De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
zelf van zijn eenig kleinkind, gewekt kunnen worden Nu het bericht reeds voor het morgengrauwen kwam, dat de knaap beter was, loochende hij tot het gevaar toe en nam zijn wrevel de bovenhand. Welhoe, het werd reeds dag en Fernande was nog niet thuis! ‘Eene schande! Wat denkt ze wel? Meent ze dat ze boven de opspraak is verheven? Wat moest ze daar gaan zitten? En dan nog bij een zwager, dien wij niet willen zien!’ Het was tegen zijne vrouw dat hij aldus uitviel, in godsdienstvergetelheid vloekend tusschen de uiting van zijn wrok. Het was marktdag in de stad, wanneer hij telkens naar de beurs ging, gewoonlijk slecht geluimd, terwijl hij zich aankleedde en mevrouw Duquenne, bang voor hem, boordje en das aangaf, nooit zeker dat hij 't een of ander niet naar haar terug zou gooien. ‘Is ze daar nog niet?’ vroeg hij herhaaldelijk. ‘Nog niet?’ Haar aangezicht was pijnlijk verwrongen, in spanning luisterend naar een deurgerucht, wenschend, dat hare dochter thuis ware, en hopend dat ze niet verschijnen zou, voordat de misprijzer wegging. ‘Ik zeg u dat ze hare reputatie op het spel zet,’ hernam hij met een heele reeks van vloeken. ‘Papa, gij overdrijft,’ heel zeker wilde zijne vrouw hem sussen. ‘Vloek toch niet.’ ‘Ha, ha! ik overdrijf! Ik hoor het niet misschien, dat haar bezoeken in den Twistappel bespot worden. | |
[pagina 54]
| |
Neen, neen, ik vind dat uit, geen mensch, die er op let.’ ‘Daar is ze,’ sprak de moeder angstig, nooit er aan gewennend zijne vaderlijke, opbruisende gramschap als een dreigend onweer, dat bij tijde de wolken aan flarden rijt, voordat het opkomt, te zien vallen bij 't gerucht alleen van den stap zijner dochter. Hij trad in de eetzaal langs eene andere deur, juist gelijktijdig met Fernande. Hij zette zich aan de ontbijttafel zonder acht op haar te willen slaan. Kalm stout, en boud trad zij op hem toe, bleek van de nachtwake en den doorgestreden strijd. ‘Papa, geef mij een kruisken,’ even buigend 't hoofd voor hem. Hij bromde iets binnensmonds en keek heel boos, toen wreef hij zegenend de vingers op haar voorhoofd. ‘'t Is goed, 't is goed,’ zei hij, ze met een wrevelig gebaar afwijzend, en dat was alles. Toen vertelde Fernande, den klank harer stem tot dofheid bedwingend, aan hare moeder: ‘De dokter is van morgen reeds geweest.’ ‘En? En?’ vroeg deze geheel gehoor. ‘Hij verzekert dat het niets zal wezen, een paar dagen rust en alles komt in orde.’ Mijnheer Duquenne hield zich als gaf hij geene acht op de mededeelingen maar luisterde toch, onwetens opkijkend, in spanning om den toon op te vangen. Toen hij vertrokken was, verademden beiden. | |
[pagina 55]
| |
‘Moeder, moeder,’ sprak Fernande - zij gebruikte enkel die benaming in plaats van mama bij plechtige gelegenheden - en heel haar aangezicht was opgehelderd als een roos beschenen door een plotsen zonnestraal, ‘moeder, het kind is gedoopt!’ ‘Gedoopt?’ herhaalde mevrouw Duquenne vragend, als kon ze niet gelooven aan zoo onverhoopt een gunstig, treffend bericht. ‘Wie heeft het gewaagd?’ ‘Ik!’ zei Fernande, fier met den vinger hare borst aanwijzend. ‘Goddank, goddank!’ met blijdschap doch in eens, ‘indien Mathijs het gewaarwordt!’ en zij verkromp bij de gedachte aan zijn toorn. ‘Hij weet het, 'k heb het hem gezegd.’ ‘Hoe dorst ge 't wagen!’ En Fernande glimlachte in overmoed: ‘Hij heeft geen woord er op gesproken, de kleine was dan ook zoo slecht, zoo slecht!’ en haar gelaat betrok bij die nare herinnering. Rechtstaande smeerde zij een broodje en schonk ze een kopje koffie uit. ‘Nog niets gebruikt,’ verklaarde zij. ‘Maar ga dan zitten,’ zei de moeder. ‘Neen, ik moet onverwijld terug.’ ‘Dat zal niet waar zijn, kind,’ was 't antwoord. Maar Fernande liet zich uit het veld niet slaan. Zij had ook zulk een doeltreffenden pijl ter verdediging in den koker harer argumenten: | |
[pagina 56]
| |
‘Denk eens wat er gebeurd is,’ zeide zij een rechtstreeksche schermutseling ontwijkend, wijzelijk: ‘deze week kreeg de kat stuipen en niemand heeft een bedevaart gedaan naar den heiligen Cornelis!’ ‘En 't is op 't kind gevallen, 't kon niet anders,’ sprak haar moeder hoofdschuddend bij 't hooren van dat roekeloos verzuim. ‘Ik heb beloofd dat er niet later dan vandaag naar Muilem zal gegaan worden, en dat moet,’ zei Fernande vastberaden. ‘Nood kent geen wet,’ antwoordde haar overwonnen moeder. ‘Ik had zoo graag zoovele personen gezonden als Gaspard maanden telt, maar de beêvaart duldt geen uitstel. Waar nu volk te gaan zoeken op het laatste oogenblik?’ ‘Petrus, Kathelijne en Marie kunnen gaan, dat is reeds voldoende,’ meende de moeder. ‘Zoo heb ik 't ook geschikt, ik wacht thuis met Amelie, o ik moet mij haasten,’ met een schuinschen onrustblik naar de pendule. Zij had haar hoed niet eenmaal losgespeld. Het afscheid was heel kort, en niet veel later zat Fernande weder bij de wieg van het wakker, en reeds met haren sleutelbos spelend kind, terwijl de drie bedienden, met een gekregen goudstuk in den zak, moedig den pelgrimstocht naar Muilem aantraden om den vereenden toorn van Cornelis en Ghilenus te bezweren. |
|