De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXVDe tweede kermis van Vroden is de laatste van al de dorpen in 't omliggende, men noemt ze Kerkwijdingsfeest of ook wel Winterfeest, want ze valt in omstreeks half November als de dagen heel kort zijn. Niet zelden is het gebeurd, dat de wandelende boerenparen sneeuwvlokken op hun hoofd kregen. Dit belet niet of is misschien oorzaak, dat ze druk wordt bezocht en luisterlijk gevierd: lieden van het platte land houden veel van herbergzitten en koû en duisternis zijn gunstig daartoe. Er zijn te Vroden zelfs speelmans en - ondanks het hevig verbod der geestelijken in strenge bewoordingen van den kansel donderend - danst men in enkele kroegen. Die kermis is berucht voor haar baldadigheden. Des morgens is er beestenmarkt, soms een tentoonstelling van vee, van vruchten of van landbouwgereedschap. | |
[pagina 63]
| |
Amelie was van de vroegmis terruggekeerd dien Zondag van de Kerkwijdingskermis, heel ontsteld, al mededeeling: ‘Denk eens, Kathelijne, ik heb den vader van mijn kind gezien!’ ‘Waar?’ ‘Hij ging in 't gemeentehuis, juist toen ik er voorbijtrok, hij heeft mij niet opgemerkt.’ ‘Te beter,’ meende Kathelijntje, ‘de valschaard die u heeft laten zitten!’ ‘Het is een soldaat,’ vervolgde Amelie, vervuld met hare eigene gedachten, lang niet verbolgen naar het scheen, ‘o jong, zulk een snelleGa naar voetnoot1) vent, niet te bot groot, maar kloek; ge moest hem eens zien in zijn kleeren, hij is bij de kanonniers,’ en hare oogen glansden met achteruitkijkende bewondering. ‘Toe, toe, die schavuit, hoe wilt ge hem nog vernoemen?’ verweet haar Kathelijne verachtend. ‘Al mijn bloed verkroop in mijn lijf, toen ik hem zag,’ hernam Amelie, ‘ik werd zoo rood als een haan, ik voelde het, en ik stelde mij, alsof ik naar de viggetjes op de markt keek; maar ik zag ze niet, al schreeuwden ze rondom mij. Het is zoo aardigGa naar voetnoot2), jong, het doet zoo aardig, als ge den vader van uw kind ziet!....’ | |
[pagina 64]
| |
En daarmede trok zè boven bij het haar toevertrouwde, vreemde knaapje. Heel den morgen liep ze onrustig heen en weer, van de kinderkamer naar het gangvenster, zoo ver mogelijk in de straat vol kermislieden turend. Aan het hek staan was streng verboden door mijnheer, zij waagde 't niet. In den vroegen namiddag kwam hare moeder. Met eenige sprongen was ze beneden, blij en dartel als een jonge geit. Fernande was zoo even binnengetreden bij het kind. En korts daarna verscheen Amelie, met een verlevendigd gelaat, dat ze tevergeefs in de gewone plooi trachtte te brengen. Doch Fernande, wier aandacht heel in beslag werd genomen door het spelen tegen den kleine, die kraaide en spartelde van de pret, bemerkte het niet eenmaal, ook niet, hoe opgewekt Amelie's stem klonk, wanneer ze vroeg: ‘Juffrouw, mag ik eens mede gaan tot aan de Zavelbrug, mijn moeder is gekomen, om haar uitgeleide te doen?’ De boden in den Twistappel waren reeds zoo gewend aan de zedelijke heerschappij van Fernande aldaar, dat ze haar als aan de meesteres des huizes oorlof vroegen om iets te laten of te doen, ‘Ga,’ zei ze, ‘maar zorg toch, dat ge voor valavond terug zijt.’ Amelie wipte heen. Een vogel uit de loslatende hand ontsnapt, over de daken en de boomen heen, - | |
[pagina 65]
| |
wie kent de kunstgreep om hem weer te vangen? De tijd verstreek. Geene Amelie. Waar bleef ze toch, de kleine schreide als een lammetje, dat naar zijn moeder blaat. Fernande was boos, ongerust, verontwaardigd, in de uiterste verlegenheid, 't geen al te zamen klom tot 't hoogste stadium van hartsontroering. Wat aan te vangen met het kind? In hare radeloosheid, zonder grondige hoop op hulp, schelde zij Kathelijntje. ‘Wat mag er toch gebeurd zijn met Amelie? is ze aangepakt, mishandeld onderweg? Zie, het is reeds gansch duister. Ze zou immers niet vrijwillig uitzitten, wetend hoe ze hier noodig is.’ Kathelijntje grimlachte, als heimelijk element van opstand tegen 't meesterschap, proletariërsvijandin van burgerij en rijkdom, uit leedvermaak grimlachte zij, gewapend met een giftigen priem, dien ze in 't gemoed van hare heerscheres stak, en fleemend antwoordde zij, heel stil: ‘Och, juffrouw, haar vrijer is in de streek.’ ‘En ge hebt mij niet gewaarschuwd,’ verweet haar Fernande verschrikt, ‘ge maakt u schuldig aan vreemde zonde.’ De christelijke leering hield haar voor in geenen toorn te ontvlammen, maar des ondanks kookte haar bloed en steeg de kleur brandend naar haar hoofd. ‘Ik ben geen overdraagster, juffrouw,’ zei Kathelijne, de mooie rol op zich nemend. | |
[pagina 66]
| |
‘Hoe weet ge, dat hij hier is?’ ‘Zij zelve heeft het verteld, “ik heb den vader van mijn kind gezien,”. zei ze. Ze had noch rust noch duur, voordat zij uit kon breken.’ Fernande schudde wanhopend het hoofd, vergeefsche pogingen aanwendend om den schreeuwenden kleine met de zuigflesch te bekoren. ‘Ze dansen in den “Verblijden Piot” (eene slecht befaamde kroeg in de achterbuurt); ge kunt den “'tsjink 'tsjonk” van de viool tot in de keuken hooren, Amelie zal zich haasten om naar huis te komen!’ spotte zij. Mijnheer was weder weg, op reis voor twee dagen, naar Luik of Parijs, Kathelijntje wist het niet juist. Goede raad was duur: ‘Zulk eene slet, wie zou ze nog het kind in handen willen laten nemen?’ En toch wachtte en luisterde Fernande nog. O indien ze thans verschenen was, hoe gauw ware de rekening op de schalie der grieven door de spons der toegevendheid uitgeveegd geweest! En nogmaals bleef Fernande heel den nacht, nadat zij hare ouders door Petrus had doen waarschuwen. In den vroegen morgen na het ontbijt kwam Amelie af, bleek en ontdaan maar gemaakt stout, meer onbeschaamdheid huichelend nog dan ze eigenlijk bezat. ‘Om mijn kleederen’ zei ze, wel bevroedend, dat van blijven of vergiffenis krijgen geen quaestie kon zijn. Haar koffer, en wat er in haar kamer aan den kapstok gehangen had, stond en lag reeds gereed in de gang. | |
[pagina 67]
| |
Geen verwijt, geen woord te veel werd er gesproken. Fernande telde haar 't verschuldigd geld. Amelie streek het op. Zij vroeg niet eenmaal naar Gaspard. Gelegenheid om met Kathelijntje te spreken, die ondeugend jubelend door de deurspleet loerde, werd haar niet gelaten. Zij nam op, wat draagbaar was. ‘Om 't ander zal ik zenden, goên avond, juffrouw,’ voegde ze er aan toe, ofschoon het nog maar morgen was, als slotvaarwel bij 't heengaan zonder mogelijkheid van wederkeer. ‘Amelie,’ antwoordde Fernande effen en het afscheid was een werkelijkheid. ‘Welk nieuws voor Mathijs, hoe onverwacht! En de gevolgen? Wat al verwikkeling en welk een tegenspoed!’ |
|