haarlemmermeerpolder werd geplant. In 1857 zijn 53, in 1858 77, in 1859 171 en in 1860 355 bunders meekrap aanwezig. Ter vergelijking, in datzelfde jaar worden in Zeeland 2490 bunders geteelt, in Noord-Brabant 970 en in Zuid-Holland 940.Ga naar eindnoot46. Om de meekrap te kunnen verwerken werd in verschillende polders in rap tempo een groot aantal racinedrogerijen opgericht: de eerste in 1856 te Winkel in de Waardpolder. In 1861 stonden er 9 drogerijen in Noord-Holland waarna in 1862 een tweede meekrapfabriek werd gebouwd te Kolhorn. De meekrap die werd verbouwd in Noord-Holland, werd verwerkt in de fabriek te Haarlem (later ook in de fabriek te Kolhom) en was bestemd voor de Amsterdamse garancinefabriek van Mendel, Bour & Comp. Toen in 1859 de firma Koopmans, Zocher en Comp. werd voortgezet als de Noordhollandsche Maatschappij tot de Cultuur en Bereiding van Meekrap werd Mendel commissaris van deze nv. Mendel en Bour en de stille vennoot Luden van de firma namen bovendien 23 van de 86 aandelen.Ga naar eindnoot47.

De aanplant van meekrap rond Tiel was duidelijk minder succesvol en de Tielse fabriek zal voor de aanvoer van racine grotendeels aangewezen zijn geweest op de racinefabrieken in de oude meekrapgebieden. Opvallend is dat ook verschillende meestoven in deze periode grote hoeveelheden racine produceerden. Hieruit blijkt dat de samenwerking tussen meestoven, racinefabrieken en meekrap- en garancinefabrieken zich verder verdiepte.

In deze periode nam de produktie van de gefabriceerde garancine sterk toe. Omdat de garancine grotendeels werd geëxporteerd naar het buitenland valt de groei af te lezen uit de exportcijfers (grafiek 11.2). Een belangrijke markt voor garancine waren de Engelse ververijen en katoendrukkerijen.Ga naar eindnoot48. Nederland wist in de loop van de jaren vijftig deze markt op de Fransen te veroveren. In 1854 importeerde Engeland voor het eerst meer garancine uit Nederland dan uit Frankrijk. Na een korte opleving van de Franse export in 1856/1857 nam Nederland deze markt in 1858 definitief over van Frankrijk terwijl Engeland voor Frankrijk toch de belangrijkste afnemer bleef. Het succes blijkt ook uit de prijzen op wereldtentoonstellingen. Op de wereldtentoonstelling in 1855 kreeg geen enkele Nederlandse onderneming een medaille voor een garancine-produkt. De Fransen streken alle medailles op. Op de Londense tentoonstelling in 1862 waren de rollen omgedraaid. Toen werden met name inzendingen van Nederlandse fabrikanten bekroond.Ga naar eindnoot49. Een andere indicator voor het succes zijn natuurlijk de winstcijfers. Van de firma Mendel, Bour en Comp. is de boekhouding bewaard gebleven. Daaruit blijkt dat men in de jaren 1850-1861 zeer grote winsten behaalde: ƒ 181.000 in 1853, ƒ 206.000 in 1857, ƒ 112.000 in 1859 en ƒ 139.000 in 1860. De vette jaren vijftig resulteerden uiteindelijk in een nieuwe maar duidelijk kleinere oprichtingsgolf van garancinefabrieken (zie tabel 11.1).

De opkomst van de garancine-industrie lijkt op een succesverhaal. Vanuit economisch perspectief is dit zeker het geval, maar voor de omwonenden van sommige fabrieken lag dit anders. De lozing van het

[pagina 236]
[p. 236]



illustratie

Produktieschema van de garancine-fabricage.


zwavelzuur, dat werd gebruikt voor de produktie van garancine, resulteerde in grote overlast. Voordat we die overlast bespreken, zullen- we eerst het produktieproces van garancine onder de loep nemen.

Het produktieproces van garancine

Op basis van een gedetailleerde inventaris van de fabriek van Ochtman, Van der Vliet & Comp. uit mei 1857, gesteund door de technische literatuur uit die tijd, is het mogelijk een vrij goed beeld te krijgen van het produktieproces van garancine.Ga naar eindnoot50. De grondstof voor de garancinebereiding, het meekrappoeder, belandde eerst in de zogenaamde meekrapkamer. Hierin bevond zich een breekmachine om het uit grote vaten afkomstige en vastgekoekte meekrappoeder weer zo fijn mogelijk te verdelen. De gebroken meekrap werd vervolgens naar het stoomlokaal vervoerd. In dit lokaal bevonden zich houten stoomkuipen waarin het poeder met water tot een dunne pasta werd vermengd. Daarna werd per 100 kilo meekrap 20 tot 50 kilo behoorlijk geconcentreerd zwavelzuur toegevoegd.

Door de kuipen liepen koperen leidingen waardoor stoom geleid werd. Met behulp hiervan werd het meekrap/water/zwavelzuurmengsel geleidelijk aan de kook gebracht en gedurende ongeveer drie uur op een temperatuur van 100 oC gehouden. In die tijd losten de te verwijderen bestanddelen in de zure vloeistof op en ontstond de garancine. Na het kookproces werd de zure substantie via goten naar het waslokaal gevoerd waarin was- of filtreerbakken stonden opgesteld. De bodem van deze houten bakken was voorzien van een groot aantal gaten of spleten. Daarop lagen wollen filterkleden. Het garancine bevattende residu werd door filtratie over deze wollen doeken gescheiden van de zure vloeistof. Vervolgens werd dit residu 3 à 6 maal met water gewassen om alle zwavelzuurresten en alle door het zwavelzuur verkoolde delen van de meekrapwortel te verwijderen. Het gebruikte zwavelzuur werd niet teruggewonnen maar rechtstreeks op het oppervlaktewater geloosd. Daarbij ging het om aanzienlijke hoeveelheden. De firma Ochtman, Van der Vliet & Comp. verbruikte in de jaren '50 ongeveer 120.000 kilo onverdund zwavelzuur per jaar. Dat was toen ongeveer een kwart tot een achtste van de jaarproduktie van de gemiddelde Nederlandse zwavelzuurfabriek. Soms voegde men krijt toe ter neutralisatie van het afvloeiende zure proceswater.

De gewassen garancine moest vervolgens worden gedroogd. Dit gebeurde eerst in perszakken tussen grote hydraulische persen. De garancinekoeken die uit de persmachine kwamen werden daarna voor verdere droging naar de eest vervoerd, waar ze in houten bakjes in droogtoestellen bij een hoge temperatuur werden gedroogd. Ook hiervoor werd stoom uit de stoomketels gebruikt. Het laatste onderdeel van het produktieproces vormde het malen van de koeken, gevolgd door het zuiveren en mengen van het resulterende poeder. Dit gebeurde in de maalkamer, waar in het geval van de fabriek van Ochtman, Van der Vliet en Comp. twee paar horizontale molenstenen en vier stampers stonden opgesteld. Het poeder werd gezuiverd met behulp van een buil. Jacobsladders, ventilatoren en een mengtoestel completeerden de apparatuur in de maalkamer. In garancinefabrieken

[pagina 237]
[p. 237]



illustratie

De meekrapfabriek van de in 1852 opgerichte NV ‘Maatschappij van Verbeterde Meekrapbereiding in Zeeland’ aan de haven van Goes (links). De oprichters beoogden een grote fabriek te bouwen met drie afdelingen: een drogerij voor de produktie van racine, een malerij voor de bereiding van meekrap, en een chemische afdeling voor de produktie van garancine. Men begon met de bouw van de eerste twee afdelingen en produceerde tijdens de campagne 1855/56 bijna 650 ton meekrap. De bouwkosten liepen echter dusdanig uit de hand dat het bedrijf in 1858 moest liquideren. Een jaar later kocht de vroegere hoofddirecteur Verhagen de fabriek. Hij nam toen ook de produktie van garancine ter hand. Vanwege de grote waterveruiling die de garancinefabrieken veroorzaakten, verplichtte de gemeente Goes het bedrijf van Verhagen en de eveneens in Goes gevestigde fabriek van C.A. van Renterghem & Co. hun ‘met zwavelzuur bezwangerd’ afvalwater met schuiten de haven uit te varen, waarna het in de Oosterschelde werd geloosd.


leverden stoomketels niet alleen stoom voor de aandrijving van de verschillende (maal)machines maar ook de benodigde processtoom voor het verwarmen van de kuipen en de eest.

Overlast en oproer

Eind augustus 1851 dreigde er een oproer in Zierikzee. Niet minder dan 85 ingezetenen dienden een request in bij het gemeentebestuur waarin zij vroegen om een ‘dadelijke staking van de fabriek...ten einde de bewoners dezer stad te behoeden voor eene totale ondergang en den alverslindenden geesel der pest die er ongetwijfeld uit staat geboren te worden’.Ga naar eindnoot51. De bedoelde fabriek was die van Ochtman en de zijnen. Wat was er aan de hand? Tijdens het produktieproces werd het zwavelzuur vermengd met water in het riool gestort. Dit riool kwam uit in de stadsgracht, met stilstaand water, dat bovendien in de zomer regelmatig droog viel. In de gracht ging het met zwavelzuur bezwangerde water gisten en ontwikkelde zich zwavelwaterstof. Hierdoor ontstond er een ondraaglijke stank, beter bekend als rotte eierenlucht. In het request werd de overlast als volgt beschreven. De bewoners van nabij gelegen straten moesten 's morgens met een doek voor de mond hun woning verlaten, konden 's nachts niet slapen, hun meubilair werd aangetast en regentonnen waren niet langer bruikbaar. Bakkers, molenaars en kruideniers konden hun vak niet meer uitoefenen en een aantal bewoners had keel- en oogziekten opgelopen. Het oproer werd snel de kop in gedrukt. De burgemeester was ter plekke de bewoners tot kalmte gaan manen met de belofte dat er op korte termijn een oplossing zou komen. De eigenaren van de fabriek wilden niet zelf met een oplossing komen. Er werd na veel touwtrekken voor gekozen de gracht uit te diepen. Dit hielp niet. Het probleem werd enigszins verholpen door maatregelen die het mogelijk maakten het water in de gracht te verversen, maar in 1868 kwam het thema stankoverlast ten gevolge van garancineproduktie in Zierikzee opnieuw op de publieke agenda. Ook toen wisten de fabrikanten met succes elk verbod op lozing in het riool te bestrijden.

In andere gemeenten waar garancinefabrieken werden opgericht zien we vergelijkbare problemen.Ga naar eindnoot52. Nergens werd hard opgetreden, behalve in Goes. In 1856 verbood het gemeentebestuur aldaar elke ‘uitloozing (van) met zwavelzuur bezwangerd water’ in de haven. De firma C.A. van Renterghem & Co. kon het probleem niet oplossen en moest de fabriek daarop stilleggen. Het gemeentebestuur zou geëist hebben de fabriek te slopen, als niet de plaatselijke meekrapfabrikant O. Verhagen, die zelf van plan was een garancinefabriek op te richten, het gemeentebestuur aan het lijntje had gehouden met de belofte zijn scheikundige naar Frankrijk te sturen om de technische oplossingen van de Franse bedrijven te onderzoeken. De oplossing van deze scheikundige gaf echter niet de gewenste uitkomst, waarna de onder voorwaarden aan Van Renterghem verleende vergunning in 1858 werd ingetrokken. De uiteindelijk gevonden oplossing was het met zwavelzuur bezwangerd water met schuiten te vervoeren en uit te storten buiten de haven.Ga naar eindnoot53.

[pagina 238]
[p. 238]



illustratie

De garancinefabriek van de firma Mendel, Bour & Co bij de Muiderpoort te Amsterdam, gebouwd in 1851. De fabriek ontwikkelde zich tot de op een na grootste van ons land en gaf omstreeks 1868 aan 50 arbeiders werk. In 1876 werd de fabricage gestaakt. Niet lang daarna volgde de sloop van de fabrieksgebouwen.


De turbulente jaren zestig en zeventig

Aan de vette jaren vijftig kwam begin jaren zestig met name voor de garancine-industrie een abrupt einde. Door het uitbreken van de Amerikaanse burgeroorlog stokte in 1861 de katoenaanvoer naar Europa, waardoor vele ververijen en katoendrukkerijen stil stonden. De vraag naar garancine daalde dramatisch. De Zierikzeese garancinefabriek staakte vanwege gebrek aan afzet vanaf begin 1863 gedurende twee jaar de produktie. De meeste andere garancinefabrieken trof hetzelfde lot. De firma Mendel, Bour en Comp. leed in 1863 en 1864 een verlies van totaal ƒ 157.000. In de jaren 1865 en 1866 kwam de produktie echter weer op gang. De internationale handel trok weer aan en het incidentele karakter van de Amerikaanse burgeroorlog deed vermoeden dat de bloeitijden van de jaren vijftig weer terug zouden komen. De omzetten stegen dan ook weer snel. Het jaar 1868 was een absoluut topjaar voor de Nederlandse garancine-industrie. Voor meer dan 6 miljoen gulden aan garancine werd uitgevoerd, een bedrag dat niet eerder was gehaald (zie grafiek 11.2). Ook de winstcijfers van Mendel, Bour en Comp. laten zien dat het vette jaren waren voor de Nederlandse garancinenijverheid. In de boekjaren 1866/67, 1867/68, 1868/69 werden grote winsten gehaald, resp. ƒ 71.700, ƒ 72.300, en een record van ƒ 207.000 in het laatst genoemde boekjaar. In december 1868 werd echter door twee Duitse chemici, Carl Graebe en Carl Liebermann, ontdekt hoe de belangrijkste in meekrap aanwezige kleurstof, alizarine, synthetisch uit antraceen kon worden bereid. Antraceen kon gewonnen worden uit de zogenaamde ‘zware koolteerolie’. Tot 1868 werd de zware teerolie soms als smeerolie gebruikt, maar meestal werd ze als afval beschouwd. Toen de ontdekking van Graebe en Liebermann na ongeveer een jaar in brede kring bekend geworden was, veranderde deze waardering radicaal. Verschillende fabrieken probeerden via destillatie het antraceen uit de zware koolteerolie te winnen. Nederland kende slechts één zo'n fabriek (in Amsterdam). De eigenlijk chemische bereidingswijze vond vervolgens plaats in gespecialiseerde chemische kleurstoffabrieken. Antraceen werd eerst behandeld met kaliumbichromaat en het resulterende tussenprodukt daarna met geconcentreerd zwavelzuur. Dit zwavelzuur was sterker geconcentreerd dan het zuur dat in de garancinebereiding werd gebruikt. Binnen vijfjaar ontstonden er in Europa ongeveer 20 fabrieken die zich op deze produktiewijze gingen toeleggen, waarvan alleen al 12 in Duitsland. Nederland heeft geen alizarine-industrie gekend. De oorzaak hiervan ligt in het eigen specialisatiepatroon. Nederland had zich geconcentreerd op de verwerking van de in het eigen land aanwezige grondstof, die vervolgens via de handel werd afgezet. Het ontbrak ook aan een gespecialiseerd commercieel apparaat voor het bewerken en ontwikkelen van nieuwe markten. In Duitsland, Engeland en Frankrijk was eindjaren vijftig al een nieuwe industrietak ontstaan die een reeks van nieuwe anilinekleurstoffen produceerde op basis van koolteer. Deze nieuwe kleurstoffen werden aanvankelijk alleen gebruikt voor luxe-goederen. De natuurlijke kleurstoffen hadden hiervan weinig concurrentie te duchten. Dit veranderde met de ontwikkeling van synthetische alizarine. Maar op dat moment was de opgelopen achterstand reeds zo groot dat de drempels (kennis en concurrentie) veel te hoog waren om in Nederland nog met succes een eigen synthetische kleurstofindustrie op te kunnen zetten.Ga naar eindnoot54.

In de fabricage van synthetische alizarine moesten aanvankelijk grote moeilijkheden overwonnen worden. Zowel kaliumbichromaat als sterk geconcentreerd zwavelzuur werden voor 1868 nog nauwelijks op industriële schaal toegepast. Ook de zuivering van het gewonnen alizarine verliep moeizaam. De prijs van het nieuwe produkt bleef de eerste jaren dan ook hoog. Bovendien diende voor de alizarine de receptuur in de ververij en drukkerij te worden uitgewerkt. Meekrap en garancine konden daardoor nog een tijd lang concurreren. Verschillende garancinefabrieken investeerden beginjaren zeventig nog in vernieuwingen. Tussen 1872 en 1877 daalde de prijs van alizarine echter zo dramatisch dat vele garancinefabrieken niet meer rendabel konden draaien. In een hoog tempo sloten de meeste fabrieken (zie tabel 11.1). Twee fabrieken wer-

[pagina 239]
[p. 239]

den na hun faillietverklaring en boedelscheiding echter opnieuw gestart. De fabriek te Tiel werd in 1874 stopgezet wegens liquidatie van de vennootschap. Nieuwe eigenaren zetten de fabriek weer in gang, maar reeds in 1877 gaven ook zij het op. In dat jaar besloten ook de aandeelhouders van de Zierikzeesche garancinefabriek tot liquidatie van de vennootschap. Er werd een verlies geleden van ƒ 157.000. Maar het Zierikzeese avontuur was nog niet ten einde. Formeel werd in 1878 een nieuwe Zierikzeesche Garancinefabriek opgericht. Het is een intrigerend probleem waarom dit initiatief werd genomen.

Allereerst dient geconstateerd te worden dat de grondslag voor de onderneming een geheel andere was dan die van de daaraan voorafgaande. De fabriek werd een loonbedrijf dat geen eigen grondstoffen meer kocht. Het aandelenkapitaal was dan ook zeer laag: ƒ 24.000. Bovendien waren er op afzetgebied nog enige lichtpuntjes aanwezig. De vraag uit Amerika was in 1877 nog 300.000 kilo Nederlandse garancine geweest en er bleef vanwege bepaalde kleurnuances een vraag vanuit de Turksroodververij. Een laatste factor was dat ook de concurrenten problemen hadden. De lage prijs van alizarine, waarmee de Duitse fabrikanten bewust probeerden de meekrap- en garancinenijverheid de nekslag te geven, had ook de rentabiliteit van de eigen fabrieken in gevaar gebracht. Een aantal alizarinefabrieken had in 1876 en in 1877 moeten sluiten.

De prijs van alizarine steeg in 1878 dan ook weer, wat ook voor de overlevingskansen van een sterk ingekrompen garancine-industrie een gunstig teken leek. Al snel bleek echter dat het waagstuk niet slaagde. In 1878 waren er nog 10 arbeiders werkzaam, maar aan het einde van dat jaar of begin 1880 heeft de fabriek haar produktie definitief gestaakt.

De Zierikzeese garancinefabriek werd in 1882 gesloopt. Uit de exportstatistieken blijkt dat tot 1892 nog garancine is uitgevoerd. Blijkbaar was er toch nog een fabriek die op kleine schaal produceerde.

Ook de meekrap kreeg forse klappen. De late jaren zestig waren mede door de hoge prijzen voorspoedige jaren geweest. Deze voorspoed verklaart waarom nog in de jaren 1868-1872 een reeks van meestoven werd opgericht. In 1873 trad echter een plotselinge prijsval op, die samenhing met een scherpe daling van de prijs van alizarine in datzelfde jaar. In 1872 had meekrap nog ƒ 27 per 50 kilo opgebracht, in 1873 daalde de prijs tot ƒ 17 waardoor de marktprijs onder de kostprijs zakte.Ga naar eindnoot55.. De prijs bleef tot 1885 erg laag, waarna zich weer een herstel voordeed. De periode 1877 tot circa 1885 laten dan ook een sterke daling van het aantal beteelde bunders zien. In 1874 werden nog 2695 ha meekrap gedolven, maar die waren geplant voor de prijsdaling van 1873. In 1875 was dit 1651, in 1876 960, in 1877 497 ha en in 1878 124 ha. Dit was het voorlopig dieptepunt. Daarna steeg het aantal gedolven bunders weer licht: 193 in 1890. Uit een gedrukt overzicht van de geproduceerde meekrap uit 1897 bleek dat er tenminste nog 29 meestoven actief waren. Dit overzicht werd geproduceerd door de firma Maris en Schippers die nog tot in 1921 meekrap bleef verhandelen, ondermeer van en naar Frankrijk.Ga naar eindnoot56. Meekrap bleef gewild voor het verven van wol. Toch zette na 1897 de definitieve neergang in, waardoor in 1912 waarschijnlijk nog slechts enkele stoven in werking waren. De precieze geschiedenis van de neergang van het eens voor Nederland zo belangrijke en roemruchte eindprodukt moet nog geschreven worden.

 

j.w. schot en e. homburg

eindnoot1.
Dit artikel is grotendeels een synthese van eerdere artikelen van de auteurs. In die artikelen is een uitgebreide verantwoording van de gebruikte bronnen te vinden. Wanneer gegevens uit nieuw bronnenonderzoek worden ontleend zal de bron wel worden vermeld. In 1993 is het dankzij de financiële steun van het Sidney M. Edelstein Center, Hebrew University mogelijk geweest onderzoek te doen in de collectie boeken en manuscripten over de geschiedenis van de chemie aanwezig in het Edelstein Center. Daardoor is een beter zicht ontstaan op de internationale ontwikkelingen en op de waardering van ververs en drukkers (aan de hand van handboeken) voor de Nederlandse en andere meekrap. Waar relevant zijn de eerste resultaten van dat onderzoek hier verwerkt. Met dank aan Remco Hoogma en Hugo Verheul voor hun hulp bij het gereedmaken van dit manuscript.
eindnoot2.
Uit handboeken voor ververs en drukkers blijkt dat tot de jaren twintig Nederlandse meekrap boven de andere meekrapsoorten werd gewaardeerd. Zo schrijven C.L. en A. Berthollet in Elements of the art of dyeing and bleaching (geciteerd uit de Engelse vertaling en bewerking van 1841, 110) in 1804 dat ‘the best of European growth is that which comes from Zealand’. Alleen meekrap vanuit de Levant werd hoger gewaarderd voor toepassingen in de Turksroodververij. Die waardering is ook terug te vinden in J. Hellot, L'art de la teinture (1e druk Parijs 1750); M. Lepileur d'Apligny, L'art de la teinture (1e druk 1776), E. Brancroft, Experimental researches concerning the philosophy of permanent colours... (Londen 1813) en T. Packer, The dyers guide (Londen 1816). In 1823 treedt in twee handboeken verandering op: J.B. Vitalis, Cours élémentaire de teinture sur laine... (Parijs 1823) en W. Partridge, A practical treatise on dyeing of woollen, cotton and silk (z.p. 1823). Zij achten de Franse meekrap, met name die vanuit de streek rond Avignon, gelijk aan de Nederlandse. In Vitalis wordt echter ook een andere trend zichtbaar, namelijk dat over de toepassingen van meekrap gedifferentieerder wordt geschreven. De verschillende meekrapsoorten blijken andere kwaliteiten te bezitten waardoor het resultaat (kleurnuances) verschilt. Gedurende de hele negentiende eeuw blijft de Nederlandse meekrap, net zoals de Franse, in alle relevante handboeken zeer gewaardeerd.
eindnoot3.
Voor meer literatuur over het Franse systeem zie J.W. Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland in de negentiende eeuw nader bezien in het licht van het industrialisatiedebat’ in: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 50 (1987), 77-110, m.n. 109 noot 86.
eindnoot4.
Deze paragraaf is gebaseerd op J.W. Schot, ‘De ontwikkeling van de techniek als een variatie- en selectieproces. De meekrapteelt en -bereiding in het licht van een alternatieve techniekopvatting’ (doctoraalscriptie Erasmus Universiteit, Rotterdam 1985), 76-84. Zie ook Schot, ‘De meekrapnijverheid’, 48-49.
eindnoot5.
Voor relaties tussen bereiding, handel en regelgeving zie J.W. Schot, ‘De meekrapnijverheid: de ontwikkeling van de techniek als een proces van variatie en selectie’ in: Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek, 3 (1986), 43-62, m.n. 49-52.
eindnoot6.
Voor meer gegevens en bronnen wordt verwezen naar Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland’, aldaar 81-89.
eindnoot8.
Voor een uitgebreid verslag van deze discussie zie C. Wiskerke, ‘De geschiedenis van het meekrapbedrijf in Nederland’, in: Economisch-Historisch Jaarboek, 25 (1952), 1-144, m.n. 85-124. Zie ook Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland’, 98-101.
eindnoot9.
Deze verklaring past binnen de evolutionaire theorievorming over technische ontwikkeling. Daarin wordt technische ontwikkeling opgevat als een zoekproces waarin diverse oplossingen worden uitgeprobeerd. Maar het zoeken gebeurt niet op goed geluk. Alleen die oplossingen worden uitgeprobeerd die passen binnen het bestaande denkkader of paradigma. Hiermee krijgen cognitieve factoren een belangrijke rol bij de verklaring van de aard en richting van technische ontwikkeling. Voor een overzicht van evolutionaire theorievorming zie J.W. Schot, Maatschappelijke sturing van technische ontwikkeling. Constructief technology assessment als hedendaags Luddisme (Dissertatie Universiteit Twente 1991), met name de hoofdstukken 4 en 6. Zie ook de D. van Lente e.a. ‘Techniek en Modernisering’ in: Geschiedenis van de techniek in Nederland i (Zutphen 1992), 17-36.
eindnoot7.
De meeste gegevens zijn afkomstig uit Provincieverslagen en Gemeenteverslagen. Voor een aantal stoven zijn tussen 1846 en 1855 schattingen gedaan over oprichtingsjaren.
eindnoot10.
RA Zeeland: archief Commissie van Landbouw, Verbaal 22-6-1837. no. 22.
eindnoot11.
H.A.J. Maassen, ‘Beginnende vernieuwing in de Nederlandse meenijverheid: De “Dubbele Meestoof” te Hontenisse tussen 1837 en 1840’ in: Industriële Archeologie 5 (1985), 159-167 en van dezelfde auteur ‘Een Groot-Nederlands ondernemer in het Koninkrijk der Nederlanden. De Gentse handelaar en meekrappionier J.A. Verplancke’ in: Tijdschrift voor Geschiedenis van Techniek en Industriële Cultuur, 5 (1987) 18, 15-24. Voor het initiatief van Verplancke zie ook Schot, ‘De ontwikkeling van de techniek’, 117-120. Waar de initiatiefnemers hun ideeën vandaan haalden wordt niet duidelijk, maar onze hypothese is dat ze uit Frankrijk kwamen. Daar zijn in de tweede helft van de achttiende eeuw en begin negentiende eeuw verschillende experimenten gedaan met verbeterde droogmethoden. Zie hiervoor onder meer H.L. Duhamel du Monceau, Mémoires sur la garance et sa culture, avec la description des étuves pour la dessécher & des moulins pour la pulvériser (Parijs 1757). Daarin wordt melding gemaakt van pogingen om de warmteregeling te verbeteren. Het vooraf wassen van de meekrap is volgens Berthollet, Elements, 110, eerst uitgeprobeerd in Frankrijk en daarna in Duitsland.
eindnoot12.
J.G. de Bruijn, Inventaris van de prijsvragen uitgeschreven door de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen 1753-1917 (Groningen 1977), 227-228.
eindnoot13.
Algemeene Konst- en Letterbode, 1842, I, 297 en Handelingen van de Maatschappij van Nijverheid, 1848, 177-179.
eindnoot14.
Opvallend is dat Verplancke geen octrooi aanvroeg op zijn vinding. Hij wist wel de weg: op zijn verbeterde droogmethode vroeg hij namelijk octrooi aan. De reden zou kunnen zijn dat Verplancke toch bang was dat zijn methode zou worden verboden. In de discussie over de kwaliteit van de Nederlandse meekrap speelde de mul een cruciale rol. De hoge kwaliteit van de Nederlandse meekrap was grotendeels gebaseerd op de scheiding tussen de mul en andere kwaliteiten meekrap. Daarom zal de methode Verplancke voor veel Zeeuwen toch verdacht zijn geweest: de mul werd immers onderdeel van het eindprodukt.
eindnoot15.
Hoe het met deze fabriek is afgelopen weten we niet, maar in 1853 waren er volgens het Provinciale Verslag van Zeeland zes stoven, alle zonder stoom, in Hontenisse, waarbij een van de stoven, Stoomzigt, 24 volwassen werklieden in dienst had, waaronder 12 vrouwen, en werkte met 2 torens en 2 eesten. De stoof verkeerde in een bloeiende toestand. Gezien de omvang vermoeden we dat dit de meestoof van Seydlitz en Van Waesberghen was. De stoommachine, die omstreeks 1845 nog in werking was (Provinciale Zeeuwse Courant, 12 maart 1982), werd in de provincieverslagen (vanaf het eerste beschikbare overzicht in 1853) niet genoemd. In 1863 werd er opnieuw een stoommachine geïnstalleerd (Provinciaal Verslag Zeeland, 1863).
eindnoot16.
Zie voor de beschrijving van dit octrooi en de pogingen van Gudde om het te gelde te maken Schot, ‘De ontwikkeling van de techniek’, 130-134.
eindnoot17.
RA Zeeland: archief Commissie van Landbouw, 8-9 Februari 1843 no. 3.
eindnoot18.
Zie Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland’, 88-89.
eindnoot19.
Voor deze geschiedenis zie Schot, ‘De meekrapnijverheid’, 52-57.
eindnoot20.
Nederlandsche Staatscourant, 7 maart 1851.
eindnoot21.
Nederlandsche Staatscourant, 3 april 1849.
eindnoot22.
Landbouwcourant, 1852 no. 60.
eindnoot23.
Nederlandsche Staatscourant, 27 april 1850. GA Amsterdam: acte notaris J. Commelin, 6 april 1850.
eindnoot24.
De Bruijn Prince stapte al binnen een jaar uit de firma. Hij is in 1849 naar Amerika vertrokken. Tijdschrift voor Nijverheid, 1853, 76.
eindnoot25.
GA Goes: Archief van de Maatschappij van verbeterde meekrapbereiding in Zeeland 1852-1854, Zie verder: O. Verhagen, Een woord aan alle belanghebbenden; de geschiedenis betreffende der ontbonden Maatschappij van Verbeterde Meekrapbereiding (Goes 1858).
eindnoot26.
Voor produktiecijfers van stoven zie Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland’, 82-84.
eindnoot27.
O. Verhagen, Een woord aan alle belanghebbenden, 45.
eindnoot28.
J.L. de Bruyn Kops, ‘Meekrap’, Economist, 2 (1853) 13. Dit artikel bevat een uitgebreide beschrijving van het technische systeem van de fabriek in de Wilhelminapolder.
eindnoot29.
Zie Provinciaal Verslag Noord-Holland, 1865, 491. Daarin is een overzicht van de gehele meekrapproduktie in Noord-Holland van 1851 tot 1865 te vinden.
eindnoot30.
Opvallend is dat in de provinciale verslagen voor Hontenisse en Zevenbergen wel nadrukkelijk meestoven worden genoemd. Dit valt wellicht te verklaren uit het gegeven dat voor beide een vergunning voor oprichting tot meestoof is aangevraagd.
eindnoot34.
GA Rotterdam: Nieuw Stadsarchief Missiven en Relativen 24-1-1853 no. 184
eindnoot31.
GA Rotterdam: Notarieel Archief, notaris Jan van Oosterhout, no. 2767/692, 13-3-1807 voor boedelscheiding firma Ouwerkerk en Comp. Voor betrokkenheid van Overgaauw bij Van Berkel, Lehr en Comp., Nederlandsche Staatscourant, 17-9-1839.
eindnoot32.
Voor een uitgebreide beschrijving van deze fabriek zie J.W. Schot en E. Homburg, ‘De garancine-fabriek te Zierikzee, 1846-1882. Een moderne industrie met milieuproblemen’, in: Kroniek van het land van de Zeemeermin (Schouwen-Duiveland) 13 (1988), 61-78.
eindnoot33.
Statistiek van den handel en scheepvaart in het Koninkrijk der Nederlanden.
eindnoot35.
Zie noot 31.
eindnoot36.
E. Homburg en J.W. Schot, ‘Financiers van de Nederlandse industrialisatie. Economische drijfveren, sociale herkomst en familierelaties, het voorbeeld van de garancine-industrie 1845-1854’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14 (1988), 274-298, m.n. 279 en 281.
eindnoot37.
E. Homburg en J.W. Schot, ‘Innoverend ondernemerschap in het midden van de 19e eeuw: een onderzoek naar de oprichters van de Nederlandse garancine-industrie’, Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek, 5 (1988), 86-101, aldaar 95. Boudier verliet de firma in 1856, waarna waarschijnlijk de chemist Mendes da Costa in dienst van de firma Vermeulen en Comp. trad. De fabriek werd echter in 1859 overgenomen door andere eigenaren, waarop wederom een chemist, Cornelis Koevoets, verantwoordelijk werd voor de produktie. GA Utrecht: Bevolkingsregister 1850-1859 onder Mendes da Costa; GA Zierikzee: acte notaris D.Q. de Jonge van der Halen, 1-10-1859.
eindnoot38.
Nederlandse Staatscourant, 6-9-1854.
eindnoot39.
J.C. de Man, De Geneeskundige school te Middelburg 1825-1866, (Middelburg 1902).
eindnoot40.
Zie Homburg en Schot, ‘Financiers’, voor een uitgebreide beschrijving en precieze aantallen.
eindnoot41.
Voor alle fabrieken is steeds de eerste (of eerst bekende) firmanaam of naam van de NV gegeven. Naamswijzigingen zijn niet vermeld. Twee fabrieken, te Sliedrecht en Roosendaal, die in een eerder artikel (Schot, ‘De meekrapnijverheid’) stonden, hebben nooit bestaan. In 1850 is wel vergunning aangevraagd voor een fabriek in Delfshaven. De vergunning is verleend, maar de fabriek is er waarschijnlijk nooit gekomen. (Provinciaal Verslag Zuid-Holland 1851).
eindnoot42.
Voor een overzicht zie Schot, ‘De ontwikkeling van de techniek’, 160-168 en 211 en Schot, ‘De meekrapnijverheid’, 57-58.
eindnoot43.
Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland’, 92.
eindnoot44.
Voor een beschrijving zie Schot, ‘De ontwikkeling van de techniek’, 154-158.
eindnoot45.
Voor het begrip stijl zie H.W. Lintsen, Een revolutie naar eigen aard. Technische ontwikkeling en maatschappelijke verandering in Nederland, Inaugurale Rede, tu Delft 1990 en J.W. Schot, ‘Eigenheid industrialisatiepad ankerpunt voor technologiebeleid’, in: Ingenieur, 100 (1988) 532-33.
eindnoot46.
Landbouwverslag 1860, 212-215. Ook op de Betuwe is enige jaren met succes meekrap verbouwd. In 1856 was er 13 bunder met meekrap beplant. In 1860 was dit nog 7 bunder en na 1865 stond er geen meekrap meer op de Betuwse velden. J.S.M. Tornga, ‘De teelt van meekrap in de Betuwe’, in: Tabula Batavorum 2 (1984) 23.
eindnoot47.
Nederlandsche Staatscourant, 12-4-1860.
eindnoot48.
In 1854, 1855 en 1856 was Engeland de grootste afnemer van de Nederlandse garancine en colorine. De twee jaren daarvoor was dat echter het Tolverbond en in 1857 Rusland waarna van 1858-1865 Engeland weer de grootste afnemer werd met als uitzondering 1861. Toen werd wederom meer geëxporteerd naar Rusland. Naast de genoemde drie afzetgebieden was ook de Verenigde Staten belangrijk (Statistiek van den Handel en Scheepvaart in het Koninkrijk der Nederland). Hier overgenomen uit G.E.M.P. Willemsen-de Mey, ‘De opkomst van de Nederlandse garancine-industrie na 1845’ (doctoraalscriptie KU Nijmegen 1983), waarin deze statistieken aan een uitgebreide bewerking zijn onderworpen. Zie daarvoor bijlage 8-11.
eindnoot49.
A.W. Hofmann, ‘Colouring derivatives of organic matter, recent and fossilised’ in: Report by the Juries, International Exhibition London 1862, Class II, Section A (London 1863).
eindnoot50.
Zie: W. Crookes, A practical handbook of dyeing and calicoprinting (Londen 1874), 258-260; O.P. Kratz en A. Diem, ‘Historische Experimente (1856-1858). Heinrich Caro: Die Louisenthaler Actiengesellschaft in Mülheim an der Ruhr - eine kombinierte Naturfarbstoff-Fabrik und Färberei zur Zeit der ersten “Anilinfarben”’, in: Chem. Exp. Didakt. 2 (1976) 180-182; en Schot en Homburg, ‘De garancine-fabriek te Zierikzee’, 66-67.
eindnoot51.
Zie voor deze geschiedenis Schot en Homburg, ‘De garancine-fabriek te Zierikzee’.
eindnoot52.
Voor de milieuproblemen in Dirksland, Goes, Middelburg, Steenbergen, Oisterwijk en Tiel, zie E. Homburg, ‘De eerste acties tegen chemische fabrieken omstreeks 1850’, in: Spiegel Historiael 28 (1993), 263-268, m.n. 266-267.
eindnoot53.
Ook de in Zevenbergen ontstane problemen leidden tot drastische maatregelen. Daar werd de oprichting van een garancinefabriek in 1857 een jaar later gevolgd door de oprichting van een beetwortelsuikerfabriek. Dit zorgde niet alleen voor een vergroting van de problemen, maar ook voor discussies over de vraag wie verantwoordelijk was voor de vervuiling. De problemen bleken niet goed oplosbaar. In 1862 besloten de fabrikanten daarom hun fabriek naar Vlaardingen te verplaatsen in de buurt van een ‘groot stromend water’ (Provinciaal Verslag Noord-Brabant over 1859, 460; over 1861, XV, 8; over 1862, XV, 7; over 1863, XV, 8).
eindnoot54.
Voor de introductie van synthetische kleurstoffen zie G.P.J. Verbong, Technische innovaties in de katoendrukkerij en -ververij in Nederland 1835-1920 (Amsterdam 1988).
eindnoot55.
De kostprijs lag op ongeveer 20 gulden per 50 kilo volgens de berekening van A. van der Weijde, ‘De verdwenen meekrapcultuur op Schouwen en Duiveland’ in: Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (z.p. 1925) 73-109.
eindnoot56.
Kasboeken van de firma Maris en Schippers, in het bezit van J.A. Maris te Oosterhout.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken